| |
IV.
Tusschen leven en dood.
Het dorp verkeert in diepe verslagenheid.
‘Die arme Heemrik!’ dat zijn de woorden, die over ieders lippen komen, en als men deze heeft uitgesproken, ziet men gram in de richting van Kievitshoeve.
Een late voorbijganger, die nut de heide komt, heeft de droevige tijding bij den notaris aangebracht, en in dienzelfden nacht is de dorpsdokter, de geestelijke en Frida in het huis aan den heikant verschenen - en deze laatste zal het niet meer verlaten.
Trouw staat zij Rika terzijde.
| |
| |
's Morgens als het eerste licht over het sneeuwveld schiet, is het kind aan de beterhand, en er is een flauw, zeer flauw straaltje hoop dat Heemrik nog leeft.
‘O, dat hij leve!’ dat is de bede, die de twee vriendinnen, voor het beeld van de Moeder der Smarte geknield, weenend herhalen.
De dokter is in den loop van den dag teruggekeerd; andere trouwe vrienden zijn gekomen, en elken nacht komt er een in het huis aan den heikant de waak houden.
Ook het gerecht is er verschenen. De twee grenskommiezen zijn in verhoor genomen en door de Justitie voorloopig aangehouden.
Na een paar dagen keert Hurk echter naar het dorp terug, maar Hork is nog altijd in de handen van 't gerecht, en dat verontrust den dronken kameraad.
Nergens is men gejaagder en onrustiger dan op Kievitshoeve.
Dirk Dinter gaat met gebukt hoofd heen en weer, moeit zich met schuur noch stal, schupt den hond, die hem op drie pooten te gemoet komt, doet den kraaienden haan vluchten, geeft een barsch en dreigend antwoord aan Dook, den scheeper, die achter zijnen rug de tong uitsteekt of eenen neus zet, balt de vuist en slaat zich tegen het domme voorhoofd.
Of heeft hij niet gehoor gegeven aan de booze inspraak van haat en wraak? Heeft hij aan de grenskommiezen niet verraden dat Heemrik smokkelt, den jachtopzichter dat Heemrik stroopt, den dorpelingen niet ingeblazen dat Rika eene heks is, het gerecht niet doen denken dat Heemrik een dief en baanstrooper is?
Ja, mort hij dan, maar 't was die Judas van een Geert Gomper die hem dit opstookte! Judas was altijd bij hem; hij ging, zoo scheen het hem toe, met hem door het veld, zat 's avonds naast hem bij het vuur, en 's nachts vóór zijn bed. Het was hij die Dirk aanzette, Heemrik de
| |
| |
onnoozele pert te spelen en hem alzoo te dwingen in een ander dorp te gaan wonen!
En nu, als Heemrik dood is - en sterven zal hij - zal die schelm van eenen notaris Dirk Dinter berichten, dat hij de helft van Kievitshoeve moet afstaan. De helft van die prachtige hoeve!
Vol haat is hij voor Heemrik, maar 't is zijn belang dat hij leve! Wat afschuwelijke strijd, wat knagende marteling! Wat slang die oude Judas hem om 't hart heeft geslingerd!
Tweemaal daags zendt Dirk Dinter, Dook naar het dorp om nieuws van den heikant in te winnen, en zooeven is de deugniet met een lachend gezicht teruggekeerd en heeft ruw uitgeroepen:
‘Hij is naar 't pierenland!’
‘Wie?’ brult Dirk, en hij beeft.
‘Wel Heemrik!’ antwoordt de scheeper brutaal.
Dirk Dinter wendt zich om; hij meent te zullen vallen en moet zich aan de putmik vasthouden. Daar zijn nu dan de poppen aan 't dansen!
Met het zware hoofd in de twee handen geklemd, somber op den grond starend, zit de boer op de bank vóór de hoeve; doch eindelijk rijst hij langzaam op; een grimlach ligt op zijn vleezig aangezicht en uit zijne keel komt een hikkend geratel - een lach, zoo vreemd, dat Dook den baas met verbaasde oogen aankijkt, en denkt dat Dirk Dinter eenen slag van den molen weg heeft.
