| |
| |
| |
II.
Voor zes jaar en nu.
Het is zoowat zes jaar geleden dat het blauw geschelpte harnas van den ouden ridder, of beter gezegd van den toren erg krank begon te worden.
Het had ook reeds zooveel stormen doorgestaan, en om zuinigheidswille werd de herstelling telkens verschoven; doch toen op zekeren nacht de booze wind den duivel gejaagd had, vond men 's morgens het kerkhof bezaaid met gebroken schaliën, die 's nachts sissend en schuifelend door de lucht naar beneden waren gevlogen.
Het was een jammerlijk verdriet voor de mannen van het gezag, maar een groot geluk voor de schooljeugd, die nu ruimen voorraad van kleppers of ‘castagnetten’ vond, duchtig klepperman speelde of marschen sloeg gelijk de tamboer der gilde, en krijgshaftig op dien maatslag paradeerde.
Wel stond hij nog fier recht, de oude geharnaste reus, met vergulden weerhaan en kruis op den kop; maar, op den keper beschouwd, staken hem toch de ellebogen door de mouwen - en dat was eene schande voor het dorp.
In de maand Augustus zagen, op zekeren middag, de dorpsjongens een groot zwart punt aan de spits van den toren hangen: 't was de schaliedekker, die, in zijn zitstoeltje, met twee sterke touwen aan den voet van het kruis vastgemaakt, daarboven stoutweg ronddreef.
Van verre gezien, waren die touwen niet dikker dan een stopdraad, en de schaliedekker scheen niet grooter dan de grauwe kat van den schoolmeester.
| |
| |
Daarheen, daarheen! en al de kleine woelgeesten van het dorp liepen op hunne bloote voeten, en hunne klompen in de hand. naar den toren, en naar boven gapend, vatten zij post op het kerkhof.
De groep zette zich eindelijk op de schans, rondom den doodenakker; want rosse Toon, het hoofd der bende, had berekend dat als de stopdraad brak en de schaliedekker viel. deze, na een goeden bons op het afhellend dak, juist dààr, en vóór hunne voeten, zou neerkomen.
Nu, dat zou iedereen willen zien! Voor die pret liet men gaarne elk ander spel terzijde, zelfs de schotel met rookende pap.
Elke beweging van den schaliedekker werd dan ook met bewonderende oogen nagegaan, en men vond het recht plezierig te zien, hoe de stoute man rond de torenspits stuurde, eindelijk in een vendelgat verdween en vijf minuten later, vroolijk een liedje neuriënd, uit den toren te voorschijn kwam.
't Was een lange, gespierde, blonde jongen, met een goedig, doch krachtvol voorkomen, en wien men het bij den eersten oogslag wel aangaf, dat hij even gerust boven aan de torenspits rondwandelde, of soms op eenen der armen van het ijzeren kruis zat te rusten en zóó de wijde wereld inkeek, alsof hij beneden in 't hoeksken van den haard zat.
De gansche bende jongens vergezelde den schaliedekker tot aan de deur van den Blauwen Haan, waar hij ging middagmalen. Een goed uur later zat hij weer hoog en droog aan de spits, klopte schaliën vast en zong zijn vroolijk liedeke.
Twee dagen later was het kermis in 't dorp; de vlag flabberde feestelijk op den toren en beneden stemde de speelman de viool, en in 't hart der meisjes tokte een geheimzinnig lied, dat zij zelven nog niet recht verstonden.
Rika van Kievitshoeve was ook ten dans gekomen, al
| |
| |
had de oude Geert geruimen tijd tegen dat dwaze ‘heksenspel’, zooals hij den dans noemde, gemord, en hij had wel gelijk, want Rika ontmoette er Heemrik, den schaliedekker, die ‘tooverjeuksel’ in de beenen had en misschien nog meer in oogen en hart.
Twee dagen had Heemrik lustig en eerlijk gekermist en nu hing hij weer boven aan den toren. Hij hing er reeds toen Rika, in den vroegen morgen, de oogen opwaarts sloeg; hij hing er nog als de avondnevel den laatsten gouden gloed vervangen had. De verzuimde tijd moest ingewonnen worden!
