| |
| |
| |
Judas.
I.
Na de begrafenis.
Sedert drie dagen is Kievitshoeve gesloten: de donkergroene vensterblinde blijft potdicht, en de deur wordt maar zelden open- en weer toegedaan.
Is de hoeve onbewoond?
Men zou het denken, indien van tijd tot tijd niet een blauw wolkske uit den witten schoorsteen gulpte, en een oogenblik tusschen de takken der boomen, die het huis schijnen te omvlechten, bleef hangen; indien men achter de gesloten staldeuren niet een verdoofd geloei der koeien hoorde.
Geert Gomper, de eigenaar van Kievitshoeve, is gestorven, en het huis is gesloten ten teeken van rouw.
Kievitshoeve ligt op een kwartier-uur afstand van de dorpskom, achter eene groep hoog opgesnoeide eike- | |
| |
boomen, en halverwege, tusschen de hoeve en de kom, staat de kerk met spitsen toren en vergulden weerhaan.
't Is 'nu in October, in den ‘nazomer’ zooals onze boeren zeggen; de blaren van linden en berken zijn geel en zwindelen reeds langzaam neer; maar die der stugge eiken zijn nog donkergroen, klateren even vroolijk als in den zomer en houden hunne eekels rotsvast in hunne doppen.
Dit zeker is het geval met de eiken aan Kievitshoeve, want sedert drie dagen waagt het geen dorpsdeugniet eenen keisteen door het dichte loof te smijten, in de hoop dop en eekel te doen vallen.
Verwonderlijk! de jongens zijn, nu Geert Gomper's lijk boven aarde staat, banger om de hoeve te naderen dan toen de boer daar rondslenterde en zwarte Spits, met puntige ooren, zwartgrijze haren, geknotten staart en vlammend rooden muil, razend aan de ketting rondsprong.
Spits ligt, sedert het overlijden van den meester, in den donkeren stal, gewis om de buren, die in het lijkhuis moeten zijn, niet te hinderen.
Vandaag is die gedwongen rust ten einde.
's Morgens heeft de klok in den toren bom-bam geklonken; de menschen zijn van rechts en links ter kerke gekomen en een uur later weer naar huis gegaan, en eindelijk is alles stil geworden op het kerkhof waar de najaarswind de bladjes der palmtakken en het goudpapier op het versche graf deed ritselen.
Dirk Dinter keert alleen naar Kievitshoeve terug.
Hij, die zier geen familie is van Geert Gomper, heeft alles van deze geërfd.
Sinds eenige jaren woonde Dirk als meesterknecht op de hoeve en wist met den ouden Gomper zeer goed om te gaan, en verduiveld dat was juist geen gemakkelijk baantje.
Dirk is een groote, vierkante boer met breede schouders, breeden rug en borst: met vleezige knuisten, bloemige
| |
| |
wangen en stompen neus - zoo iemand sterk genoeg om eenen os den nek om te draaien.
Op het eerste gezicht denkt men, bij de herculische kracht, aan eene alles verpletterende onversaagdheid; doch Dirk is te berekenend om openlijk een ‘dooddoener’ te willen zijn, wanneer hij zijne tegenpartij in sterkte gewikt en gewogen heeft.
Indien men die massa voor dom houdt, verraden integendeel de kleine, donkere, vinnige oogen, dat er sluwheid schuilt in de ziel: doch dat is voor den oppervlakkigen mensch verborgen achter het onnoozel schuins dragen van het hoofd, achter eene slepende spraak en een loomen gang.
De kleeding van Dirk is boersch, doch vrij wel verzorgd. Nu, zal men zeggen, 't is vandaag ook geen gewone dag! Neen! dat is waar; maar ziet! die horlogie met zilveren ketting en sleutel, die Geert Gomper zijn geheel leven gedragen heeft, en nu door zijn erfgenaam, op den dag der begrafenis, reeds op zak gestoken is, doet ons veronderstellen dat hier of daar, in de diepe plooien van Dirks ziel, de duivel der ‘hooveerdigheid’ verborgen zit, en als de knaap nu eenmaal volkomen thuis zal zijn in het onverwacht erfgoed, als de menschen zullen gewoon gemaakt zijn aan den nieuwen toestand, zal dit gevoel allengs te voorschijn treden, en ons een eerzuchtigen, trotschen en onhebbelijken boer te zien geven.
Misschien bedriegen wij ons: maar kleine dingen hebben dikwijls groote gevolgen. Wat langzaam te voorschijn komt, ontwikkelt zich zeker en vast.
Heeft Dirk Dinter de erfenis van Geert Gomper met schelmsche streken weten in te palmen?
Neen toch niet; maar hij heeft den ouden Gomper, een ‘dwazerik’, in al zijne luimen toegegeven; den ‘stierenkop’, zooals men Geert in het dorp weleens noemde, altijd ingevolgd, zelfs als iedereen zijne daden veroordeelde, en zoo bij dezen het vaste denkbeeld doen ontstaan, dat
| |
| |
niemand beter dan Dirk geschikt was om zijne plannen uit te voeren.