Dirk gaat over het erf, keert terug in huis, zet er een stijven borrel op, gaat langs de achterdeur uit, komt andermaal vóór de hoeve, keert in huis terug, om nogmaals moed in de jeneverflesch te vinden, slaat den weg naar het dorp in, staat aarzelend stil, keert terug, volgt nogmaals den weg naar het dorp, en Dook ziet hem eindelijk achter de eerste huizen der kom verdwijnen.
Dirk Dinter gaat naar den notaris: men moet, zegt
| |
| |
hij tot zich zelven, men moet het ijzer smeden als het heet is!
Lindorp zit in zijn klein kantoor, dat zoo rustig is als toen wij het voor de eerste maal binnentraden. De veeren pen van den notaris krast onder de nog vaste hand van den zeventiger: zij krast akten, die het ‘mijn’ en het ‘dijn’ afteekenen, onuitwischbaarder dan de beitel deze in het marmer kappen zou.
Er wordt geklopt en op het antwoord ‘Binnen,’ verschijnt de grove boer van Kievitshoeve, die ruw ‘Goeën dag’ zegt, zich ongevraagd neerzet en middelerwijl zijne klak op de tafel vol papieren werpt.
Lindorp legt doodbedaard de pen neer, laat zich tegen den rug van den leuningstoel zakken, en ziet over den bril heen naar den loggen en dikkoppigen boer.
‘Wel, zijt gij het, Dirk?’ zegt de notaris, wien de jeneverlucht, door Dirk afgegeven, min of meer ontstemt. ‘Wat is er van uw verlangen?’
‘Ja, zie, notaris,’ vangt hij zeer verward, doddelend en op erg misnoegden toon aan, ‘dat komt altemaal uit dat verduiveld testament - uit het tweede, ge weet, dat die Judas mij, na zijnen dood, op den nek gewrongen heeft...’ en met een driftige beweging grijpt hij de klak weer, snikt ze schuins op het hoofd, om ze terzelfder tijd weer driftig op de tafel te slaan.
De notaris zegt geen woord, doch gaat elke beweging van Dirk met scherp oog na.
‘Dat kan zóó niet blijven duren,’ hervat de boer op moedwilligen toon, die zelfs hooger klinkt naarmate de notaris blijft zwijgen. ‘Ik sta de helft van Kievitshoeve niet af, dat moet zij maar eens en voor al weten. Wat duivekaters! Geert Gomper heeft mij de hoeve gegeven, en van dat tweede ding trek ik mij geen weerlicht aan. Wil men met den kop door den muur, dan maar procedeeren, zoolang als er een cent over is!’ en hij slaat met de vuist op tafel.
| |
| |
Lindorp bewaart nog altijd het stilzwijgen en zijne kalmte; hij ziet wel dat de boer van Kievitshoeve half dronken is.
‘Als er in dat tweede ding staat,’ zegt Dirk. ‘dat ik niets zal hebben als ik procedeer, welnu dan heb ik maar niets. Ik wil niet langer gejudast worden: dat zeg ik, dat zal ik blijven zeggen.’
De notaris kent zijnen Dirk Dinter: hij weet wel dat hij er niets van meent en gewis iets heel anders te zeggen heeft. De boer zit een oogenblik strak op den grond te staren; het stilzwijgen van den oude heeft hem uit zijn lood geslagen.
‘Zou het niet jammer zijn dat een zoo schoon gedoei als Kievitshoeve, moest versnipperd worden?’
‘In processen? Och, dat proces zou gauw afloopen,’ antwoordt Lindorp koeltjes; ‘doch gij zult er u niet aan wagen, Dirk!’
Daar slaat de notaris den nagel op den kop.
‘Er moet toch een middel gevonden worden.’
‘Welk middel? Hebt gij er een, spreek dan.’
Dirk aarzelt en wringt, barsch en ruw, uit de keel:
‘Dewijl Heemrik dood is....’
‘Wat, is Heemrik dood?’ onderbreekt Lindorp verschrikt, en er overvalt hem waarlijk eene beving.
