Neen, wij houden van geen soldeniers, omdat wij ons nooit over die bloedige snaken te beroemen hadden, en er misschien geene streek is, waar de oorlog wreeder gewoed heeft dan in de Kempen.
Het was immers op onzen rug dat, in de 16e eeuw, de Heeren der Staten hunne tegenpartijen beurtelings kwamen kloppen, ofschoon wij met hunne twisten waarachtig niets te maken hadden, geen woord er van begrepen, nooit feitelijk partij kozen en niets vroegen dan ongestoord te mogen werken en bidden.
Nochtans werden wij gebrandschat en geplunderd, zonder verdedigd te worden door degenen, die zich onze meesters noemden en aan wie wij schatting betaalden - zelfs meer dan wij konden betalen.
Wij werden behoorlijk door de verschillende partijen gestroopt, doch vooral vroeger door de Gelderschen, aangeleid door den veldmaarschalk Maarten van Rossem, dien men algemeen ‘Maarten den Brander’ noemde - dien het geestige schoolmatreske Anna Byns, als den ‘Prince van den Snaphanen’ brandmerkte.
Die ‘lieve’ jongen heeft het dan ook zoo bont gemaakt in onze Kempen, dat, eeuwen na zijnen dood, zijn naam nog als eene vervloeking klonk.
Neen, we hadden den Brander nooit een speldepunt in den weg gelegd; maar zijne kenspreuk was nu eenmaal: ‘Branden en blaken is het schoonste sieraad van den oorlog,’ en 't was hem onverschillig op wien hij die stelling toepaste.
Maarten, de veldheer van de Geldersche hertogen, die zoowat met iedereen in twist leefden, woonde te Arnhem in het Duivelshuis, en hield er een geduchte bende schurken uit alle natiën op na - hem zoo gehoorzaam, als zijn eigen zwaard aan zijnen boozen wil.
Het schijnt dat hij, in zijn leven, de eer genoot als een groot veldheer beschouwd te worden, terwijl wij, die