Waarom stelde Rika een zoo geheimzinnig belang in den waaghals? Waarom lag er een zoo diepe onrust in hare oogen, en joeg haar hartje zoo bang als zij op den toren staarde? Waarom zakte soms het naaiwerk uit hare hand, bedekte zij de oogen en griezelde zij, alsof zij een bloedig ongeluk gebeuren zag?
Vóór eenige dagen was die zwarte plek aan den toren haar onverschillig - niet zoo overschillig als aan die hartelooze jongens die de plaats berekenden waar de schaliedekker met gebroken nek zou neerkomen; maar zij dacht niet aan Heemrik en nu, nu droomde zij 's nachts van hem en van den toren, en schoot niet zelden, bang gillend, wakker.
Maar het schoonste van al was dat Heemrik en Rika weldra luidop droomden en dit al spoedig ter oore kwam van Geert Gompel, en nu brak er een onweêr, neen een windhoos los, die op Kievitshoeve alles het ondersteboven dreigde te slaan.
Men gaf in het dorp ongelijk aan Rika; de notaris Lindorp schudde bedenkelijk het hoofd, hij, zoo rijp in ondervinding; maar toen hij om inlichtingen geschreven had en te weten was gekomen dat Heemrik een heerlijke en kloeke knaap was, zweeg hij, doch werkte noch deze, noch gene partij in de hand.
| |
| |
Rika hield voet bij stek en toonde eene Gompel, ‘een stierenkop’ te zijn, zooals men in 't dorp zegde.
Slechts één wezen gaf Rika geen ongelijk, doch dit ontsluierde het ‘daarom’ en het ‘waarom’ niet dat haar was toevertrouwd: 't was Frida Lindorp, de dochter van den notaris, die het nichtje van Kievitshoeve eene hartelijke vriendschap toedroeg. Zij wist alles - alles: doch zweeg....
Jaren later onderschepte Lindorp een glimpke van het geheim: de oude isegrim van Kievitshoeve wilde zelf de bruidegrom van de bloeiende bruid worden. 't Was of een grimmige en ijzige sneeuwkoning plaats eischte in een fleurig bloemperk bij vollen zomertijd!
Lindorp begreep toen alles; hij had er Rika des te liever om, die niet het geld, maar beur hart raadpleegde.
Hoe het zij, Rika verliet Kievitshoeve, trouwde met Heemrik en beiden gingen het land in met ledige beurs en het hart vol geloof, vol hoop, vol liefde. Men hoorde zelden iets van hen; maar tevreden weren zij wel: dat wist Frida Lindorp beter dan iemand.
Geert Gompel beweerde dat het ‘armoê troef was’ in het huishouden, en dat was ‘wel besteed’ zegde hij. Hij grinnikte boosaardig als hij van Rika sprak, en zinde er op, haar eens geducht te judassen, en dat denkbeeld verliet hem geen oogenblik meer.
In die dagen kwam Dirk Dinter als meesterknecht op de hoeve; doch daarom drong hij niet in al de geheime plannen van den ouden Judas. Meer dan eens had Dirk, op last van Geert, den stok genomen en was, met een goed toegeplakten brief, naar den advocaat in de stad gegaan, om dezen te raadplegen hoe hij het best de zaken in de war zou brengen.
Als deze erfgenaam genot had van zijn goed, wilde hij dat gene dit genot weer zou omstooten, en een derde met den buit zou gaan strijken, in afwachting dat er iets te
| |
| |
voorschijn kwam, dat no 3 weer als een steen op het hoofd viel.
Dirk Dinter, die meende al het vertrouwen van den ouden Geert te bezitten, werd de speelbal van den Judas, en het spel begon reeds op den dag der begrafenis.
Rika en Heemrik besloten in het dorp te blijven, om een oog in 't zeil te houden over 't geen er op Kievitshoeve gebeurde; doch er was nergens een huis ledig, tenzij aan den heikant - op een goed half uur afstands van de dorpskom - gelegen, en voorloopig sloeg het huisgezin van den schaliedekker dààr zijne tenten op.