En wat al zonderlinge berekeningen maakte Geert Gomper, vooral in zijn laatste levensjaren, toen hij dacht dat iedereen in de wereld hem den voet dwars zette!
Als hij, met gebogen hoofd en de handen op den rug, over het voetpad ging, stond hij dikwijls stil, hief den grijzen kop op en wie hem bespied hadde, zou een grijnslach op zijn scherp wezen hebben gezien.
Dan, geloof mij vrij, had hij een middel gevonden om de zaken, die hij met de rechterhand had geschikt, met de linker weer in wanorde te brengen.
Pas had Geert Gomper eene beslissing genomen, of hij trachtte door eene tweede, de eerste te verlammen, of door eene derde, de twee voorgangsters den bodem in te slaan - en dan grijnslachtte Geert om de poets, welke hij dengene speelde, dien hij een oogenblik met eene zoete hoop gewiegd had.
‘'t Is een Judas!’ zegt de boer in 't dorp, en dit weet Dirk Dinter zóó goed dat hij, al is de oude plaaggeest nu ook dood en begraven, nog geen onbepaald vertrouwen in hem heeft.
In het dorp heeft het wegschenken van ‘erf en goed’ aan eenen wildvreemde een zeer slechten indruk gemaakt. Er is veel gesproken over een nichtje dat vroeger op Kievitshoeve woonde, doch reeds jaren geleden vertrokken en er niet meer verschenen was; doch al die giftige pijlen, nu afgeschoten, botsen op zijne doodskist af, en wat Dirk Dinter betreft, deze schrijft ze toe aan den nijd en het eigenbaatzuchtig denkbeeld, zoo ingeboren aan den mensch: ‘waarom hij en ik niet?’
Nu Dirk alleen naar Kievitshoeve terugkeert, rondom hem de schoone landerijen en in de verte de hoeve ziet, tintelt zijn oog van tevredenheid, en het gevoel van gezag, hem vroeger zoo vreemd, bemeestert hem.
| |
| |
‘Dit zal ik hier, dat zal ik daar doen!’ die woorden warrelen in zijn hoofd rond. ‘Hier koren, daar gerst, ginds haver! Het bosch ginder uitgeroeid; de waterplas’ - en zijn oog rust op het moerveld, welks water, tusschen riet en lisch, in de najaarszon als goud vonkelt - ‘droog gemaakt en in een paar bundels vet weiland herschapen! Aan Kievitshoeve moeten huisdeur, blinden en staldeuren groen geverfd en de schoorsteen witgekalkt worden!’
Dat ze bersten van spijt, die hem dat bezit benijden: hij toch heeft het, en Dirk lacht koortsig: maar 't is of die lach niet van hem komt...
Verwonderlijk! 't is of het de oude Geert is die lacht.....
Dirk versnelt zijn stap en bereikt de hoeve.
Het venster is nu open, evenals de stallen; Spits ligt weer vóór de deur, op het erf. Knecht en meid werken, doch wel lam en traag, evenals vroeger, en nu zij Dirk nabij de woning zien, wagen zij zelfs geen spottend gefluister meer over hem.
Wat zegden zij? Wel, zoo al 't geen er in 't dorp gezegd wordt. De knecht is nog slechts uiterlijk welwillend, omdat hij in de hoop verkeert dat er toch wel iets voor hem afvallen zal, en de stalmeid, eene dikke blozende boerendochter, denkt zeker dat Dirk aan haar denken zal....
Waarom zou die Dirk ook alles alléén hebben?
De nieuwe eigenaar staat een oogenblik vóór den open sta! stil, waar de meid de melkeemers ratelend terzijde zet, waar de knecht met een nijdigen stoot, den puntigen riek in het mest werpt. Dirk durft nog niets zeggen; maar hij gevoelt, als bij ingeving, dat er een onweêr broeit.
‘Heel dat goedje de deur uit!’ denkt hij en dat is sedert lang zijn plan. ‘Met dat ras ben ik knecht geweest, en met dat ras kan ik geen meester zijn: geduld!’ en hij treedt in de hoeve.
Hij houdt stil vóor den haard, waarin het vuur knetterend om den grooten sopketel vlamt. In den hoek staat de
| |
| |
leuningstoel van den ouden boer; hij zet er zich in neer en ziet rond. De vlam schept dansende schimmen in het koperwerk aan het rek en op den witten muur.
Hoe die zotskap van een Geert Gomper het toch in het hoofd heeft gekregen, hem, eenen vreemde, zoo in éénen pennetrek, eigenaar van alles te maken!
Een ander denkbeeld volgt snel het eerste op: 't Is wel eenzaam hier op Kievitshoeve - en Dirk leidt er, in zijne verbeelding eene vrouw binnen en die vrouw is de stalmeid niet....
