de pijper, die het erg druk had met aan Gwijde te vertellen, hoe slim hij den boozen Maarten had weten te bespieden, en hoe zijn leven meer dan eens in gevaar was, door hem dat duivelsche liedeke in de ooren te blazen:
Ghy hebter de Hollantse koejen gehaelt.
Jan droeg nog altijd de roode muts met de witte haneveêr, zoo als Gwijde en Goedele nog in hun bruidspak waren; doch, hemeltje lief! wat zag er hunne kleedij verkleurd, versleten, bemorst en gehavend uit!
Nu toog men schoorvoetend en achterdochtig naar het dorp terug, en toen eindelijk de toren over de bosschen heenzag, misschien wel om te weten of Gwijde en Goedele nog niet terugkwamen, klopte Goedele's hartje hevig, alsof het naar buiten wilde om den toren te gemoet te snellen.
Wat zag er den omtrek bedroevend uit!
Hier het zwart verkoolde geraamte van een huis, waar, kort geleden, Goedele nog vriendelijke gezichten ontmoette; daar een verknakt en vertrappeld korenveld, dat weleer nog het lied van gouden hoop ruischte; ginds geroosterde boomen die toen nog met hunne malsche kruin van blaren wuifden. Hier een gebroken ploeg, daar een armoedig meubeltje, ginds een half verkoold rund, waarop nu blauwglanzige vliegen aasden - en wat verder de puinen van molen en molenhuis; doch altijd helder, frisch en levendig was het rivierke dat door de verbrande balken kabbelde en ruischte glinsterend in het zonlicht.
Op de verkoolde balken zong vroolijk en onbezorgd een vogelijn.
Jan de speelman had wel gehoopt triomfant in het dorp terug te komen: Goedele en Gwijde op den hinnekenden schimmel en hij vóóruit, het vroolijke deuntje ‘fiferend’, eenige dagen geleden onderbroken; doch toen hij al de vernieling zag, had hij den moed niet en hield zijn speeltuig in den koker.