Werken. Deel 7. Dit sijn Snideriën
(1925)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 110]
| |
dat door dezen of genen Abraham of Nathan bewoond werd, legde er zijn gehuurd heerenpak en pruik af, schoot zijn greinen werkmanspak aan, zette eenen toothoed op, welks neergeslagen boorden diep over de oogen hingen, en wendde zich naar de IVe stadswijk, aan de Anderlechtsche poort. 't Was destijds een weinig bebouwd kwartier, met vele vage gronden, donkere hoeken, kanten en enge steegjes. De kleine huizen, niet zelden echte krochten, langs de vesting gebouwd, waren uitsluitend door de mindere volksklas bewoond. De mannen breiden daar kousen en mutsen; de vrouwen werkten er kant, die met het spinneweb in fijnheid wedieverden: zoo beweerden de kantwerksters zelven. Als het schoon weêr was, zaten de meisjes buiten voor de deur, en wierpen, zingend, de boutjes over het kussen, om, door die onbegrijpelijk snelle beweging, spinnewebachtige bloemen te tooveren: hetgeen vooral de soldaat bewonderde, die, uit de nabijgelegen kazerne, in deze buurt kwam slenteren, stilstond en niet begrijpen kon, hoe de lieve meisjes dat heksenwerk voltrokken. Achter de zwarte huiskens strekten zich, langs de Zenne, bleekerijen, boomgaarden en bloemhoven uit, soms met palissaden, of met oude bemoste muren omgeven. Uit een der hoogste vensters gezien, vormde dat alles een vroolijk panorama, vol frischheid en kleur. Bertus was een engen, donkeren gang binnen gesnapt en klauterde langs een rechtopstaanden trap naar den zolder. Dààr had de ‘ryke sinjeur’ van een uur vroeger, zijn appartementen. Zijn verblijf was een vunzige achterkamer, met witgekalkte muren, een bed zonder gordijnen, een paar stoelen met uitgerafelde biezen matten, eene tafel die, bij de minste beweging, waggelde als had zij elastieke pooten. Het eenige venster dat openstond - anders zou men | |
[pagina 111]
| |
gezien hebben dat eenige gebroken ruitjes met papier waren toegeplakt - gaf uitzicht op de bloemhoven en bleekerijen. In de bloemhoven gingen mannen met spa en rijf langzaam heen en weer; op het bleekveld giechelden en zongen jonge meisjes, terwijl zij het uitgespannen linnen besprenkelden, dat de zon sneeuwwit opdroogde. Op de Zenne dreef eene schuit, en op den boord zat een arme duivel te visschen. De dalende zon wierp hare goudroode glanzen over het landschap en het traag drijvende water; zij scheen er behagen in te vinden, elken waterdroppel, door de bleeksters opgeworpen, als een robijn te zevenkleuren. 't Was een avond om in eene lustige stemming te verkeeren; maar voor Bertus zag het landschap er donker en dreigend uit. Immers, hij was onrustig door het gebeurde in den lusthof en meende bij elk gerucht den voetstap van het vreeselijk gerecht te hooren. Ook had hij reeds volledig den toestand van het huis en omtrek bestudeerd; hij wist stap voor stap waarheen hij zich zou begeven; elke hoogte, elke afstand was gemeten. Maar trouwens, wat had hij te vreezen? Hij bezat een goed paspoort en voortreffelijke getuigschriften; hij zocht, volgens deze laatsten, een betrekking van huisonderwijzer of procureursklerk. Dat was immers heerlijk genoeg? Alles wel; maar het beste van al, zoo oordeelde hij toch, was in de handen der Justitie niet te vallen. ‘Die mannen van 't gerecht zijn zoo onfatsoenlijk nieuwsgierig!’ meende de student - en ongelijk had hij niet. Hij werd het waarachtig moede zoo eeuwig nagejaagd te worden. Waarom kon men hem zijn eerlijk ambachtje niet rustig laten uitoefenen. Bertus was 20 jaar toen hij, in eene der Hollandsche steden, de latijnsche lessen volgde van een wereldschen rector, die door de Hoogmogende Heeren der Staten aan- | |
[pagina 112]
| |
