| |
III.
Bloed op de sneeuw.
De winter komt, en elke poging, om eenige verandering in Heemrik's toestand te brengen is tot nu toe vruchteloos geweest.
De laatste dorre blaren zijn gevallen en dansen over den weg heen; het heeft gestormd, geregend, en geen levende ziel, geen paard of os, in de hottelende turfkar gespannen, verschijnt nog op den weg aan den heikant.
Er sluipen enkel soms grenskommiezen, ook wel de veldwachter en de gendarmen in burgerkleeren rond; want het huis van de heks is verdacht - erg verdacht.
Wat heeft men al officieël zwart op wit geklad met
| |
| |
onderstellingen, beweringen, beschuldigingen: die Heemrik smokkelt, die Heemrik stroopt, die Heemrik schijnt een dief te zijn: heide en bosch zijn onveilig, beide beschouwt hij als zijn eigendom; hij toont zich onafhankelijk als een koning in zijn rijk! Elke waarschuwing wordt in den wind geslagen, en Heemrik en zijne vrouw zien met spot neer op alwie 's Konings uniform draagt - kortom, al die wandaden, zij mogen dan ook ingebeeld zijn, bewijzen wel dat men hier met gevaarlijke lieden te doen heeft!
De oude heer Lindorp glimlacht om de lange lijst van overdrijvingen; hij begrijpt echter en legt den vinger op de wonde: men kan den stouten strooper en sluiker niet betrappen en de overheid berispt de beambten over hunne onmacht.
In den hoek van den haard smeedt men legenden op den heidebewoner: deze heeft zijne schim gezien in den maneschijn, in de nevelen van den morgen, in den donkeren nacht als hij, onvatbaar, over de grenzen komt met kostbaar smokkelgoed beladen; gene heeft een schot gehoord aan den noordkant en Heemrik stroopt integendeel aan den westkant; ge denkt hem in het bosch te zien, en ge zult hem vreedzaam in het veen of in het gagelveld ontmoeten.
Dirk Dinter begrijpt dit alles zeer goed: zij, Rika, weet er meer van dan recht-toe-voort; maar hij durft niet zeggen dat zij eene heks is.
En echter als het stormt op de heide en deze zucht en huilt, wanneer de takken der boomen dreigen en met elkander vechten, doet de zoogezegde heks, eenzaam in den hoek van den haard gezeten, haar kind de handjes vouwen en bidden voor den vader, die, wie weet waar! dwaalt, bij gevaar door den kogel van den grenskommies te worden neergeslagen....
Ook Rika vindt eindelijk dat Heemrik een gevaarlijk leven leidt.
| |
| |
Sedert eenige dagen is er een bevel tot aanhouding van Heemrik in de handen van de gerechtsmannen, en Heemrik, door Lindorp verwittigd, maakt zich uit de voeten; maar stoutweg komt hij 's nachts terug om vrouw en kind te zien.
Nu ligt de sneeuw, zoo ver het oog reikt, op de heide uitgespreid, en verbergt verraderlijk het karrespoor, de putten en de slooten. In die eindelooze sneeuwwoestijn dwaalt een onzichtbaar, doch vreeselijk monster, dat de boer vreest - de akelige hondshonger - dat den vreedzamen reiziger machteloos neerslaat en hem de keel toewringt.
Het maanlicht, soms achter drijvende wolken verborgen, schept alsdan wonderlijke beelden in de schemering. De schaduwen vormen, ginds ver, ijsbergen van de nevelen en reuzenspoken van de boomen, en als deze hunne sneeuwvracht afschudden en de gebogen takken weer opwaarts slaan, trillen en huiveren zij gelijk het paard, ontdaan van zadel en gareel.
Daarna is alles weer stil in de vlakte - doodstil gelijk in eenen nacht aan de noordpool.
Twee halfdronken grenskommiezen gaan over den heiweg, die tusschen de jonge dennen is afgeteekend. Ze zijn beladen met zakken van schapenpels, waarin zij kruipen zullen als zij hunen post hebben bereikt. Op den eenen schouder hangt de geladen buks.
't Is een schemerige nacht, zelfs zonder het maanlicht; de noorderwind is scherp; het vriest en de sneeuw kraakt en sjierpt onder den voetstap.
Ook morren de mannen op den nacht en hunnen hondenstiel.
Deze grensjager gaat rechts, gene links.
‘Om ginds aan het huis van de heks weer bijeen te komen,’ zegt een hunner.
Er is nog licht in het huis; men ziet het door de spleet
| |
| |
van het venster. Ook in een tweede kamerke, dat met een venster op den hof en het bosch uitzicht geeft, is licht.