De klink der deur werd opgeheven, en nu Dirk de oogen opslaat, staat er eene jonge vrouw vóór hem - maar juist die niet waaraan hij dacht.
Deze is eene vreemde, in 't midden der twintig oud, met een lakenen kapmantel om, onder aan den rand met droge slijkspatten bekladderd.
Beneden uit den mantel komen voeten te voorschijn, door stevige en insgelijks beslijkte schoenen omsloten en boven een hoofd, waarover een rooden doek gehangen is.
De onbekende heeft een wezen dat bij de kleeding niet past. Voor eene dorpsvrouw is het te scherp, wij zouden zeggen, te eêl gesneden. Het is niet beenderig, niet hoekig, maar toch spreekt daaruit een stalen wil, eene stoute beradenheid. Het matbleeke van hare wangen, de donkere glimp en diepliggende oogen, de fijn geteekende wenkbrauwen, de ravenzwarte haarklissen, die uit den rooden doek komen, maken van die vrouw eene zonderlinge, eene zelfs indrukwekkende verschijning.
Strak is de oogslag der vreemde op den boer gericht, onbeweeglijk blijft het geheele lichaam.
Dirk Dinter staat niet op; hij houdt enkel het aangezicht naar de onbekende gekeerd.
‘Wat moet gij hebben,’ snauwt hij haar toe.
‘Zijt gij Dirk Dinter?’ vraagt ze.
‘Ja, die ben ik. En dan?’
| |
| |
De vrouw zwijgt en ziet langzaam in de hoeve rond.
‘Ik? Ik ben Rika Gomper, en kom u vragen of het waar is, en of gij bewijzen kunt, dat gij. na den dood mijns ooms, hier heer en meester zijt?’
‘Ja, dat ben ik, en bewijzen kan ik het ook. Wat u betreft, ik ken u niet.’
‘Dat is mij gansch onverschillig: de mannen der wet zuilen u wel wijsmaken wie ik ben, en welke mijne rechten kier zijn. Te meer, hier in dit huis is altijd een deel dat mij in geweten toekomt en dat oom Gomper van mijnen vader in bezit heeft gehouden.’
‘Dat kunt gij niet bewijzen!’
‘'t Is mogelijk, maar wat gestolen is blijft gestolen.’
‘Wat durft ge zeggen!’ en Dirk springt eensklaps recht. Bleck wordt hij en beven doet hij ook, want bliksemsnel schiet het hem door den geest, dat Geert Gomper bezig is met hem een boosaardigen trek te spelen.
‘Ik zeg,’ hervat de jonge vrouw kalm en vastberaden, ‘dat ik u mijnen eigendom zal betwisten, stap voor stap, vingerbreedte voor vingerbreedte!’
‘De deur uit gij, helleveeg!’ brult Dirk Dinter en met gebalde vuist springt hij naar de deur en werpt ze open om de indringster buiten te stooten; doch op hetzelfde oogenblik komt er een helper binnen, grijpt hem met kloeke vuist bij de keel, schudt hem geducht, geeft hem een nijdigen snak en doet hem over den vloer rollen.
De gespierde vuist is die van een ranken en kloekgebouwden jongen man, die, toen de vrouw binnentrad, en niettegenstaande het gebrul van Spits, vóór de deur, op de bank was gaan zitten, om Rika, zijne vrouw af te wachten.
Het is, zoo waar, Heemrik de schaliedekker!
Heemrik is nog altijd dezelfde ranke, gespierde, knappe man - met blond haar, blauw, doch krachtvol oog. Uiten inwendig is hij de tegenvoeter van Dirk Dinter.
Hij staat pal als een eik daar buiten, en terwijl hij Rika
| |
| |
vóór zich laat doorgaan, wacht hij den aanval van den hoevenaar af, die echter wel dreigt en vloekt, maar zich niet waagt: die blonde kerel jaagt hem schrik aan.
Joost de knecht heeft een oogenblik den neus binnen gestoken; doch hij is een leepert en mengt zich niet in den twist, al heeft hij dan ook de olifantspooten van zijnen baas in de lucht zien zwaaien.
‘Ik moei's me niet,’ zegt de knecht, en hij sluipt weg, want hij heeft geenen speldekop voor zijnen nieuwen meester over.
Heemrik gaat bedaard naar buiten en vindt er vrouw en kind, een lief blondlokkig meisje van zoo wat vijf jaar, dat zich weenend aan moeder vasthoudt.
‘Kom Rika,’ zegt de jonge man, ‘laat ons gaan; 't is hier onze plaats niet.’
Ja, 't is hare plaats wel, denkt Rika. Hier, op de Kievitshoeve is zij opgegroeid na den dood harer ouders, en dat huis is haar, na eene lange afwezigheid nog liever geworden. 't Is toch niet rechtvaardig dat oom Gomper haar zoo onbarmhartig verstooten heeft, omdat zij Heemrik liefhad....
