bont vee doorstippeld, eene zacht golvende zee van goudgeel koren, bloeiende boekweitvelden, hier en daar tusschen het groen, of de bloeiende fruitboomen in 't voorjaar, eene hoeve met witgekalkte wanden - en boven die natuurpracht dreef de ooievaar, door de luchtzee roeiend gelijk de duif, die den olijftak naar Noach's ark bracht.
Wanneer men onze vreedzame dorpen doorwandelde, vond men menschen, die weinig zegden, maar veel werkten op den akker, in huis en stal; die de wieken of het rad van den molen deden draaien, het aambeeld dreunen, de spoel snorren - die, kortom, zoo lustig vergeten leefden, als de dooden rustig en vergeten in hun graf liggen.
Het rivierke, dat uit de heide en het moer kwam, kronkelde langs eenen boord van ‘bloemkens ghelu, peersch en blau’ door weiden en velden; doch bij het dorp werd het ‘geschut’ door eene sterke houten sluis, en vormde daar eene donkerzwarte watervlakte.
Het water, over het stevige houtwerk bruisend, deed soms het molenrad draaien - en dat was dan ook de grootste beweging in die eeuwige rust.
De kleine molen van het dorp was uit oude, verweerde en grijsgrauwe planken gebouwd, en had een zwart rietendak, waarop lichtgroen mos en donderblaren groeiden. Hij leunde tegen het rood steenen huis van Freerik, den mulder, die daar woonde met zijne schoone dochter Goedele - eene bloem van een meisje, met oogen helderder dan de waterdroppel, die van het draaiende molenrad wegspatte, en blauw als een stippeltje van den puur blauwen hemel; met haren, goudblond, alsof zij een straal der avondzon hadden opgevangen; met eenen levenslust, zoo frisch als het water der rivier, tintelend in het daglicht.
Freerik was terecht fier op zijne Goedele, en ware de molen zijn eigendom geweest, hij zou zich den heer van den omtrek hebben gewaand; maar zie! de molen hoorde toe aan den Vorst van den lande, of aan deze