Dààr brandt het blikken lampke, want klein Leentje is ziek - erg ziek, en angstig heeft Rika van 's morgens af over het sneeuwveld gestaard, in afwachting dat Heemrik terugkeeren zal.
Haar hart klopt bang. Och, wat hadde zij veel gegeven dat iemand op den weg verschenen ware, om over de grenzen naar Heemrik, of naar het dorp bij Frida te gaan; doch geen levend wezen, geen kraai zelfs, was dien dag op de vlakte te zien.
Zwaar, loodzwaar, drukte haar nu de eenzaamheid. Toch sprak er eene stem in haar, die haar telkens met vastheid deed zeggen:
‘Komen zal hij wel; hij zal gevoelen dat hij komen moet. Er zal eene stem in zijn hart weerklinken, die hem over het sneeuwveld roept.’
Nu het avond wordt, opent zij de deur met eene spleet, en steekt het hoofd buiten: de wind koelt hare koortsig brandende wangen.
Zij ziet de bleeke winterzon verdwijnen, en tusschen de grauwe wolken vlammendgele strepen achterlaten.
Ginds ver beweegt zich iets zwarts: een hongerige klampvogel, die met breeden vleugelslag over de wit gedekte tafel drijft waarop niets voor hem te vinden is?
Vijf minuten later komt Rika terug en de zwarte stippel vertoont zich nog altijd in dezelfde richting. Nu verdwijnt ze, eindelijk verschijnt ze op eene hoogte.
‘'t Is Heemrik,’ zegt ze; ‘ja, 't is Heemrik!’ en haar hart klopt vol hoop.
Tien minuten later wordt de deurklink opgeheven en de jonge man treedt binnen.
Arme vader! wat klopt zijn hart, hoe voorzichtig en geruststellend de moeder hem ook de slechte tijding brengt.
| |
| |
Nu knielt de vader aan deze, de moeder aan gene zijde vanhet bedje; nu kust deze de rechter, gene de linker wang van het kind, en ieder kus moet in den hemel geklonken hebben, als de bezegeling van den kluister, die het lieve zieltje aan de aarde hecht!
Heemrik denkt niet aan het gevaar waarin hij zich bevinden kan. Wat bruit hem het oog van gerecht en grenskommies! Zijn kind alleen vervult al zijne gedachten!
Leentje slaat de oogen op, en nu ze vader ziet, zweeft er een glimlach over haar bleek wezentje, en die glimlach geeft hoop aan vader, aan moeder.
De dokter zou moeten komen, denkt Heemrik; doch de man is oud en zou door de sneeuwwoestijn nooit aan den heikant geraken. Ook Frida dient verwittigd maar hoe?
Allerlei plannen, zelfs de onmogelijkste, dansen den stouten man door het hoofd. Naar het dorp gaan en den ouden dokter voorstellen hem op zijne schouders naar het huis aan den heiweg te dragen, is misschien het minst stoute en gevaarlijke van alle.
Kom, maar gehoopt op den Grooten Geneesheer van Hierboven - en rechts en links van het beddeke knielden en bidden voortdurend vader en moeder.
Wat zal de nacht lang zijn!
De avond kruipt langzaam - langzaam voort. De klok tikt in de woonkamer, zij, de trouwe waakster, die alleen aan de heibewoners vertelt wat uur het is in de... wereld.
De nacht is donkerder geworden; de maan is achter zwarte wolken verborgen, die samengepakt langs den hemel drijven,
Op eenigen afstand van het huis rijzen twee zwarte gestalten op, die men in den aanvang voor wandelende boomstammen zou genomen hebben: 't zijn de twee halfdronken grenskommiezen.
‘Heisch weer!’ mort deze.
| |
| |
‘Brrr!’ gromt de tweede als een getergde beer.
‘Wie duivel zou zich op dat ijsbed neerleggen zooals de dienst gebiedt!’
‘Hork, ge ziet er uit als een sneeuwkoning!’
‘Ik tuimelde twee-driemaal hals over kop in de grachten.’
‘Indien wij bij de heks aanklopten en vroegen of zij nog jenever heeft?’
‘Ja, er is nog licht in het huis. Kom.’
De twee gestalten naderen de deur. Men klopt; niemand antwoordt. De hond alleen gromt en blaft. Men klopt nogmaals.
‘Wie klopt er?’ vraagt men binnen.
‘De grenskommiezen Hork en Hurk! Twee goede kalanten, Rika!’
‘Gaat uws weegs!’ zegt de stem barsch.
Een oogenblik later schijnt men binnen tot andere gedachten gekomen; want de deur gaat eerst met eene spleet en langzaam breeder open, en de twee grenskommiezen treden, met een langgerekt ‘Brrr’, binnen. Zij naderen stampvoetend den haard, waarin nog kolen vonken, zetten de buksen naast zich, en Hurk mompelt:
‘Kom, maak wat vuur en geef jenever.’