Beiden, en naast de moeder weent nog altijd het verschrikte kind, gaan den weg op naar het dorp. Aan de deur der hoeve staat Dirk, die den bandhond losmaakt en den kwaadaardigen Spits tegen het drietal ophitst.
Nu de zwarte rakker huilend toeschiet en het kind zich bang achter moeder verbergt, keert Heemrik zich om en zwaait den mispelaaren stok geducht in het rond, totdat hij op den blaffer, als een moker op het aambeeld, neerkomt, hem in het karrespoor rollen en jankend, op drie pooten, naar Kievitshoeve terugkeeren doet.
Dirk Dinter is razend; hij roept den knecht, die niet voor den dag komt, en ijlings binnenschietend, springt hij weer buiten met een ganzenroer in de hand.
Dat ziet de schaliedekker en pal staat hij; doch Rika
| |
| |
trekt hem meê; zonder haar zou Heemrik naar de hoeve teruggekeerd zijn.
‘Hij schieten!’ spot Heemrik. ‘Ik zou hem het roer op zijnen rug in twee breken!’
‘Neen, neen!’ antwoordt Rika; ‘geen geweld, het recht moet aan onze zijde blijven! Kom, wij gaan naar den notaris!’
De notaris bewoont, in de kom van het dorp, een groot steenen huis. Vóór de deur ligt een kleine bloemhof, door eene lage doornheg en een groen hekken van den weg afgesloten.
In den bloemhof steken, hoog en fier, de gele, bruine en gevlamde dahlias hare kroon op, als wilden zij aller oog tot zich trekken en het notariëele ‘zegt het voort’ verkondigen, en tusschen het gras vertoonen zich kleine perken met verwaarloosde najaarsbloemen, die er niet frisscher meer uitzien dan het trouwkleed der notarisvrouw - indien dat nog bestaat.
De notaris zit in zijn klein kantoor, vóór aan de straat: hij is een type, die eer in de voorgaande dan in de tegenwoordige eeuw thuis hoort. Eene platte muts met groote klep dekt zijn sneeuwitten haarbos: sneeuwwit zijn ook de lange wenkbrauwen, maar helder nog de oogen, die u aankijken alsof zij door uwen duffelschen jas heen, akten en bescheiden konden lezen.
Een gouden bril hangt op het puntje van zijn langen neus, zoodat hij er over heenkijkt als hij tot u spreekt, en door eenen verrekijker blikt als hij schrijft.
De oude Lindorp schrijft langzaam, nadenkend en met nog vaste hand, hij moge dan ook een zeventiger zijn, en terwijl de ganzenveer - de man heeft eenen hekel aan de stalen pen en beweert die priem slechts te zullen gebruiken, als de akten met bloed moeten geschreven worden - over het gezegeld papier gaat, rust de kop
| |
| |
zijner lange pijp, links van hem, in eene glimmende ivoren schelp.
Vóór hem, en tusschen ordeloos liggende papieren, staat een verlakte tabaksdoos, met vergulde Chineesche figuren en getorend deksel, een koperen komfoor met een turfklompke, dat allengs in witte asch uitdooft, maar, door het wit heen, gloeiende strepen laat zien, gelijk een opaal zijne vlammen.
Lindorp is een man van den ouden stempel, eerlijk als goud, stipt op de wet, welwillend als 't kan, maar ongenadig als een kapmes als 't zijn moet, geacht door den goeden, als een ‘ouden roofvogel’, gescholden door den schraapzuchtigen boer - 't geen hem overigens zeer onverschillig laat.
Hij zit nu, in een donkergroenen kamerrok gekleed, te schrijven, doch telkens werpt hij eenen blik door het venster en schijnt op iemand te wachten.
Er wordt geklopt, en onder het geroep van ‘Binnen’ slaat hij de vinnige oogen op en zegt op vroolijken toon:
‘Wel, hemeltje-lief, zijt gij daar Rika!’
Lindorp legt de pen nevens zijn papier en laat zich achterover in zijnen leuningstoel zakken.
‘En gij ook, Heemrik! En is dat uw dochterke? Wel, wel!...’ en de notaris steekt de linkerhand uit, waarin het kind bedeesd het bruine handje neerlegt, terwijl het den ouden man met groote en naïeve oogen aanstaart.
‘En hoe gaat het, Rika?’ vraagt Lindorp.
‘Wel goed, Mijnheer de notaris!’ luidt het antwoord op gullen toon, en er ligt een glimp van tevredenheid op het schoone wezen der jonge vrouw.
Dat woord ‘goed’ kwam waarachtig uit een overtuigd gemoed, en de notaris, die het plunje van de drie bezoekers met eenen oogslag verkend heeft, begrijpt dat dit woord beteekent ‘niet arm’.
