Werken. Deel 7. Dit sijn Snideriën
(1925)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
door zijnen levenslust, zijne onbezorgdheid en geestige zetten uit de moeilijkste toestanden wist te redden. Toen de speelman de soldaten en de wilde sloeries lang genoeg had doen zingen, deed hij hen dansen, en die heksendans ging voortdurend gepaard met drinken, zoodat allen eindelijk vermoeid en dooddronken, bij het vuur neerzakten, met schorre stem nog altijd huilend: ‘Spelen, nog spelen!’ Jan speelde onvermoeid; maar hield gedurig het oog schuins gericht op hetgeen er, op een vijftigtal stappen van het wachtvuur, plaats greep: daar stonden Gwijde en Goedele elk aan een wagenrad gebonden, onder toezicht van eenen soldenier, die echter weldra, vertrouwende op de stevige koorden, ook zijnen post verliet om naar den speelman te luisteren en met de bende zoo razend te drinken dat de oogen hem weldra uit den kop puilden. De ruiters van Maarten van Rossem hadden het bruidspaar op zijne eenzame wandeling verrast, en de arme tortelduifjes meegevoerd. Gwijde en Goedele hadden uit de verte den brand van het dorp gezien, en 't was hun koud om het hart geworden, en toen de morgen na den verschrikkelijken nacht, aanbrak, moest Gwijde op zoek gaan naar Freerik, opdat hij het zware losgeld zou betalen. Vóórdat de bende opbrak moest de jongen terug zijn. of zijne Goedele zou gegeeseld worden! ‘Blijf weg, blijf weg!’ fluisterde Goedele; maar Gwijde schudde het hoofd en ijlde wanhopig naar het dorp om Freerik op te zoeken. Helaas! Op het bepaalde uur stond Gwijde, bleek, ontsteld en gehavend weer in het kamp, om den soldaten het mislukken van zijnen tocht meê te deelen en hen op de knieën te smeeken, zijne Goedele toch geen kwaad te doen. Moest er iemand gestraft worden - dat hij het dan wezen mocht!... | |
[pagina 203]
| |
De soldeniers verleenden een paar dagen uitstel, maar zij verdubbelden den losprijs, die hun altijd liever was dan een half dozijn geeselingen. Gwijde had aan Goedele verteld, dat heel het molenhuis was afgebrand, maar dat Freerik naar de bosschen was gevlucht, waar men hem de ramp van bruid en bruidegom zou gaan melden, Zou hij in den aanbrekenden nacht komen om beiden te redden? Zou hij vóór den morgen daar zijn? De jongen rilde als hij dacht aan het lot dat zijne lieve Goedele te wachten stond. 't Was immers zoo'n onverbiddelijke schurk, die Maarten de Brander! Wanhopig had Gwijde de handen, tot bloedens toe, gewrongen om de koorden te breken; te vergeefs! IJzersterk was hij gekneveld. Wat Goedele betreft, zij deed geene de minste poging om zich los te maken: waarom worstelen tegen overmacht? ‘Goedele!’ fluisterde Gwijde met tranen in de stem. ‘Gwijde!’ fezelde Goedele bemoedigend. ‘O, Goedele, kon ik u met mijn laatste droppel van mijn hartebloed redden!’ en heete tranen gudsten uit de oogen des jongelings. ‘Wees kalm, Gwijde!’ klonk het zoete antwoord. ‘Redding zal er komen!’ ‘Goedele-lief ik zie niet van waar er redding komen zou!... En morgen... Ik zal met den doodschrik in het hart het morgenlicht zien doorbreken... Hebt ge pijn. Goedele!’ ‘Neen. Och! die banden doen niet zeer, Gwijde!’ Er was een oogenblik stilte. ‘Waarom zegt ge niets meer, Goedele?’ ‘Ik bid, Gwijde; bid met mij.’ De huppelende tonen van den pijper stoorden echter Gwijde's gebed. Hij haatte den falsaris van een speelman, die gisteren op zijne bruiloftfeest ‘fiferde’, nu zich aansloot met de beulen van zijne lieve Goedele, en morgen | |
[pagina 204]
| |
misschien op haar lijkfeest spelen zou. Maar toen de brassers bij het vuur ten gronde lagen en sliepen, toen er geen voorbijgangers meer waren en het straks nog zoo luid brullende kamp rustig werd, rees de speelman behoedzaam op en altijd zacht ‘fiferend’ - want hij mocht immers niet ophouden met spelen, zoo hadden de wijven bevolen - ging hij op de teenen achteruit, om alzoo de minste beweging bij het vuur ga te slaan.... Bewoog zich daar een der slapers, dan ging hij weer vooruit, om, gerustgesteld, een oogenblik later zijn achterwaartschen stap weer te hervatten; en toen hij zeker was dat alles sliep en ronkte, naderde hij den wagen en ‘Sussst...’ deed hij, boog zich, en sneed snel met zijn mes Goedele's banden door; kwam hij daarna bij Gwijde, en altijd langgerekt zijn ‘Sussst...’ herhalende, deed hij ook dezes koorden vallen. Al ware het gansche kamp dreigend wakker geschoten, het zou niet belet hebben dat Goedele en Gwijde in elkanders armen vlogen.... Jan de pijper fezelde iets aan Gwijde's oor, vroeg hem of hij hem goed verstaan had, en toen de jongen hem koortsachtig ‘Ja, ja!’ antwoordde, keerde de knaap met de witte haneveêr zich om en, zacht neuriënd op zijn speeltuig en eenen danspas makend, alsof de zotskap alléén plezier had naderde hij andermaal het vuur. Eene der vrouwen richtte zich half slapend op, staarde morrend en grommelend in 't ronde, grabbelde met de vingers door de lucht en zonk weer machteloos op den grond terug.... Eindelijk hield de pijper op met spelen; hij bleef echter geruimen tijd bij het vuur staan, de armen over de borst gekruist, scheen hij te luisteren naar voetstappen, die achter hem in den nacht verloren gingen, en na zich vergewist te hebben dat alles doodrustig was, verliet hij het uitdoovende vuur, om hier of daar in eenen voederwagen nachtverblijf te zoeken. | |
[pagina 205]
| |
In de geheele legerplaats heerschte een betrekkelijke rust; in de verte klonk soms het geroep eens schildwachts, blafte wel eens een hond of schetterde een kort afgebroken trompettoon. Een schildwacht die, op den voorpost, half slapend tegen eenen wagen leunde, lette er niet op - 't was ook niets buitengewoons dat twee gestalten als tot ééne versmolten, op eenigen afstand van hem, voortwandelden en in de schemering verdwenen; evenmin als de soldaat lette op een wit paard, dat los maar traag rondwandelde en eindelijk aan eenen hooiwagen zich te goed deed. Toen Gwijde en Goedele behoedzaam, en met kloppend kart en de handen in elkander geklemd, buiten het kamp geraakten, ontmoetten zij daar den rondslenterenden schimmel, met een doorgebroken halster aan den nek, en 't was of Goedele en de fiere ruin elkander kenden. En, dat was ook zóó: want de schimmel werd den dag te voren bij vader Freerik gestolen. Toen Goedele's hand den slanken nek van het dier streelde, en 't meisje hem de lieve Vlaamsche namen toefluisterde, die zij gewoon was hem te geven, richtte het dier den kop op, snuifde en hinnikte blij, op gevaar af zijne meesteres te verraden. ‘Schimmel is ons door God gezonden!’ fluisterde Gwijde, sprong op den rug van het paard, trok Goedele naar boven, zette haar, goed beschermd, vóór zich en alsof de ruin menschenverstand had, vloog hij als de wind vooruit en verdween in de duisternis. De schildwacht hoorde een doffen hoefslag en zag een oogenblik later eenen ruiter, zoekend ronddwalen naar zijn paard. Hier en daar galmde eene stem in het kamp; in de verte zelfs klonk het schot van eene bus; doch alles viel weer in de stille terug. Soms meende Gwijde zelfs een anderen hoefslag dan dien van zijn paard te hooren: 't waren misschien vervolgers. | |
[pagina 206]
| |
Hij wakkerde den ruin aan, doch allengs werd het kalm in zijn gemoed en hij fluisterde tot Goedele: ‘Gered!’ Goedele had er nooit aan getwijfeld dat het zóó, en niet anders, wezen zou. Toen het morgenlicht doorbrak, rees de groote stad, rees Antwerpen, in de nevelen, vóór het oog op. Boven de donkere muren teekenden zich de daken, gevels, windmolens en torens allengs al meer tegen de lucht af, en toen de hoefslag van den schimmel op de houten brug klonste en het ‘werda’ - men weet niet van waar - klonk, stond het fiere ros stil, scheen zich in postuur te zetten, alsof het niet in 't minst vermoeid was van den langen rit, dien het had afgelegd. Schimmel stak den kop op, staart en manen fladderden in den morgenwind en het dier hinnikte zoo helder als eene trompet waarmee men den wapenheraut vergezelt als hij eene stad komt opeischen. Drie of vier piekeniers omringden het paard. ‘Tijdingen uit het leger der Gelderschen,’ zegde Gwijde driftig. ‘Leidt mij bij den bevelhebber der wacht!’ en twee soldeniers grepen den schimmel bij het halster en brachten hem tot voor de ophaalbrug, niet zonder vroolijke zinspelingen te maken op de schoone Goedele die zoo bedeesd op den schimmel zat als een vroom nonneke. Aan de brug werden woorden gewisseld tusschen de piekeniers en eene stem die uit een tralieventrer der poort opsteeg, en na eene poos wachtens ratelde de brug naar beneden, en schimmel verdween in de donkere schaduwen der Roodepoort. Gwijde bracht nieuwe tijding aan over het verraad. waardoor de Gelderschen zeker waren de stad te bemachtigen. 't Was die duivelsche Jan de speelman, die onder zijn vroolijk ‘fiferen’ dat vreeselijk geheim was machtig | |
[pagina 207]
| |
geworden, en het diende nu tot paspoort aan Gwijde en Goedele. |
|