't Is een heerlijke najaarsdag. Frida Lindorp is, na eenigen tijd afwezig te zijn geweest, in het ouderlijke huis teruggekeerd, en Rika's Leentje is nu gekomen om te vragen, of juffer Frida niet eens meê naar het huis aan den heikant zou willen gaan?
Wie weet wat de arme Rika te zeggen heeft - en Frida gaat met het blonde kind meê. De zon schijnt helder; zij kleurt het gele loof met warme tinten, doet de dorre zandheuvels als goud glinsteren, en ook Frida is met eene aureool omgeven.
Het meisje is een lieve en aanlokkelijke verschijning; hare ranke gestalte, en zelfs hare vrij elegante kleeding, doen aan de jonkvrouw denken, die door haar domein treedt. Het haar is donkerblond, de neus fijn geteekend en een weinig gebogen; de gelaatskleur, matbleek, is nu, door de beweging, met een licht rozenrood overgoten; de verstandelijke oogen zijn blauwig en drukken eene goedheid uit, die haren oorsprong vindt in het hart.
Vlug stapt zij over het harde pad en doet de dorre, verschrompelde blaren onder heuren voet kraken; doch als zij de akkerlanden achter den rug heeft, en tusschen de zandheuvels treedt, is de gang moeilijker, en hooger wordt de blos, die hare wangen purpert.
| |
| |
Eindelijk bereikt zij de dennebosschen, die een frisschen en verkwikkenden terpentijngeur uitwasemen; wier groene toppen eentonig suisen, gelijk de wegstervende toon in het orgel, en wier bemoste grond, met trillende lichtschilfers bezaaid, u uitnoodigt, om over een heerlijk toovertapijt te wandelen.
Eenige weken geleden was de heide rooskleurig; nu is zij bruinvaal en slechts hier en daar trilt nog een te laat ontloken klokje. Toen hommelden de bieën feestelijk over de vlakte; nu deze muziek is weggestorven, is alles doodstil en hoort de trage wandelaar niets meer dan het kraken van de heide onder zijnen voetstap.
Frida heeft de heide lief; doch zij houdt zich nu niet met dichterlijke droombeelden bezig: zij praat met het blonde kind, dat eerst bedeesd de schoone, blauwe oogen naar de rijke juffer opheft en eindelijk door hare goedhartigheid en zangerige taal gewonnen onophoudelijk snapt en klapt.
Leentje vertelt zoo lief-onnoozel van haar ‘moeke’ dat Frida reeds een goed deel der hartsgeheimen kent, als in de verte, tusschen donkere fijne masten en schrale berken, het kleine huis, met witte muren oprijst.
Doch waar het kind met haar moederke 't laatst gewoond heeft, vóórdat zij hier, in 't huis aan den heikant, kwamen - neen, dat weet het niet meer....
De huizen stonden er dicht, heel dicht bijeen; in elk huis waren vele kinderen waarmeê het dochterke van Rika spelen kon, en de toren was er zóó hoog. dat het kruis tot in den hemel stak.
‘Dat was zeer hoog!’ zegt Frida glimlachend.
‘Ja, dat was ook zoo,’ antwoordt het kind; ‘want als vader boven aan de spits werkte, was hij niet grooter dan de zwarte kraai die daar vliegt.’
‘En waart ge dan niet bang voor vader?’
‘Wel neen; dan gingen wij in de kerk en als de
| |
| |
moeders en de kleine kinderen knielen en bidden, kan en aan de vaders geen ongeluk overkomen.’
‘Zegt moeder dat?’
‘ja, dat zegt ze.’
Zij is dus altijd diep godsdienstig, denkt Frida.
‘Nu,’ zegt ze luidop, ‘dat is heel waar.’
‘Maar toch weende moeder dikwijis 's avonds....’
‘En waarom?’
Het kind helt de schouders op.
‘Toch niet om vader?’