‘Wel ja, weet ge dat niet?... En dewijl dat zóó is, zit er niets anders op dan dat Rika met mij trouwe. Dan verliest zij niets en ik ook niet. Wat zegt gij er van, notaris?’
‘En dat komt gij nu reeds voorstellen, nu het lijk nog niet koud is?... Mensch, mensch, hebt gij dan geen hart?’
‘Ik neem wijze voorzorgen,’ zegt Dirk koel.
‘Van dergelijke koopmanschap heb ik geen verstand, Dinter!’ en de oude man doet eene beweging met de hand, als wil hij dat de hartelooze boer van Kievitshoeve zijn kantoor zou verlaten.
| |
| |
‘Nu daar hoeft ge ook geen verstand van te hebben; zeg het maar aan Rika. Koopmanschap? Wel alles is maar koopmanschap in de wereld.’
‘Dat zijn zaken waarover ik met u niet spreken kan of wil.’
‘Welnu, als gij haar dat niet zeggen wilt of kunt, dan zal ik het zelf doen.
‘Dat is het beste, Dinter, en ga nu maar gauw heen...’
‘Dat laat zich begrijpen; ik heb hier ook niets meer te maken.’
En Dirk neemt zijne klak, gaat barsch morrend de deur uit en wenscht dien ouden vos van eenen notaris naar de hel, terwijl Lindorp de bevende hand vóór de oogen legt en mompelt: ‘Arme Rika!’
Op hetzelfde oogenblik verlaat Rika, die naar het dorp gekomen is, de pastorij. Diep gebukt onder het leed, gebroken in den vollen zin des woords, gaat zij over het pad en schijnt zich te spoeden, om naar het huis aan den heikant terug te keeren.
Dirk moet haar vlak in 't gezicht loopen, of hij zou rechts of links over de akkers moeten gaan.
‘Komaan, nu of nooit,’ mort hij, en een seconde later staat hij vóór Rika, uiterlijk zeer stout en brutaal, maar inwendig bang; zijn hart is geen boontje groot, zou Dook de scheeper zeggen.
Nu Rika de oogen opheft en Dirk Dinter vóór zich ziet, is zij hevig ontroerd; maar plotseling is de neerslachtigheid geweken: het is weer Rika met hare krachtvolle gestalte, Rika met haren stouten oogslag.
Onbeweeglijk staat zij vóór hem en brandend zijn hare diepliggende oogen op den boer van Kievitshoeve gericht.
De stem van dezen hapert, en ruw zegt hij:
‘Ik heb aan den notaris eenen voorslag gedaan.’
Geen antwoord.
‘Volgens het tweede testament, dat eene onrecht- | |
| |
vaardigheid is, hebt gij recht op de helft van Kievitshoeve.’
Geen antwoord.
‘Welnu, ik zal met u trouwen en dan blijft alles gelijk het is.’
Dat woord ‘trouwen’ jaagt Rika eene huivering over de ledematen.
‘Wat zegt ge ervan?’ hervat de onbeschofte boer.
Haar gorgel stoot iets uit dat klankeloos is; zij heeft iets willen zeggen, doch de keel is haar toegewrongen, en sneller dan te voren spoedt zij zich voort.
‘Ge moet het maar weten,’ zegt hij barsch.
Rika wendt zelfs het hoofd niet om.
‘Gij wilt niet?’ roept de boer haar achterna. ‘Voor de laatste maal: gij wilt niet?’
Op korten afstand van de plaats, waar zij een oogenblik getoefd heeft, herwint zij eenig besef, want tranen gudsen uit hare oogen.
Dirk gaat morrend en grommend naar de hoeve.
‘Die vervloekte heks!’ brult hij, en de haat ontvlamt meer dan ooit in zijne verdierlijkte ziel.
Als hij op Kievitshoeve komt, staat alles weer dwars en verkeerd. Hij tiert en vloekt op meid en knecht, op alles wat rondom hem zich beweegt, en als hij zich in den leuningstoel laat neervallen, denkt hij in de vlammen den ouden Geert te zien, die grinnikend lacht en spottend op de blauwe scheen wijst, die Dirk geloopen heeft.
