wolken en vlammen tusschen het geboomte op. Gedurende het gebulder der vlammen klonk soms een scherpe trompetklank, een dof geroffel der trom, een nijdig snaphaanschot, een akelige kreet, een jammerend gekerm - een menschelijk drama voor eeuwig in den nacht verloren....
In het licht dat het brandende molenhuis en de molen afwierpen, zag men een groep ruiters, die allen, schier onbeweeglijk, de helsche verwoesting aanstaarden. De paarden, die zij bereden, hadden misschien meer gevoel van medelijden dan hunne meesters.
Vóór deze groep zag men een trotsch ruiter; hij zat op eenen zwarten hengst, die de manen schudde, met den hoef in het zand klauwde en den gepluimden kop recht opstak, als deed die verwoesting hem ‘deught’, als was hij volkomen in overeenstemming van gemoed met zijnen meester, wien echter geen grimlach over het wezen liep.
De brand plaatste den ruiter in 't volle licht. Zijn langwerpig wezen was strak, barsch er marmerkoud. In zijn wijd opengespalkt oog, met hoog gespannen wenkbrauwen, sprak verwaten- en trotschheid, gepaard met onverbiddelijke strengheid. Het rechter oog was meer opgetrokken dan het linker, en hierdoor rimpelde het hooge voorhoofd. Die schuinsche lijn, door de baret gevolgd, gaf eene kranige uitdrukking aan het geheel. Het kort geknipt haar was aan de slapen vergrijsd; evenals de lange baard, die in twee vlokken gespleten tot op de borst hing. De knevel vereenigde zich met den baard: hij kwispelde eenen span lang, als twee slangen, rechts en links, terzijde van den mond.
De baret liet een goed deel van het voorhoofd ontbloot; een breede, roode vederbos was, aan den band der muts, met een fonkelenden edelsteen bevestigd. Over het borstkuras, glimmend in den gloed van den brand, droeg de krijger een geruiten rok met korte mouwen, en over het geheel, om den hals, een kleurigen sluier over de borst geknoopt.