‘Om de booze menschen, denk ik; om iemand, dien zit wel eens oom-Judas noemde!’
‘Ha zoo!’
‘En nu wonen wij ginder!’ - en Leentje wijst op het huiske met de witte muren.
‘En weent moeder nu nog?’
‘Och, neen....’
Neen, ze weent niet meer; want zij is immers thuis, in haar dorp, in de open en frissche heide, verre van de menschen - met haren Heemrik en haar kind!
Het huis staat aan den zoogezegden dijk, die dwars door de heide snijdt. De fijne masteboomen, met breede takken tot op den grond, beschutten de eenzame woning aan de noordzijde, en langs de zuidzijde ziet men over de heivlakte, die verre aan den horizon door eenen gordel bosschen omzoomd is; doch zóó ver zijn ze verwijderd, dat hunne groene kleur verdwijnt en men grauwe wolken of nevelen meent te zien.
In die nevelen doet de zon soms iets flikkeren: 't is het kruis van dezen of genen toren, dat zijn groet schijnt te zenden aan de eenzame bewoners van het huis aan den dijk.
De muren van het huis zijn gekalkt; het strooidak is zwart; de deur en het eenige kleine raam met stevig slagvenster, zijn donkergroen geverfd, doch de verf is doorregen, wind en zonnebrand afgebolsterd.
| |
| |
Op de vensterblinde is, in witte kleur, eene soort van roomer en eene flesch gemaald, ten teeken dat de ‘passant’ zich in huis met een slok jenever kan versterken.
Nu Frida, nog op korten afstand van het huis verwijderd is, komt Rika, met blijden lach op het aangezicht, haar te gemoet geloopen. Zij is gelukkig, zegt ze dat ze door Frida niet vergeten wordt, ze drukt de fijne vingeren van het meisje in hare vereelte handen.
Frida's hand is immers altijd eene vriendinnenhand geweest, en terwijl beider vingeren ineengeklemd blijven, staren de glinsterende oogen van deze in de glinsterende oogen der andere, gelijk de heldere zon in den helderen diamant spiegelt.
Leentje is verdwenen; de moeder bekommert er zich niet om.
‘Waar is het kind?’ zegt Frida.
Rika ziet werktuigelijk rond.
‘Och dat zit hier en daar aan het hondenhok of in den geitenstal,’ antwoordt Rika lachend, en de hand van het jonge meisje aan haar jagend hart brengende, zegt ze nogmaals:
‘Frida, wat ben ik gelukkig u te zien!’
De eerste ontboezemingen zijn voorbij: er komt kalmte en werkelijkheid in het gesprek.
Nu zitten de twee vriendinnen op de ruwe bank nevens de deur; Frida staart op die eindelooze heivlakte, schaars afgewisseld door een enkelen jongen denneboom, weleer door den wind gezaaid; zij gevoelt wat het woord ‘eenzaamheid’ beduidt.
‘Wat woont ge hier eenzaam, Rika!’ zegt ze met eene trilling in den toon der stem.
‘Ja, vroolijk is het hier juist niet,’ luidt het opgeruimde antwoord; ‘doch eenzaamheid hindert nooit. Ik heb reeds zoovele menschen gezien en ontmoet, dat ik er liefst zoo weinig mogelijk zie.’
| |
| |
‘Ge wilt zeggen dat gij veel ontgoocheling hebt beleefd?’
‘Niet in mijn huwelijksleven!’ valt Rika eenigszins driftig in: ‘met mijnen Heemrik ben ik de gelukkigste vrouw der wereld. Geen oogenblik moest ik berouwhebbend op de borst kloppen; maar de menschen zijn doorgaans niet van honingraten, wel van gal en edik gemaakt. Boos zijn ze, boos!’
‘Nu,’ antwoordt Frida, die wel begrijpt wie ze met dat woord ‘boos’ bedoelt; ‘hier zult ge niet veel last van hen hebben.’