Nu komt de scheeper fluitend binnen met eene mand turf, om het vuur op te stoken, en als hij de mand op den vloer zet om eens aan zijne scheen te krabben, eenvoudig om dat het hem dààr jeukt, denkt Dirk dat ook die vagebond hem zijne blauwe scheen verwijt.
Razend kwaad springt de boer op en geeft den jongen eene klinkende oorveeg, hetgeen ten gevolge heeft dat de balsturige knaap rood van gramschap achteruit springt.
| |
| |
en den baas een paar turven naar het hoofd slingert.
Daarna springt hij, rap als een kat, de deur uit; Dirk zet hem achterna, doch gelukt er niet in, hem te grijpen.
Op een vijftigtal stappen van de hoeve blijft de jongeling staan, en sart en daagt den boer uit.
Wat de jongen roept, verstaat Dirk niet; enkel onderschept hij de woorden: ‘Afgeven.... De deur uit... vreemde rat!’
Dirk keert in huis terug, werpt de deur onstuimig toe, en voor het venster staande, ziet hij den scheeper in de verte verdwijnen, gewis om het nieuws het gansche dorp rond te bellen.
Waarom de boer van Kievitshoeve hem geslagen heeft?
Wel, de jongen zegde dat zijn been jeukte en hij zich eens krabde! En wie drommel mag zich niet krabben als zijn been jeukt?
Dwaasheid! roept men ten allen kant.
‘Neen,’ zegt de meid van den notaris, ‘geen dwaasheid! want dat scherp kapmes heeft begrepen, dat de beweging van den jongen, door Dirk als eene zinspeling wordt beschouwd op zijne blauwe scheen. Of heeft zij niet alles gehoord? Ja, die doghond van een' Dirk heeft aan Rika voorgesteld haar te trouwen, en dit nog wel op het oogenblik dat Heemrik in 't geheel niet dood, maar zelfs aan de beterhand is!’
Door het gansche dorp gaat een kreet van verontwaardiging op, gevolgd door een schaterend gelach. Daar zal een liedje op gezongen worden! De honden, de vogels, zelfs de boomen, die echter nog zoo doodsch schijnen, lachen: dat ten minste denkt Dirk Dinter, en de domme en onbehendige boer durft schier zich niet meer in het dorp vertoonen.
De dood is echter in het huis aan den heikant gekomen: het kind is een engel geworden. Het heeft zoo kalm, zoo
| |
| |
zacht, zoo glimlachend de oogen voor altijd gesloten, dat het was heengegaan zonder dat Frida of Rika er iets van hadden bemerkt.
Een half uur te voren heeft Frida het kind nog in de armen genomen en het aan Heemrik's bed gebracht. Deze heeft het gekust en het stamelde nog zacht ‘Vaderke, slaap goed.’
De jonge moeder heeft hare tranen weerhouden, om Heemrik geen verdriet aan te doen; zij is buiten gegaan en weende daar, op de knieën in de sneeuw gezakt; maar nu ze weer binnentreedt, zijn de tranen teruggestooten en is zij andermaal de krachtvolle vrouw van vroeger.
Nu het kind dood is, wil Rika dat Frida naar huis zal terugkeeren. Is zij niet al te lang getuige geweest van kommer en ellende? Doch Frida schudt het hoofd - zij blijft.
Wat al lange dagen en lange nachten heeft het dochterke van den notaris in het huis aan den heikant gesleten! Wat waren vooral de nachten akelig, als zij bij het vuur gezeten den wind door het bosch of langs de heide hoorde bulderen, alsof zij aan den boord der bruisende zee zat! Wat al droevige denkbeelden hebben haar in dat nachtwaken gefolterd over de toekomst van de arme Rika en Heemrik! Och, in gemoede gesproken, het kind is nog het gelukkigste van hen allen: het is toch bij zijnen Vader in den hemel!
En dat zegt ook ten slotte Rika.
Nu de sneeuw gesmolten is en de laatste voorjaarsbuien voorbij zijn, voorspelt het zonneke betere dagen, en ook voor Heemrik. Gelukkig!
