Werken. Deel 7. Dit sijn Snideriën
(1925)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 198]
| |
De oorlogsbenden hadden te dien tijde nog geene algeheel eenvormige kleeding; doch men streefde er allengs naar. Waren de wapens van den piekenier, hellebardier of busschieter slechts degelijk en voor den voetganger flink bruikbaar, dan was de veldheer tevreden en betaalde hij, naar gelang der goede uitrusting, soldij, die nog door den verworven buit verhoogd werd. Voegt daarbij dat de benden van Maarten van Rossem uit alle natiën waren saamgeraapt en allen hun verschillend wapenkarakter met zich voerden: er waren daar, zooals gezegd is, Duitschers, Franschen, Denen, Gelderschen, schuimers van rechts en links. De benden kampeerden op eenige uren afstand van het verwoeste dorp, in eene vlakte. Achter dat leger teekende eene breede streep den kronkelweg aan, dien de strooper had gevolgd. Zoo ver het oog reikte was een ordeloos kamp opgeslagen. Hier en daar stonden tenten; doch de meeste soldeniers legerden in de open lucht. De wachtvuren brandden en wierpen een helschen gloed op gewapenden en ongewapenden, op soldaten en wijven, want toen, zooals nog langen tijd later, zegde men van den huurling: ‘De ballast syns gevolghs, zijn Knapsack, Vrouw en Kind.’
Niet zelden vormden de soldaten wilde groepen: hier dobbelde, dronk, braste, sprong en zong men; daar werd schaterend gelachen of gekrakeeld; ginds vocht men met dolk of mes en kwam het tot een bloedigen uitslag, totdat Maarten kort recht speelde en een der ‘malfacteuren’ aan eenen boomtak deed opknoopen. Dààr stonden aan staken, boomen of wagenwielen paarden gebonden, niet zelden magere scharminkels, even onheilspellend als hunne zwarte ruiters zelven; ginder, wagens en vrachtkarren met krijgsvoorraad, proviand en | |
[pagina 199]
| |
buit van allen aard beladen - en in en rondom dat mierennest van soldeniers, dwaalde een ander leger: dat van ronselaars, bedelaars, kwakzalvers, pijpers, vedelaars, zoetelaars en joden. De laatsten naderden schroomvallig en met achterdocht om te tuitelen en te sjachelen, en werden zij hier soms door de puntige pieken der soldaten achteruit gedreven, zij keerden langs ginder terug, al werden ten slotte, eenigen hunner straffeloos bestolen, gewond en wel eens doodgeslagen. Zij volgden het leger om ‘zaakjes’ te doen, gelijk de hongerige haai het schip in nood volgt; ze dreven als gieren, die den lijkenreuk gewaar worden, het kamp achterna. In het midden van het kamp rees een grauw lijnwaden tent op, vóór welke een helder vuur brandde. Aan den ingang was het linnen opgetorst, zoodat deze binnen verlicht werd. Daar zat de veldmaarschalk zelf, altijd in de kleeding en wapenrusting van tijdens den brand. Hij leunde achteloos in eenen zetel en liet den linker elleboog op de tafel en zijn hoofd in den palm der hand rusten. De rechterhand omvatte den kroes met wijn gevuld, telkens geledigd en ook telkens door eenen knaap volgeschonken. Hij zag, zonder een spier in zijn strak gelaat te vertrekken, naar een levendig en driftig tooneel dat, op eenige stappen van hem, bij het vuur plaats greep: zijne officieren versjachelden het gestolen goed, ook vee en paarden, aan de joden en ronselaars. De officieren eischten, de koopers dongen af. ‘Nee, varaftig, soo waar ze gesond sijn, ze kunnen geen penningske méér geven! 't Was een stukkie van hun ziel!’ En die tegenstand werd wel eens door eene hondsche brutaliteit, zelfs door eenen vuistslag en de beleediging van ‘schurk en lampoot’ beantwoord. De jood tuimelde, onder den geduchten slag, achterover, doch stond weer bedaard op, naderde andermaal | |
[pagina 200]
| |
sluipend, schier nederig kruipend en, onder het stamelen der vleiendste benamingen, herhaalde hij zijn aanbod. Hij wilde den buit niet lossen en behaalde eindelijk ook victorie. Nu er toch moest betaald worden, haalde de jood geldstukje voor geldstukje uit den zak, zwoer nog een dozijn keeren dat het veel te duur was, drong er op aan, deze of gene kleinigheid nog voor niemandalle als vergoeding te erlangen, riep den God van Abraham tot getuige dat hij doodarm was - en deed zijn best om te doen gelooven, dat er in zijne zakken nu geen half penninkske meer te vinden was. De officier glimlachte; hij wist wel dat die zak schier onuitputtelijk was! Eindelijk werd het geld op de tafel van den veldmaarschalk geschud; doch deze stak er geen vinger naar uit. Hij gunde het zelfs geenen blik, die van openlijke of innerlijke vergoding getuigde. Buiten sjachelden de joden en ronselaars nog altijd voort en gingen slechts henen om, in een ander deel van het kamp nog een zaakje te wagen, echter niet zonder achterdocht, dat zij ten slotte door dezen of genen rabauw zouden worden uitgeschud; doch wat waagt men al niet voor een arm stukje brood, niet waar Mozes of Levi? Aan eene andere zijde van het kamp was eene wonderlijk toegetakelde groep rondom het wachtvuur geschaard: 't waren vrouwen, die er liederlijk uitzagen, mannen met spitsboevengezichten, soldeniers en schuimloopers, en in deze groep ‘fiferde’ een onzer oude bekenden, Jan de speelman, dien wij op de gestoorde bruiloft van Gwijde en Goedele leerden kennen. Iedereen was met den speelman ingenomen die blijkbaar zijn rood mutske met witte haneveêr naar alle winden wist te draaien. Die duivelsche knaap had letterlijk het hoofd der vrouwen en der wapenknechten op hol gebracht. Men | |
[pagina 201]
| |
lalde met zijn deuntje meê: Hooghe peerden,
Blanke sweerden,
Ras van der hant:
Dat zijn de Snaphanen van Ghelderlant.
Geducht werd er geklonken en gedronken, en alwie de groep voorbij kwam, bleef een oogenblik staan, aangelokt door den vroolijken zang: de vendrig, die anders te fier was om naar het rapalie om te zien; de soldaat die van den roof kwam en het gestolen lam, met de vier pooten aan eene kempenkoord gebonden, op zijnen rug had gehangen, nevens een paar cantecleers met omgewrongen nek; de landsknecht, een joueur d'épée, met de twee handen op het gevest van zijn lang wapen geleund: de hellebardier met den hellebaard op den schouder; sloddervossen van allen aard, wien de hozen op de schoenen vielen en de grauwe knapzak op den rug hing; de wagenman, die door de soldaten opgeëischt, wantrouwig zijn paard geen oogenblik verliet, maar nu dom lachend eenen stap dichter bij het vuur waagde. Doch allen toefden slechts een oogenblik en zetten weldra den weg voort; want elke stap in het kamp leverde een zonderling tooneel, eene verrassing op. |
|