Heemrik glimlacht en bevestigt met een hoofdknik
| |
| |
Rika's woorden; hij zou wel eens gaarne op den broekzak willen kloppen, om te laten hooren dat dààr eenige ronde zilverstukken klingelen; doch hij blijft liever achteruit, omdat hij wel weet dat Rika in het huis van den notaris een witten voet heeft, en zij de zaken beter schikken zal dan hij.
‘En gij komt eens zien hoe het staat na Gomper's dood?’ hervat de notaris, doch op minder bemoedigenden toon.
Met eenige woorden wordt de ontvangst op Kievitshoeve uitgelegd, en de oude heer rimpelt het voorhoofd en schuddebolt misnoegd.
‘Ja,’ zegt hij, ‘Dirk Dinter is volgens uws ooms wil, heer en meester op Kievitshoeve. Wet is wet, beste Rika.’
Die woorden wisschen den glimlach van Rika's en ook van Heemrik's wezen.
‘De oude Gomper was echter een wonderlijk heerschap! Als hij gesproken had, was het laatste woord dààrom niet gezegd!’ en bij die woorden houdt de notaris, glimlachend, een papier tusschen duim en wijsvinger in de hoogte en doet het kraken en klateren.
Rika en Heemrik staren hoopvol naar het geheimzinnige papier.
‘En wat staat er in dien brief?’ vraagt Rika.
‘Ja, dat zal ik u straks vertellen, als ik er kennis van gegeven heb aan Dirk Dinter!’ antwoordt de notaris.
Hoop glinsterde in de schoone oogen van Rika, en zij voelt reeds berouw over het woord van misprijzen dat zij uitsprak, toen zij daar even het kerkhof voorbijging en den verschen grafheuvel zag.
‘Een weinig geduld,’ vervolgt de notaris; ‘gaat beiden binnen, in de huiskamer. Mijne vrouw zal tevreden zijn u 'te zien. Jammer, dat Frida voor het oogenblik niet thuis is. Gij kent van ouds den weg, Rika!’ en de goede
| |
| |
man glimlacht welwillend. ‘Middelerwijl ga ik naar Kievitshoeve.
En terwijl Rika vooropgaat - en de lange Heemrik, met de muts in de hand, achterna - en de notaris de blijde woorden uit de huiskamer tot in het kantoor hoort galmen, trekt hij zijn ouden kamerrok uit, doet zijn langen blauwen jas en zijn helder witgeschuurde klompen aan, neemt het papier, en altijd de lange pijp in den mond, slaat hij den weg naar de hoeve in.
Het voetpad slingert door het akkerland, dat met malsch najaarsgroen is bedekt, op welks breede bladen 's morgens de rijp reeds zijne zilveren wonderbloemen teekent, die de flauwe zonnestraal weldra niet meer zal doen smelten. Herfstdraden, recht tooverweefsel, zweven in de lucht. De horizon is achter eene nevelgordijn verborgen, waaruit Kievietshoeve allengs opdammert.
Een lichte wind doet het loof der berken ritselen en neerzwindelen; er gonst een geheimzinnig lied door de hooge toppen der eiken: dit is het eenige gerucht rondom de hoeve.
Spits, die anders zoo vreeselijk aan zijne ketting opspringt, laat den notaris ongehinderd voorbijgaan; hij blijft, stil ‘joekerend’, in zijn hok en heeft werk genoeg met zijnen poot te lekken, dien de ongenadige schaliedekker misschien wel stuk geslagen heeft.
Nu Lindorp de klink der deur opheft en binnentreedt, doet Dirk Dinter juist den laadstok in zijn geweer klingelen, als jaagt hij met geweld de lading naar beneden: doch op het geklep der deurklink bergt hij het wapen, met eene snelle beweging achter zich.
De notaris heeft echter de beweging gezien.
‘Gij laadt zoo driftig uw ganzenroer, Dirk?’ zegt de oude man, op min of meer vrooiijken toon.
Dirk mompelt iets binnenmonds, stoot het geweer in den hoek der schouw, laat zich onstuimig in den zetel
| |
| |
vallen, en als bekommert hij zich niet om den notaris, zet hij den elleboog op de leuning, laat het hoofd in den handpalm zakken en staart, kwaad geluimd, in het vuur.
‘Op wien hebt gij het gemunt, Dirk? Hebt gij een vluggen haas of eene kluft patrijzen in uw najaarsgroen opgespoord?’
‘Ik zal hem neerschieten als 'n hond....’
‘Wien?’ hervat de notaris zeer bedaard.
‘Dien vervloekten schaliedekker, die mij in mijn eigen huis komt dreigen!’
De notaris zet zich ongenoodigd aan tafel, legt zijne papieren vóór zich en ziet scherp over zijnen bril heen.
Dirk Dinter, wiens hoofd weer schuins hangt, loert donker naar den brief; de verschijning van den notaris, na de begrafenis van Geert, doet hem huiveren, en dat wit papier is als een spook.