Het huis aan den keikant is voor allen onhebbelijk en eindelijk is het mogelijk, den gewonde, goed ingebakerd, op eene draagbaar naar het huis van den notaris over te brengen.
| |
| |
Naast de berrie, door vier kloeke mannen gedragen, trippelt Folk, en als men een oogenblik rust, nadert het trouwe dier zijnen meester en lekt zijne vermagerde wangen - en dat breng teen fletsen glimlach op Heemrik's wezen.
Het eenzame huis is gesloten; de huisraad is overgebracht; de raaf is naar het bosch teruggevlogen, doch komt soms met ingedoken nek op den nok van het dak zitten, en men zou zeggen dat ze rouw draagt.
Zonder spijt heeft Rika het huis vaarwel gezegd, al had zij het dan ook eens met zooveel hoop begroet. Toen immers hoopte zij in die eenzaamheid, ver van de menschen, rust te vinden; doch dezen hadden haar tot dààr gevolgd, en het is haar nooit duidelijk geworden dat zij of Heemrik hiertoe aanleiding hadden gegeven, te meer daar de Justitie, na onderzoek, moest bekennen nog geen recht te hebben, de hand op den heibewoner te leggen.
Vanwaar komt nu weer het booze gerucht dat eerst fluisterend weldra luidop wordt herhaald: dat het gerecht den grenskommies zou in vrijheid stellen, dewijl men niet het minste bewijs van schuld in hem vindt en de Justitie een ander spoor volgen zou?
Een ander spoor? Wel, wie zegt u dat, Rika zelve....
Wilt gij wel eens zwijgen met die afschuwelijke taal....
Ja, afschuwelijk is het wel, maar onmogelijk is het niet. Wie pijlt den afgrond van 's menschen hart? Gij vergeet dat geld eene machtige aantrekkingskracht heeft, en hebt ge vergeten dat, als Heemrik dood is, Rika de helft van Kievitshoeve erven moet?’
Maar gij zult toch niet durven onderstellen?...
Wie weet! er is zooveel wonderlijks onder Gods lieve zon!... zoo sist en ratelt men in het dorp.
Alle vreemdsoortig nieuws wekt verwondering in den beginne; maar allengs vereenzelvigt men zich met de vreemdste leugen en men gelooft, of ten minste men doet of men gelooft.
| |
| |
Zoo lang worden de tongen geroerd dat op zekeren dag, de tijding in het dorp aankomt: ‘Rika is voor den rechter gedaagd.’
Ziet ge, daar zijn de poppen al aan 't dansen! Dirk Dinter heeft gelijk gehad! Wel hemeltje, wat 'n mensch al moet beleven! Nu, dat testament van ‘Judas-zaliger’ krijgt al heel wonderlijke kronkelingen! Wat moet de oude Geert in zijn graf liggen te grinniken en te lachen, hij, die altijd zegde dat men na zijnen dood nog lang over Kievitshoeve en over hem spreken zou!
Of men er over spreekt!
Heemrik glimlacht bitter en trekt de schouders op; maar in zijne ziel is hij diep gebelgd over al wat de booze tongen zeggen; de oude Lindorp zegt geen woord, doch denkt, zoekt, snuffelt en schrijft veel; Mevrouw bidt gelaten en vertrouwend; Frida geeft hare verontwaardiging in driftige bewoordiging lucht; Rika bewaart een verachtend stilzwijgen.
O, nijdig, nijdig bijt de verdenking haar in 't hart. Is zij dan zóó diep gevallen in de achting der menschen dat men haar tot zóó iets - zóó onzeglijk laag! - in staat acht?
In den schoonen hof van den notaris speelt het gouden zonneke door de uitbottende fruitboomen en ceringen; de pirus heeft reeds roode knoppen, rood als bloeddroppels; het grasperk is met witte bloemekens, wit als sneeuwvlokjes, bezaaid.
't Is of de ontluikende natuur wil instemmen met de gastvrijheid, waarmee het vervolgde gezin bij Lindorp ontvangen wordt en ‘welkom’ zingt, en toch wenscht Heemrik genezen te zijn om te kunnen heengaan.