‘Hier, hier overmeestert mij soms een gevoel of ik geheel buiten de wereld ben. Als ik 's avonds ginder de zon zie ondergaan, als ik die doodsche rust rondom mij zie en het verledene vergeet, vraag ik mij weleens af, of ik nog wel tot de levenden behoor....’
Frida glimlacht; die zonderlinge woorden verwonderen haar niet: van jongsaf was Rika gewoon vreemdsoortige dingen te zeggen.
De jonge vrouw zit voorover gebogen; de voorarmen rusten op de knieën: haar oog is strak op den kiezeligen zandgrond gericht. De dalende zon bestraalt haar krachtvol gelaat en de wind beweegt de ravenzwarte haarklis. die langs hare wang afhangt.
‘Doch in de laatste dagen spookt in deze eenzaamheid ook alweer de booze...’ hervat Rika eenigszins mijmerend.
‘In verbeelding gewis?’ zegt Frida, want zij dacht aan Geert Gompel.
‘Neen, in vleesch en bloed. Oogen, die door de takken en dorre blaren loeren, vooral in den maneschijn; ooren, die luisteren; tongen, die ginds ver op het kerkpad fluisteren en wier woorden door de hottelende turfkar worden overgebracht.’
‘Menschen die u kwaad willen?’
| |
| |
Rika knikt, al laat zij dan ook nu de kin in de handpalmen rusten.
‘En zijt ge niet bang? Maar neen, Heemrik is daar, zult gij antwoorden.’
‘Dat is hij niet altijd 's nachts.’
‘'s Nachts? En zijt gij dan hier moedermensch alleen?’
‘Dat geeft mij niets!’ en Rika heft het hoofd op en Frida ziet dat zij glimlacht. ‘Mijnen man zal ik wel staan!’ voegt zij er met klem bij.
‘En wie zijn die booze oogen en ooren?’
‘De grenskommiezen en gerechtsdienaars. Zij vermoeden’ - en Rika brengt den mond dicht bij Frida 's schouder en fluistert - ‘zij vermoeden dat Heemrik smokkelt, en dat is zoo. En 't moet die duivelsche Dirk Dinter zijn, die hun dat vermoeden heeft ingeblazen.’
‘Maar, Rika, smokkelen is een gevaarlijk ambacht....’
‘Toch niet. Ik geloof dat Heemrik de onzichtbare soldaat is uit het kindervertelsel, ofwel dat de grenskommiezen noch ooren, noch oogen hebben,’ en Rika lacht. ‘Maar sedert de schelm van Kievitshoeve de achterdocht heeft opgewekt, sluipen de tolbedienden en anderen hier rond gelijk hongerige wolven.’
‘Maar, Rika, stroopen en smokkelen is niet wettelijk....’
‘Moeten wij niet leven?’ valt de jonge vrouw bitter in.
Het antwoord rechtvaardigt de vraag niet; doch Frida durft zich op het slibberige pad niet verder wagen: zij begrijpt, dat de ontgoocheling het gemoed van hare vriendin heeft vergald.
‘En brengt het schaliedekken dan niet meer op?’ vraagt ze.
‘Ja, maar als Heemrik zoo hoog tusschen hemel en aarde hangt, draait zijn hoofd. Hand en voet zijn niet meer zoo vast als vroeger.... Maar ik zou Leentje van hier willen verwijderen... haar in het dorp onder uwe bescherming plaatsen, en dan....’
| |
| |
‘Dan zoudt gij hier gansch alleen zijn....’
‘Neen, dan zou ik met Heemrik over de heide gaan en het gevaar trotseeren dat hij mocht loopen;’ - en Rika staat op en in hare krachtvolle gestalte lag iets mannelijks. ‘Als het 's nachts stormt, de takken kraken en de wind over de heide buldert, alsof de stemmen der verdoemden klagen en huilen, dan is het arme kind soms bang.
‘En gij niet, Rika?’
‘Maar van wien zou ik bang zijn? Stormen zijn iets natuurlijks en menschen komen 's nachts nooit, tenzij... Overigens mijn trouwe hond Folk en een goed wapen - en wij tellen voor drie....’