Ja, die Geert Gomper is altijd een verraderlijke kerel geweest!
‘Wat beteekent die brief?’ mort Dirk.
‘Ja,’ zegt Lindorp, ‘dat zullen wij gaan zien! Het is een tweede, een later testament van Geert Gomper....’
‘Een testament?’ en Dirk springt recht en drukt de gebalde vuist op de tafel. ‘Zou die schurk?...’
‘Geduld, geduld!’ onderbreekt Lindorp en trekt het papier terug, nu hij ziet dat Dirk er naar grijpt.
Er vliegt Dirk Dinter inderdaad een helsch denkbeeld door den geest: hij zou de papieren willen grijpen en ze in het vuur smijten....
Hij is immers alléén met den ouden man?...
De strenge en doordringende blik van den notaris zegt hem dat deze zijn inzicht heeft begrepen.
Dirk zakt in den leuningstoel terug en zijne kleine oogen loeren valsch terzijde; zijne borst jaagt als een blaasbalg en met moeite wringt hij zich uit de keel:
‘Welnu, wat staat er in dien brief?’
| |
| |
De notaris ontvouwt langzaam het papier en doorloopt zwijgend de weinige regels.
‘Dirk Dinter,’ zegt hij, ‘gij hebt daar eenen kogel in den geweerloop gedreven, die, als gij hem er ooit uitjaagt u duur zou te staan komen.’
Sprakeloos staart Dirk den man der wet aan.
‘Weet ge wat er in den laatsten wil van Geert Gomper staat? Luister: “Indien Rika Gomper terugkomt en haar man overleden is, zal Dirk Dinter de helft van mijn bezit aan Rika Gomper uitkeeren,”
Dat is een bliksemslag voor Dirk. De notaris leest verder:
“Sterft Rika Gomper de eerste en heeft zij kinderen, dan komt de helft der fortuin, bij hunne meerderjarigheid aan hen, met uitsluiting van den vader, en ik belast Jaap Erik, hier wel bekend, met dit deel van mijn goed te beheeren.”
“Jaap Erik!” zegt Dirk met eene heesche stem, “maar dat is mijn doodsvijand!”
“Het staat er,” zegt de notaris.
Dirk is versuft: het is op dat oogenblik of die falsaris van een Geert Gomper door de spleten zijner doodskist loert, en als een plaagduivel grijnslacht.
“Wat Judas!” brult Dirk.
“Gij ziet Dirk, gij hebt er belang bij dat Heemrik leeft, en als gij hem eenen kogel toezondt, zoudt gij het nog, in geval van zelfverdediging, hard te verantwoorden hebben voor moeder Justitia.”
“Dan ben ik verplicht dien vagebond te dulden?...”
“Op gevaar af de helft van uw bezit te verliezen.”
“Maar die bepaling zal ik door het gerecht doen verbreken!”
“Dat zult ge niet, want er staat geschreven dat, als gij op een der punten een proces inspant, uw recht geheel vervalt.”
“Judas! Judas!”
Dirk Dinter zit als verpletterd.
| |
| |
En als ik den ganschen boel verkoop?...’
‘Dat kunt ge evenmin, en er zal een behoorlijk inventaris moeten opgemaakt worden.’
Dirk wordt weer wat hij gewoonlijk schijnt, want zijne oogen krijgen andermaal die dom onnoozele uitdrukking en zijn zware kop helt rechts over. Hij ziet naar den notaris en dan naar het vuur.
‘Kent iemand dit testament?’ vraagt hij.
Streng ziet de oude man hem in de oogen, als verstaat deze reeds wat er in den geest van den hoevenaar omwoelt.
‘De rechtbank heeft er kennis en afschrift van genomen,’ zegt hij.
In den zetel teruggevallen, herneemt Dirk zijne vorige houding; hij luistert verstrooid naar 't geen de notaris leest. Geheel die laatste wil is een slim berekend spinneweb, waar geen uitkomen aan te vinden is.
Geert Gomper heeft niet voor ‘niemendalle’ gedubd in den hoek van den haard; hij is niet vruchteloos alleen, met de handen op den rug, gaan ‘treeên’ door zijne akkers, en als hij stilstond en een nijdige grimlach op zijn grof en gebruind aangezicht speelde, had hij gewis weer eenen draad te meer gevonden, die het net verwarder en sterker maken moest.
Hij judaste zijne nicht, hij judaste Heemrik, hij judaste Dirk Dinter, hij judaste iedereen, en hij had maar één spijt, dit namelijk dat hij niet meer zien zou hoe men om zijn bezit, na zijnen dood, zou kibbelen en haarplukken; doch hij had er nu toch reeds plezier in, te denken hoe het eenmaal gaan zou.
Ja, ja, er zou, nog lang na zijnen dood, over Geert Gomper gesproken worden - nog lang. ‘Zij denken te zullen lachen,’ morde hij dan; ‘maar ik wil dat nu deze, dan gene lache, gelijk ik lachte toen ik kiespijn had.’