Wat al bittere dagen heeft hij in het dorp beleefd!
Als hij Rika naoogt en hoort spreken - Rika die zich met zooveel liefde aan zijne genezing toewijdt - vraagt hij zich dikwijls af: ‘Beging ik geen misdaad toen ik
| |
| |
haar, die kloeke vrouw, van Kievitshoeve weghaalde, en haar tegen den wil haars ooms ten altaar leidde?’
Wie weet of Rika er heimelijk zelve niet zóó over denkt?
Doch neen, zij ook wil heengaan, niet langer worstelen tegen de moeilijkheden die, zegt ze, langs alle kanten, uit sluiphoeken, als slangen naar haar hart bijten. Heengaan, verre weg, waar niemand hen kent! De wereld in, en dat de goede God over hun lot beschikke, zooals Hij het goedvindt! Wat bruit haar Kievitshoeve - dat huis van ramp en wee!
Doch de zwijgende, denkende en zoekende notaris heeft geantwoord:
‘Neen, ik heb mijn laatste woord nog niet gezegd.’
Daags na de ontvangst van het ‘dagement’ komt de oude koetskar, met geelgeverfd zeildoek tot huif, vóór de deur van het notarishuis: Rika stapt er in - en dat zien de geburen; maar wat groote oogen doet opentrekken is dat Frida, gansch ‘opgekleed’, ook instapt, en nog meer dat de oude notaris, in deftig gewaad en altijd zijne lange pijp rookend, de reis meê aanvangt.
‘We gaan met u meê,’ heeft de trouwe Frida gezegd; ‘we zullen niet dulden dat u onrecht worde aangedaan.’
‘Goede ziel,’ heeft Heemrik gemompeld, en dat meêgaan geeft hem moed, want in zijn hart denkt hij dat als Rika ginder, al was 't maar één nacht, gehouden werd, hij dit besterven zou.
Dirk Dinter heeft den ganschen dag onrustig en doelloos rondgedrenteld, en nu de schemering valt, zit hij vóór het venster van Kievitshoeve te loeren als een vos op zijn prooi.
In de verte vóór hem, ligt de weg naar de dorpskom; 't is langs dààr dat de koetskar van den notaris moet terugkeeren. Zal zij terugkeeren, of liever zal de heks worden
| |
| |
losgelaten? Zoo neen, dan zal Heemrik ook gauw opkramen, en het dorp is van dat dolend volkske verlost!
Wie loopt ginder over den weg, wijkt eindelijk van dezen af en komt, als op een draf, in de richting van Kievitshoeve? 't Is die duivelsche Dook. Hij schijnt iets te roepen; hij molenwiekt met de armen en van tijd tot tijd smijt hij zijne muts in de hoogte en vangt ze weer behendig op.
Misschien brengt hij aan Dirk eene goede tijding, in de hoop dat deze hem de verschuldigde huur betalen of andermaal op Kievitshoeve terugnemen zou. Wie weet? Maar Dirk heeft niet veel vertrouwen in den rakker; hij herinnert zich hoe vreeselijk hij hem beet nam met de tijding van Heemrik's dood.
Dook is op honderd stappen van de hoeve blijven staan, zet de twee opengespreide handen als een toethoorn aan den mond, en schreeuwt iets dat de boer niet verstaat.
Dirk gaat buiten, maar niet verder dan tot vóór de deur - en de deugniet danst, roept, huilt, zwaait met de armen - kortom, gaat te werk als een dolleman, en neemt ijlings de vlucht als de boer vloekend op hem afkomt.
Een half uur later verschijnt, traag als eene doodkist, de koetskar op den weg; maar onder die geelgeverfde kap, kloppen harten die gelukkig zijn: Rika keert vrank en vrij in het dorp terug en Hork zit nog altijd achter het ijzeren netwerk.
Heemrik en de oude Mevrouw hebben reeds de blijde tijding van Dook vernomen, die, tot op een uur afstand van het dorp, langs den weg op de loer heeft gelegen, in afwachting der koetskar.
De kar kruipt zoo langzaam als eene slak, maar Dook heeft gevleugelde voeten.