Rika is dezelfde vrouw niet meer als een oogenblik te voren. Zij heeft de smart en den schrik overmeesterd en gevoelt dat zij moedig het gevaar in de oogen zien moet. Ze heeft den vijand binnengelaten, om Heemrik des te meer kans te geven om te ontsnappen. Niets mag verraden wat daar, op twee stappen van haar, gebeurt.
't Is eene manhaftige vrouw, die Rika!
Nu lacht ze koortsig met de roode neuzen en verkleumde handen der ‘koûlijders’.
‘Wat mannen zijt ge toch, die bibberen als gepluimde kiekens voor juffer sneeuwvlaag en sinjeur noorderwind!’ zegt ze spottend, en werpt hout en ruige turven op het
| |
| |
vuur, dat onmiddellijk begint te knetteren en te vlammen.
Hurk en Hork zijn twee leelijke schavuiten, met roode jeneverneuzen en zwartgrijze kransbaarden, grove en verdierlijkte gezichten. Hurk heeft blijkbaar de bobbelflesch duchtig aangesproken, want zijn tong doddelt en zijne oogen vallen schier toe onder den invloed der koesterende warmte.
Hork ziet er nog schurkachtiger uit dan zijn collega; zijn valsch, spionneerend oog dwaalt onder de klep der muts rond, als Rika de flesch van de kas neemt en twee roomers vol met kralenden jenever schenkt.
Hurk neemt met bibberende hand het glas, en als de brandende drank binnen is, komt er een lang geratel uit zijne keel.
‘Ge brult als een ijsbeer!’ spot Rika; ze staat nu, de armen kruiselings overeen, en leunt tegen den muur van den haard. Elke der bewegingen en blikken der grenskommiezen slaat ze gaê; de gesloten kamerdeur wordt geen oogenblik uit het oog verloren.
De twee kerels rooken alsof zij van binnen in brand staan.
‘Is Heemrik thuis?’ vraagt stotterend Hurk.
‘Heemrik is overal waar hij wezen moet, dat weet ge wel!’ zegt Rika spottend.
‘Gij, gij zult hem wel uit de litsen heksen!’ zegt Hurk en stoot zijn glas op tafel vooruit, om het nogmaals te laten vullen.
Hork drinkt minder, maar blijft voortloeren; toch heeft hij blijkbaar ontzag voor de heks: hij is overtuigd dat zij bezig is met hem eene booze pert te spelen.
‘Zijt gij niet bang zoo alleen?’ vraagt Hork.
‘Ik?’ en zij lacht uitdagend; ‘ik ben nooit alleen!’ - en Hork ziet op dat oogenblik eene groote grauwe kat, met ruigen pels, aan Rika's voet zitten en hare vaalgroene oogen op den grenskommies richten.
| |
| |
Hork is niet erg bijgeloovig, maar er loopt hem toch eene griezeling over het lijf. Die vrouw is zoo vreemd, leeft zoo vreemd, spreekt zoo vreemd, spot zoo vreemd dat hij meer en meer achterdocht krijgt. Neen, dat is geen vrouwmensch gelijk een ander, neen!
Hurk stoot alweer zijn ledig glas vooruit, en zonderling! de jenever klokt ook al zoo vreemd uit de zwarte flesch.
Een vleugelslag achter hem doet de twee mannen verschrikkend omzien, en daar zit nu eene raaf, alweer met ronde, vaalgroene oogen, op den rand der kas.
‘Zijt ge bang?’ zegt Rika scherp lachend, en die lach schijnt den zwarten vogel welkom te zijn, want hij slaat de breede wieken uit, en met klepperenden slag komt hij op Rika's schouder gevlogen.
‘Hebt ge nog meer zulk gezelschap?’ stamelt Hork.
‘Bah! 't is buiten koud en al het gebroed van 't bosch: heikrekels, slinders, hagedissen, roode en zwarte mieren komen naar den warmen haard, evenals de grenskommiezen.’
‘Gij spot als eene....’
‘Als eene duivelin, niet waar?’
Hork zwijgt, maar zijne hand omvat eene der buksen, die tegen de tafel staan.
‘Kom, Hurk,’ zegt hij, ‘'t is van op te breken;’ maar Hurk's hoofd hangt diep op de borst; hij slaapt en ronkt.
‘Wel, waarom zoudt ge nu gaan,’ zegt Rika grinnikend; ‘nu eerst wordt het recht plezierig bij het vuur der heks, niet waar?’
De klok ratelt en slaat: 't is middernacht. Buiten hoort men een doffen bons, de hond jankt en blaft. Rika begrijpt dat Heemrik zich van het huis verwijdert, en ditmaal ontgaat hare ontroering den spionneerenden Hork niet.