‘Stout waart ge immer, Rika, een echt kind van heide en bosch; maar nu jaagt uwe stoutheid mij een huivering over de leden!’
‘Och, gij waart altijd een juffertje! Doch, Frida, men wordt stouter, naar gelang men met de onwillige wereld worstelt!’
‘Ik, ik zou in dien toestand niets anders doen dan bidden.’
En denkt ge dat ik dit vergeten heb? Neen, neen!... Die oom Gomper heeft ons jaren lang gejudast,’ voegt zij er op doffen toon bij, en als tot zichzelve sprekend: ‘nu neemt Dirk Dinker de rol op om ons te judassen.’
‘Zijt gij er wel zeker van?’
‘Wel ja; heeft hij niet gezegd dat hij hoopt Heemrik nog eens geboeid naar de gevangenis te zien gaan, en daarom, Frida, wil ik bij hem zijn... bij hem. Maar mijn kind moet gij onder uwe hoede nemen.’
‘Gij weet, Rika, vader heeft veel achting voor u en hij is een man van veel ondervinding. Hem wil ik eerst over uw plan spreken; maar mij dunkt, Rika, dat gij in worsteling treedt met de samenleving....’
‘Maar dat men ons met vrede late!’
| |
| |
‘Arme vriendin! wet en samenleving zullen u verpletten!’
Rika staat nu in de opene deur en leunt tegen een der stijlen; zij heeft de armen overeen gekruist en op haar schoon wezen speelt een lichte spotlach. Er spreekt uit haar gelaat iets dat aan den geest des oproers denken doet.
‘Weet ge wat die Dirk Dinter nog vertelt?’ zegt Rika. ‘Hij heeft rondgefluisterd dat ik eene heks ben.’
‘Dwaasheid!’ roept Frida vroolijk. ‘Gij zijt te verstandig om u aan die gekke praatjes te storen....’
‘Hij denkt mij te benadeelen! Domkop die hij is! Geen voerman, die met de turfkar uit de heide komt, durft het huis voorbijrijden zonder aan te leggen, uit vrees van met beheksten turf thuis te komen.’
En Rika lacht schaterend.
‘Maar zedelijkerwijs kunnen die praatjes u toch benadeelen....’
De jonge vrouw trekt met een driftig gebaar den schouder op.
‘De menschen kennen mij vanouds,’ zegt ze; ‘maar toch, die Dirk Dinter....’
‘Hoor eens: oom Gomper met heel zijnen nasleep spookt hier zoowat in het rond, en hij is er in gelukt, uwe rust in deze eenzaamheid te storen. Er moet raad geschaft worden, en nog dezen avond wil ik er vader over spreken.’
‘Zie,’ roept Rika, door een geritsel terzijde aan het het huis aandachtig geworden, ‘zie, daar is Heemrik!’
Folk, de geelachtige wolfshond, springt te voorschijn en groet kwispelstaartend zijne meesteres; na hem verschijnt de blonde schaliedekker.
‘Zie eens wie hier is, Heemrik!’ hervat de jonge vrouw.
‘He dan, juffer Frida!’ antwoordt de flinke man en neemt de muts af. ‘Zoo laat nog aan den heikant! Ik zal tot aan het dorp met u meegaan....’
| |
| |
‘Een eind weegs maar, Heemrik....’
De zon is onder en laat lange vurige strepen achter, die de waterplassen in de heide in reusachtige opalen veranderen, en straks, als de maan uit den nevel opklimt, zullen die plassen zilveren vloeren zijn, waarop, wie weet! elfen en feeën dansen.
Vader Lindorp heeft het grijze hoofd geschud, nu Frida hem de zonderlinge ontwerpen van Rika vertelt en hij denkt er op, het gezin, het huis van den heikant te doen verlaten. Neen, neen, dat is daar niet zooals het wezen moet, niet waar, notaris?
Maar beter dan dat alles: - zou de rechtbank die dolzinnige testamenten niet kunnen breken en het goed aan de rechtmatige erfgenaam weergeven?
|
|