Op Kievitshoeve is het waarlijk geen kermis: Dirk Dinter wordt er geheel den avond ijselijk gejudast, en waarachtig het wordt hem te eng, te benauwd in dat huis.
| |
| |
't Is of de gansche Kievitshoeve op zijn hart getimmerd ware.
Overal denkt hij den ouden Geert te zien, die spottend schijnt te zeggen: ‘Ja, voor een schoon gedoei als dit, waarop gij voor geen haar recht hebt, moogt ge wel iets verdragen.’
Geert zit weer tegenover hem in den hoek van den haard: hij loopt achter hem als hij buiten gaat; hij volgt hem naar binnen, al denkt Dirk hem buiten te sluiten met geweldig de deur toe te slaan en den zwaren grendel er voor te werpen.
Doch Geert wordt door deur noch muur tegengehouden; hij is immers in zijn eigen huis en het staat hem vrij, den boer te ‘trèteren’, al wordt deze dan ook zoo mager als een bessemsteel!
Rika en Heemrik laten niets van zich hooren; de notaris schijnt geenen vinger te bewegen: die allen helpen Geert in het judassen.
Doch op zekeren dag verschijnt op Kievitshoeve een zonderling, streng, ongenadig en gevreesd persoontje, wiens gezicht zoo pedant is als een officiëel, gezegeld perkament. De man is overigens wel bekend van elken boer, die zijne schuld niet betaalt of in dit of dat, nevens de scherpe bepaling der wet slibberen wil: de deurwaarder namelijk.
Dat klein, krom gedraaid ventje met scherpe oogen, door zwarte lange wenkbrauwen overschaduwd en die iemand, zegt de boer, dwars door het lijf kijken - brengt aan Dirk Dinter een gezegeld papier, waar aan dezen bevolen wordt, op bepaalden dag vóór de rechtbank te verschijnen, om zich te hooren veroordeelen tot het verbreken van het testament van Geert Gomper en dezes goederen aan den wettigen erfgenaam te zien weerkeeren.
Ware de geheele Kievitshoeve op zijnen kop gevallen,
| |
| |
zou Dirk zoo verstomd niet hebben gestaan. Hij dreigt de vod van een papier in het vuur te zullen smijten, om te doen zien wat waarde hij er aan hecht; doch dat ontzet den koelen en strengen hussier niet, die vandaag het uitzicht aanneemt van een almachtigen procureur-crimineel.
Hij trekt dan ook zeer bedaard zijne snuifdoos uit, neemt gedruischmakend een snuifje, en steekt beleefd de doos aan den vergramden boer toe.
‘Loop naar den duivel!’ brult Dirk.
‘Tot uwe dienst,’ antwoordt de deurwaarder, knipt de doos toe, en verlaat met dichtgenepen lippen de hoeve.
Als de man der wet vóór de deur van Kievitshoeve en onder de boomen staat, keert hij zich om, werpt een langen en tevreden oogslag op het schoon ‘gedoei’ en mompelt:
‘Dat is een lekker brokske om op te peuzelen voor de heeren advocaten, pleitbezorgers en hussiers.’
Dirk Dinter heeft het ‘ding’ dat hem gebracht is, in den zak gestoken, zijne schoenen toegeriemd, zijnen mispelaar gegrepen en is recht naar zijnen advocaat in de, stad gegaan.
‘Pleiten,’ heeft hij gezegd, ‘pleiten zoolang er een nagel aan Kievitshoeve zit! Nu wil ik er ook mijn plezier van hebben! Men heeft mij reeds lang genoeg gejudast; op mijne beurt zal ik nu anderen, en zelfs dien Judas in zijne doodkist, eens gaan judassen!’
‘Ja, dat proces kan lang duren’, zegt de advocaat met een fijn glimlachje.
‘Des te beter,’ mort Dirk, en tusschen hoop en vrees loopt de zomer voorbij.