Bedaard heeft Lindorp zijnen last volbracht; hij wenscht den geplaagden hoevenaar ‘goeden dag’ en verlaat
| |
| |
Kievitshoeve, waar het den eerlijken man te benauwd is; maar nog benauwder is het er voor Dirk Dinter.
Deze meende, een uur te voren, onbepaald eigenaar te zijn - en Geert, de oude plaaggeest, ligt nu gewis te lachen in zijne doodkist, omdat hij hem zoo nijdig beet heeft.
Neen, Dirk vindt zich niet meer thuis op de hoeve; 't is of alles met hem den spot drijft, en zeker wel knecht en meid, ja, het geheele dorp, dat juist niet zeer Dirks-gezind is, vooral niet nu Rika is teruggekomen.
Nu het avond wordt, heeft Dirk geen rust: 't is of hij in de donkere schaduwen der hoeve overal het grijnzende gezicht van dien duivelschen Geert ziet, en als hij buiten gaat, hoort hij, in het ritselen der blaren, zijn gegrinnik.
Dààr vindt Dirk het echter beter dan binnen, maar men kan toch niet eeuwig buiten blijven! Hij keert in zijnen leuningstoel terug en ziet nu, in de schaduwen, die door de dansende vlammen op den witten muur gevormd worden, de dansende gestalte van Geert Gomper.
Wat vordert het uur langzaam! Geen wonder, de klok, die anders zoo geregeld tikt en slaat, is blijven stilstaan, en nog wel juist op het uur dat Geert begraven werd. Dat doet Dirk huiveren. Hij trekt koortsachtig de gewichten op en zet den slinger in beweging; de klok tikt drie-vier malen en 't is of ook zij dood is....
Wat gonst de wind wonderlijk in den schoorsteen! Wat bulkt een der koeien benauwd in den stal, net alsof ze gewurgd werd! Waarom kraait de haan zoo heesch en ontijdig? 't Is akelig, nietwaar, in de eenzame hoeve!
's Avonds werd nooit, vóor Kerstmis, het licht ontstoken; men kon het wel gedaan krijgen bij het licht dat het vuur onder den soepketel verspreidde; maar nu zegt Dirk tot de stalmeid, die juist binnenkomt:
‘Steek de lamp aan.’
Het avondeten wordt opgediend, doch ofschoon meester
| |
| |
en dienstboden altijd aan eene en dezelfde tafel eten, schuift Dirk Dinter niet bij: hij blijft suffend in den hoek zitten.
Noch Joost de knecht, noch Doka de meid, noch Dook de schaapherder waagt een woord. Slechts eens heeft Doka gezegd: ‘Eet ge niet, Dirk?’ want het woord ‘baas’ wil nog niet over de lippen - en Dirk heeft lastig den kop geschud, als wil hij zeggen: ‘Laat me gerust.’
Na het avondmaal stopt Joost zijne pijp; hij zit zwijgend in den hoek van den haard te dampen, terwijl Dook, met zijne stijve kneukels, een groven sok breit - zijne gewone bezigheid als hij de schapen hoedt. Doka neemt den schotel weg, ruimt de tafel op en verdwijnt zonder nog terug te keeren.
Ook Joost, die het niet erg gezellig vindt en in den grond der ziel Dirk Dinter haat, klopt zijne pijp op het haardijzer uit, steekt ze in den zijzak van zijn wammes, rekt zich geeuwend en gaat de deur uit.
Een oogenklik hoort men zijn geklons op den trap, daarna op den zolder.
Dirk had hem willen doen blijven, doch hij durft niet.
‘Joost kon wel wat later gaan slapen,’ mort hij tot den scheeper; ‘want Heemrik heeft gedreigd dezen nacht terug te komen.’
De knaap met stekeligen, witten haarbos, grauwbruin van vel, ronde blauwe oogen, met eene uitdrukking vol onbeschaamdheid en ruwe deugnieterij op het wezen, staakt het breien en ziet den baas gapend aan:
‘En wat zou hij hier in den nacht komen doen?’ zegt hij.
‘Dat weet ik niet, maar hij zou... Kievitshoeve in brand kunnen steken.’
De knaap lacht luidkeels.
‘Daar zou hij veel aan hebben.’
‘Zijt ge niet bang?’
| |
| |
De jongen trekt met minachting de schouders op.
‘Welnu, blijf dan nog wat wakker, en hier....’
Het is Heemrik niet dien Dirk vreest, maar wel den dooden Gomper; doch hij wacht zich wel dit te zeggen.
Dirk Dinter is nooit zeer welwillend voor ‘witten Dook’ geweest, dien hij meer dan eens, bij de minste deugnieterij, eene oorveeg toediende dat hij draaide, of eenen trap dat hij tuimelde.
