toegediend, en de arme vrouw - naar hare kleederen en gele halskoralen te oordeelen eene heidin - gaf, door eene diepe ademhaling en het flauw openen der oogen, de overtuiging dat zij nog leefde.
De zwerfster, die men in hare wereld spottend ‘Freule Faasheim’ noemde, lag op eene legersteê in een kamerke, en verkeerde geruimen tijd tusschen leven en dood, in een half wakenden, half slapenden toestand.
Zelfs half-wakende was alles nevelig voor haren geest, alsof zij in eenen droom verkeerde; hare lippen bewogen zich wel, doch zij uitte geen verstaanbaar woord.
In de nevelen, die haren geest omwolkten, had de zieke een wezen zien zweven; doch zij had gehuiverd, want zij waande dien gevloekten fielt, Bertus, te zien, die haar nog altijd wilde worgen en verdrinken, en dien zij, met een versmacht gehuil en eene krampachtige beweging der handen, zocht af te weren.
De frissche lucht stroomde door het open venster binnen, en het was blijkbaar dat zij eene verlevendigende kracht bevatte; maar de zieke waande dat zij in de opene heide, in de vrije bosschen ademde, waarin zij geheel haar leven gedwaald had.
Het murmelend gebed van 't nonneke, dat bij haar bed zat, kwam haar voor als het gesnater der heidin in het kamp der zwervers, en als zij hare oogen op den Gekruiste richtte, die vlak vóór haar aan den witten muur hing, dacht zij rillend aan de vreeselijke micke, aan de galg, zonder te denken dat er aan dergelijk smaadhout iemand gestorven was voor ‘rabauwen en quaaddoeners’.
In dien droomenden toestand had Mieke Faasheim eens verschillende gestalten gezien, die zwijgend haar bed omringden; doch ditmaal waren het geene wezens uit hare helsche wereld, maar wezens, die haar teenemaal vreemd waren.
Helder licht was het in 't kamerke, en in dat licht stond