Maar tegen alle verwachting - en dat is ook te verwonderen - duurt het proces in 't geheel niet lang; want in den loop van den volgenden herfst, nu de oogst binnen en het kermis in het dorp is - op een oogenblik dat niemand aan het proces denkt - staat op zekeren avond die vervloekte Dook weer voor Kievitshoeve te springen,
| |
| |
te dansen, tuimelaars te maken en op zijnen kop te wandelen.
Er loopt Dirk Dinter eene rilling over 't lijf, want de verschijning van dien rakker is immer een slecht voorteeken, en ook ditmaal is hij voor Dirk de hand, die het Mane, Thecel, Phares op de deur der hoeve schrijft.
Dirk Dinter heeft het proces, met ‘hult en bult’ zoools onze boeren zeggen, verloren: het testament van Judas is, als op zekere punten onwettig en als onzedelijk gebroken, en de rechten van Rika op een deel der erfenis, als voortkomende van haren vader, worden als degelijk geldig erkend.
Wat gebeurt er dien avond op Kievitshoeve?
Knecht en meid zeggen dat de jeneverduivel er geweldig spookt; maar dat zij den dolleman alléén laten woelen, die met zijn geladen geweer, de menschen, de koeien en de paarden bedreigt. Nu staan zij ook bij de saamgeloopen buren, op korten afstand van het huis, in afwachting van 't geen er gebeuren zal.
Van tijd tot tijd hoort men binnen een schokkend rumoer, en Dook denkt niet anders of Dirk is met den ouden Geert aan 't vechten....
Eindelijk wordt alles stil.
Eensklaps drijft tusschen de takken der boomen een witgrauwe rook, die immer aangevoed opstijgt, of door den wind wordt neergeslagen. Daar schiet een bliksemstraal tusschen de rollende wolken. Nog een - nog een... en eene lichtlaaie vlam stijgt boven Kievitshoeve op, bekroond met gloeiendzwarte golvende wolken, alsof nu de krater van eenen vuurberg opengebersten ware.
De gansche omtrek is verlicht; de boomen staan in een sterk bengaalsch vuur, zelfs de toren ginder verre; de witte berken zijn rood gekleurd en de waterplassen weerkaatsen bloedroode vlammen.
‘Brand, brand!’ is aller kreet.
| |
| |
Men snelt toe, men rukt en breekt de staldeuren open om het vee te redden - het eerste wat een boer altijd redt - en in het licht dat de brand tot op aanzienlijken afstand verspreidt, ziet men de zwarte gestalte van Dirk Dinter in de richting van het moerveld verdwijnen.
De dorpsklok klept alarm; van alle kanten dagen de dorpelingen op. Het vee is gered; het dwaalt rechts en links bulkend rond; de schapen schuilen in de duisternis bijeen en blaten om hunne afgedwaalde makkers; de hinnikende paarden galoppeeren angstig over het akkerland.
Met een donderend gekraak valt het huis in, en bij het aanbreken van den nieuwen dag, blijft er van de woning niets over dan een hoop brandende balken en gloeiende steenen.
Den volgenden dag dwaalt Dook langs het moerveld; hij ziet eenen reiger, die op zijn breede wieken uit het lisch opwaarts schiet, met een kronkelenden paling in den snavel.
De visch ontsnapt en valt terug in het riet, en nu Dook inspectie houdt om te zien of hij wellicht niet gelukkiger zijn zou dan sinjeur de reiger en de paling kan machtig worden - ontdekt hij integendeel Dirk Dinter, die in een der moerputten versmacht ligt....
***
Het erfgoed is in het bezit van Rika en Heemrik gekomen; de rol van Judas is ten einde; hij heeft slechts gehuisd in het booze hart van Dirk Dinter en de dwaze hoofden der dorpelingen.
De plaats waar de woning op Kievitshoeve stond, is nu eene weide geworden, doch waar het, zegt de lichtgeloovige dorpeling, 's nachts om 12 ure, niet pluis is: de oude Geert zoekt er nog altijd naar het oude huis.
| |
| |
***
Rika en Heemrik bouwden aan den overkant een nieuw huis, altijd beschaduwd door de hooge eiken, altijd beschermd door de vriendschap van Lindorp en de eindelooze verkleefdheid van Frida.
|
|