gesteld en van stadswege met een paar honderd gulden begiftigd was, om zekere jeugd de taal van Cicero in te kloppen. Op de schoolbanken en vooral in de ‘Studentenbeurs’ of beter gezegd ‘publyke Tafel’, ingericht tot ‘verligtinge’ der kosten van de studeerende jeugd - waar men, volgens officiëel voorgeschreven tarief zich te goed deed aan ‘rijssen brij, hutspot, grouwe erwten met vet, stokvisch met rijst en andere burgerskost’ - aan de ‘publyke tafel’ deed Bertus reeds vroeg blijken, dat hij geen vrede had met de bestaande orde van zaken, en in zekere omstandigheden moeilijk kon laten liggen wat te grijpen viel. Op zekeren dag trok hij dan ook met een half dozijn collegas de wereld in, werd te Duinkerken soldaat - 't geen reeds veel betrekking had met gauwdief - deserteerde, verdiende een tijdlang zijn brood met les in talen te geven en Franschen kindergouverneur te spelen, schreef later bij eenen procureur, werd openbaar schrijver, maakte valsche brieven en valsche passen, vermengde zich met allerhande slecht volkje, en was nu op weg, om dezen of genen dag eene goede geeseling en een geducht brandmerk op te loopen, of aan de micke gehangen te worden. In benarde en moeilijke oogenblikken moest hij bekennen, dat het ten slotte beter was in het ouderlijke huis, dan in de wereld zonder dak; doch aan terugkeer in de samenleving was niet meer te denken. Zijne moeder, eene weduwe, was over lang van verdriet gestorven, omdat Bertus, met zooveel gevariëerde talenten, zich zoo deerlijk misloopen had. Vooruit dus op het pad des verderfs en kome ervan wat wil - echter zoolang mogelijk den scherprechter ontsprongen! Het klokje van het godshuis de ‘Doorne Kroon’ sloeg negen uren. De avond was gevallen. Het bleekveld was ledig als een kerkhof en in de bloemhoven bewoog zich | |
[pagina 113]
| |
zich geen levend wezen meer. Alleen de vleermuizen dreven, in snelle vlucht en breede kringen, boven de vlakte en het rustige water. Bertus sloot het venster en ging traag naar beneden, stak het hoofd loerend naar buiten, zag rechts en links, luisterde met ingehouden adem naar elk gerucht, en toen hij zich verzekerd had dat er geen onraad broeide, trad hij buiten en schoof, eer dan hij ging, in de schaduw der huizen voort. Hij ging naar den Sartrozendam, tot aan het klooster dat langs een deel der Zenne gebouwd was. In die wijk heerschte de stilte van een dorp. Het eentonig gedommel, dat uit het meer bevolkte gedeelte der stad opsteeg, was niet duidelijker dan dat, 't welk in de verte, het bruischend molenrad maakt. Nu eens hoorde men lauw verwijderd gezang, den klank der signaaltrompet in eene der kazernen, of een riemslag in het water. Eindelijk was de stilte volledig. De student hield aan den blinden muur der Sartrozenkerk stil en wachtte. Weldra rees eene donkere gestalte aan de zwarte oevers der Zenne op, en toen zij den kerkmuur naderde, herkende Bertus de zangeres uit den Groenen Beer. ‘Nu herken ik u beter dan dezen achternoen!’ zegde hij vroolijk en dit op den toon van goede, of liever, valsche kameraadschap. ‘Waarom hebt gij ons gewaarschuwd? Was er wezenlijk gevaar?... Ja? Nu dan hartelijk dank, blonde Freule! 't Is lang, zeer lang geleden dat wij elkander ontmoet hebben; maar wat zoekt gij hier in dat vermaledijde Brussel, waar de amman meer oogen schijnt te hebben dan knoppen aan zijnen rok?’ ‘Wat ik hier zoek? Wel, u en Beau Soleil. Laat ons kort zijn, want de oogenblikken zijn kostbaar, en het gevaar dat u omringt, is nog altijd dreigend.’ ‘Gij zegt?...’ ‘Ik zeg dat men op uw spoor is; dat men u uit Holland, | |
[pagina 114]
| |
waar gij op de harddraverijen en jaarmarkten al te lange vingeren hebt getoond, heeft opgevolgd en men hier op het punt is, u achter de tralies te steken. Uit oude kameraadschap heb ik u dienst willen bewijzen; maar dienst eischt wederdienst.’ ‘Spreek!’ maar in den toon, waarop dit woordje was uitgesproken, lag ontzetting. ‘Gij en Beau Soleil hebt, jaren geleden, mijn kind opgelicht...’ en Mieke's stem beefde van ontroering, van toorn. ‘Zijt ge mal?’ ‘Geen tegenspraak! Men heeft u in het dorp, bij uwen laatsten doortocht, herkend - degelijk herkerd. 't Moet Zwartjens-Marian zijn, die heks, die den schuilhoek ontdekt en u dezen verraden heeft. Wat hebt gij met mijn kind gedaan? Spreek....’ ‘Wees niet zoo driftig, Freule Faasheim! Hoe komt vandaag de liefde u plagen, nu gij jaren lang den brui van dat kind gegeven hebt!’ ‘Dat gaat u niet aan! Ik wil, ik wil mijn kind terug zien. Of hebt gij het misschien vermoord?’ ‘Vermoord? Foei dan, een onnoozel bloedje!’ spotte Bertus. ‘Lieg niet, want gij kent mij genoeg om te weten dat ik mij vreeselijk zou wreken!’ ‘Ja, Mieke Faasheim is eene soort van razend schaap, dat niet te vertrouwen is!’ hervatte lachend de verloopen student. Hij bleef, schijnbaar zeer onverschillig, met den rug tegen den muur leunen en hield de beide handen in zijne broekzakken; maar in den rechterzak omklemde hij een goed mes in een leeren scheê. ‘Ik wil eerlijk zijn en u zeggen dat uwe lieve spruit leeft - zoo denk ik ten minste, want sedert langen tijd heb ik er geen nieuws meer over.’ ‘Waar, waar is mijn kind? Aan wien hebt ge 't verkocht?’ | |