Nu is de leepert zoo tam als een schaap voor den jongen, die hem er niet dankbaar voor is, maar wiens eigenliefde allengs gestreeld wordt, omdat de ‘baas’ hem zijn gedacht vraagt over dit of dat, betrekkelijk Kievitshoeve.
‘Wilt gij rooken?’ vraagt Dirk.
Dook trekt groote oogen en er komt een glimlach op zijn verbaasd gezicht. Hij tast in de tesch van zijn wammes, haalt er een kort aarden pijpke uit en vangt den ‘zeehond’ op, die Dirk hem toewerpt.
De scheeper stopt de pijp met eene beweging van de vingers, die zegt dat hij een rooker is van den ouden stempel, rolt den tabakszak toe, en na den duim vochtig te hebben gemaakt, dringt hij met dezen den tabak vaster aan.
Hij rookt met het eene been over het andere geslagen, en neemt de houding aan van een ernstig raadsman. Hij antwoordt ruw, zooals hij in alles is, op de meedeelingen, die Dirk Dinter hem doet.
Een oogenblik onderbreekt hij zijne opmerkingen met te zeggen:
‘Dat is zeker “toebak” van den ouden?’
Dirk schijnt niet te luisteren, of liever hij praat over die vraag heen; maar de herinnering is toch een steek in het hart van den boer.
‘Weet ge wat hier ontbreekt?’ zegt deze.
‘Wel, wat zou hier ontbreken?’
‘Eene vrouw,’ zegt Dirk.
| |
| |
‘Wel zoek er eene,’ antwoordt Dook en laat lachend groote snijtanden zien, zoo groot dat een volwassen wolfshond er jaloersch over zou geweest zijn.
‘Dat is gauw gezegd.’
‘Wel, dat is toch niet moeilijker dan eene koel te koopen.’
‘Dat is waar; 't is koopmansschap gelijk een ander.’
‘Als men er ergens eene weet staan, gaat men er op uit. Ik kan er wel een half dozijn aanwijzen.’
‘Koeien of vrouwen?’
‘Koeien en vrouwen! En als gij er geene wilt van het half dozijn, dan neemt gij onze dikke Doka, de stalmeid, maar; die telt zelfs voor twee!’ en de jongen lacht.
‘Neen, die wil ik niet!’ mort Dirk en hij merkt eensklaps, de looze vos, dat hij zich te familjair maakt met den schelm, die het morgen zal uitkraaien dat Dirk Dinter hooger ‘pretenties’ heeft dan de dikkoppige stalmeid.
Het komt hem voor, dat de booze schalkerij den scheeper uit de oogen schittert; doch hij durft hem het stilzwijgen niet vragen.
‘Als de oude Geert terugkwam...’ zegt de jongen.
‘Wat dommen praat vertelt gij daar!’ onderbreekt huiverend Dirk Dinter.
‘Dan scheurde hij mij de ooren van den kop, omdat ik hier zijnen “toebak” zit te rooken, en u kegelde hij de deur uit, omdat gij hier vrouwvolk wilt binnenbrengen. In de witmutsen had Geert den duivel gezien!’
‘'t Was maar zottigheid wat ik zegde,’ stottert Dirk; ‘ik trouw nooit’ en hij vervalt in somber gepeins.
De jongen heeft zijne pijp uitgeklopt en weggestopt, en terwijl de baas starlings in het vuur ziet, schuifelt hij een deuntje tusschen de tanden, slaat zijn vingers ineen, houdt ze in de hoogte en doet hun schaduwen op den witten muur spelen.
‘Zie,’ zegt hij, ‘dat notenkrakersgezicht eens op
| |
| |
den muur! 't Is “parmentelijk” het gezicht van den ouden Gomper.’
Dirk Dinter springt recht, bleek, ontroerd, en dreigt Dook met een geduchte oorveeg, en nu de jongen lacht, zakt de baas ontsteld in zijnen stoel terug.
Die rakker doet dan alles wat mogelijk is om hem te binnen te brengen wat hij vergeten wil!
Dirk spreekt geen woord meer.
De avond kruipt voort; de lamp blaakt, de vuurklompen vallen in en dooven uit. De jongen heeft er eindelijk den brui van gegeven, en is naar zijn ‘nest’ gegaan. Dirk Dinter bibbert als een koortslijder, en is ook gedwongen af te trekken.
Daar, vóór hem, is de bedsteê van den ouden Gomper. Vroeger heeft hij zich in het hoofd gesteken dat hij dààr voortaan, ten teeken van meesterschap, slapen zou - en nu durft hij niet....
Hij neemt de blakende lamp en klonst huiverend naar de opkamer, waar hij als knecht sliep, en sluit en grendelt langs binnen de deur, alsof het overige van Kievitshoeve hem niet aangaat.
Wat bange en slapelooze nacht brengt Dirk door! Hoe welkom is hem het eerste straaltje morgenlicht!
|
|