Deze is opgesprongen en roept haar toe:
‘Bij den hemel, heks, wat gebeurt er?’
| |
| |
Nog vóórdat Rika het hem beletten kan. heeft hij de voordeur opengeworpen en springt onder den uitroep van ‘Hurk! Hurk!’ naar buiten.
De toegeroepene richt zich op, ziet een oogenblik gansch verbauwereerd rond, komt tot het bewustzijn en wil zijnen kameraad volgen; doch Rika heeft het wapen buiten zijn bereik geworpen, balt de vuist, brengt den dronken kerel eenen stomp in de volle borst toe en hij tuimelt achterover met de beenen in de hoogte.
Dan lacht zij weer schaterend, alsof het een gekscheerderij was.
Hurk scharrelt vloekend tusschen stoel en tafel en Rika snelt naar buiten, luistert met ingehouden adem, en als zij het huis omgaat, ziet ze dat het vensterke open is: Heemrik is dus langs daar het bosch ingegaan.
Hork is verdwenen.
Nu sluit zij de vensterblinden, opdat de wind niet boosaardig binnenstuiven en rondom het ziekbed spoken zou.
Als zij terugkeert naar de voordeur, is ook Hurk weggegaan; zij ziet hem op eenigen afstand over de sneeuw waggelen.
‘Heemrik heeft den tijd gehad om het gevaar te ontspringen!’ denkt ze, sluit de deur en gaat in de ziekekamer.
Het kind is wakker, maar het glimlacht.
‘Waar is vader?’ zegt het stil.
‘Vader is weg,’ antwoordt de moeder; maar zij verbergt de tranen, die nu losbersten. Het hart der arme moeder is gebroken.
Wat heeft zij geleden toen zij haren angst verkroppen moest, toen zij de klucht moest spelen en beletten dat die schurken rondom het huis, ditmaal eene muizenval, de wacht hielden!
Nu bidt ze voor Heemrik.
Klinkt daar niet een slag in de verte? Neen, 't zal de
| |
| |
sneeuw zijn die van de dennen neerploft.... Toch luistert Rika met ingehouden adem.
Alles blijft doodstil; maar juist die doodstilte doet de kloeke vrouw van zoo even, op hare beurt bang worden.
Is de slag, dien zij gehoord heeft niet een geweerschot?... Indien Heemrik... maar neen... en toch.... Besluiteloos staat Rika in het midden der kamer.
Het kind slaapt.... Stil.... Krabt de hond daar niet aan de deur?... Ja, toch....
Rika gaat zien en Folk springt binnen en drispelt zacht jankend heen en weer, en heft den kop naar zijne meesteres op.
‘Wat is er Folk, beste jongen; waar is uw meester?’ en de hond jankt klagend.
Het hart der jonge vrouw klopt onrustig; snel treedt zij in de kamer en buigt zich over het kindje, om te zien of het rustig slaapt.
Zij neemt den lantaarn met de oliepit, steekt die aan, en volgt den hond, die buiten springt en in de richting van het bosch verdwijnt.
Met een jagend hart volgt Rika, en nu zij het oog op den rooden glans slaat, die het lantaarnlicht op de sneeuw werpt, meent zij een bloedig spook te zien dat nevens haar voortdanst.
De sneeuw is hard en scherp en kraakt onder haren voetstap; zij weert de takken weg, die achter haar zweepend terugslaan.
De hond komt en verdwijnt, en als hij een oogenblik stilstaat, is de vraag der jonge vrouw: ‘Waar is de baas, Folk?’ genoeg, om hem zijnen loop te doen hernemen.
Aan den voet van eenen denneboom ontwaart Rika een zwart voorwerp; gillend snelt zij toe: zij heeft haren Heemrik herkend.
Heemrik ligt op den rug; zijn gelaat is doodsbleek, de oogen zijn gesloten: een kogel heeft hem neergeslagen.
| |
| |
‘God, mijn God, Heemrik!’ roept akelig Rika; doch de geliefde man geeft geen antwoord. Rika heft het hoofd op; doch 't is of het leven den dierbare is ontgaan.
Zij omvat Heemrik met hare gespierde armen, en al met eene bovenmenschelijke kracht bezield, klemt zij hem aan de borst, en trekt en sleept hem naar het eenzame huis.
O zij zou op dit oogenblik hemel en aarde hebben bewogen!
De jonge vrouw bereikt met hare vracht de woning; zij laat deze in den leuningstoel neerzakken en ziet niet dat zijn bloed langs hare armen sijpelt....
‘Heemrik, mijn Heemrik!’ kermt zij, en hij, hij opent de oogen en zijne lippen trillen.
|
|