[pagina 115]
| |
‘Ja, dat kan ik u zoo rap niet zeggen!’ ‘Ik wil, ik moet het weten, of....’ ‘Vrees niets: de afstammelinge der Faasheim's - is zij dat ook al? - werd toevertrouwd aan eene rijke vrouwe, met grootschen naam en met veel gouden duiten. Komaan, Mieke, willen wij, alvorens de wereld in te vliegen, die oude Mevrouw eens eene ronde som uit den beugel kloppen?’ ‘Ik wil niets, ik wil alleen mijn kind terug hebben.’ ‘Maar ge zijt stapelgek, lieve blonde! Uw kind leeft in de weelde en het geluk. De oude vrouw meent heilig en zeker dat het wichtje het eenige dochterke is van haren broeder, in Amerika gestorven. Ik - en ge weet ik ben in die zaken thuis - ik heb haar prachtige adelbrieven gemaakt, die de oude sukkel volkomen overtuigd hebben, en nu zoudt gij de rust van die goede melkkoei en ook die van uw kind storen met te zeggen! “Dat kind is mijne dochter” en het gerecht zou er bijvoegen: “het kind eener dievegge.” Foei, Mieke, foei!’ ‘Wie is die vrouw? ik wil het weten!’ ‘Kom, laat ons niet driftig, maar integendeel zeer slim zijn. We zullen Beau Soleil een fijnen trek spelen en aan de oude Mevrouw een dik zakje met gouden ducaten aftruggelen, vóórdat die Fransche bluffer ons dien toer speelt.’ ‘Gij zijt een lafaard! Ik laat u de keus: gij zegt mij aan wien gij mijn kind geleverd hebt, of zoo waar als er sterren aan den hemel staan, ik lever u aan den geeselpaal.’ ‘Ha, freule Faasheim is spionne geworden!’ berstte de student los en verliet zijn onverschillige houding; het kookte in zijn binnenste, maar hij bedwong zich. ‘Spionne of niet!’ antwoordde de zwerfster; ‘men kan wel iemand aan het gerecht overleveren, zonder bloedgeld van den beul ontvangen te hebben.’ | |
[pagina 116]
| |
‘Nu, driftige woorden leiden tot niets,’ zegde de student kalm; ‘wij moeten elkander verstaan; doch 't is gevaarlijk op deze plaats lang te toeven. Laat ons wat opwandelen....’ en Bertus ging naar den boord der rivier, en traag, en op afstand, volgde hem Mieke Faasheim. Verraderlijk kalm rimpelde de Zenne haar water: verraderlijk kalm rimpelde zich het voorhoofd van den student. Zijn oog loerde rond of nergens zich onraad opdeed. ‘Gij zoudt mij verraden,’ zegde hij, zonder iets vijandelijks in den toon zijner stem, ‘en ik, integendeel, ik doe u een voorstel om eenen zak vol guldens te winnen, die ons beiden goed zou te pas komen.’ ‘Ik wil niets hooren, niets! Gij moet mij zeggen waar mijn kind is!’ en blond Mieke stond als eene duivelin voor hem. ‘Zoudt gij mij inderdaad verraden?’ ‘Ja, dat zal ik! dat zal ik!...’ De verdere woorden stikten Freule Faasheim in den gorgel; de fielt had haar reeds met zijn gespierden klauw bij de keel gegrepen, en maakte met den anderen den rechterarm machteloos. De aangevallene stuikte achterover, en bliksemsnel zette Bertus haar de knie op de borst. Het krachtvolle lichaam der zwerfster woelde en wroette onder de hand en het gewicht van haren verworger; doch vruchteloos en met eene helsche uitdrukking op het wezen hoorde Bertus den doodsreutel der blonde.... Toen de student dacht dat alles volbracht was, richtte hij zich langzaam op; het lichaam lag onbeweeglijk, en Bertus gaf het een zoo geduchten trap dat het langs de begroesde helling naar het water rolde. Half in het water bleef de vermoorde liggen; het water klotste tegen haar aan; nog een trap en het lichaam zou in de diepte rollen; doch op het oogenblik dat Bertus naar beneden zou gaan, om zijne misdaad voor geruimen tijd, | |
[pagina 117]
| |
misschien voor eeuwig, in den waterschoot te verbergen, hoordde hij eenen voetstap naderen en een lied weergalmen, en snel verdween hij in de duisternis. |
|