| |
| |
| |
IV.
In 't vorstelijke Brussel.
In het midden der 18de eeuw was Brussel voorzeker de levendigste, de schitterendste, de meest bezochte stad der zuidelijke Nederlanden: de Oostenrijksche vorsten, met hunnen hofstoet waren er gevestigd.
De stad lag in een prachtig landschap hier vlak, daar heuvelachtig, ginds boschrijk, doorsneden met blauwe waterkronkels - een panorama dat, van de hoogte eens torens gezien, betooverend voor het oog moet geweest zijn.
Zij lag op de helling van eenen heuvel en scheen een onmetelijk mozaïek, met al delichte en donkere kleuren, die de kunstrijke hand kon bijeen halen en tot een harmonievol geheel samenvoegen.
De frissche grasvelden waren afgesneden door grachten en de Zenne, die een aantal eilandjes vormden, en door heuvels, in de verschillende seizoenen, met eenen oogst, rijk in verscheidenheid, bedekt.
In het voorjaar zag men er het helder eerste groen; in het midden van 't jaar, de blauwe vlaskroon of den purperen klaver, in het najaar het golvend goud van het koren.
Op de toppen der heuvels en tusschen het loof lagen lusthoven in allerlei bouwtrant, niet zelden witgeverfd, als brokken eener Oostersche stad, met koepels en torentjes.
Ofwel men zag hoeven en draaiende molenwieken, geheele dorpen, wier torenspitsen in de zon glimden. De donkere waterstrepen deden aan gladde stalen spiegels denken, en de ‘kalseyden’ tusschen de hooge boomen,
| |
| |
aan aders, die het levensbloed uit het hart des lands, naar alle steden en vlekken deden vloeien.
Noordwaarts lag de Groene-Dteef en de waterweg naar Antwerpen, met logge, zwarte vaartuigen of kleurig bewimpelde bargies. West- en Zuidwaarts ontwaarde men eindelooze bosschen, wier kruinen gegolfd waren gelijk de Noordzee, en uit welker midden de torens van abdijen en kloosters opstaken als zoovele baken.
De stad zelve, door eenen gordel van hooge muren omgeven, door acht poorten gesloten, leverde voor het oog eene uitgestrekte wemeling op van daken en gevels, en hooger een overgroot getal torens, wier gouden weerhanen flikkerden in het daglicht en schenen te juichen met den vroolijken beiaard - die altijddurende kermismuziek onzer Vlaamsche steden.
Brussel was echter te dien tijde reeds geene zuiver Vlaamsche stad meer: de taal des volks was uit de geleerde en beschaafde wereld verdrongen. Zij leefde voort in de burgerij en in den werkmansstand, haren tijd afwachtende om de worsteling, op leven en dood, aan te vangen met het alles overweldigende Fransch. Brussel was hofstad, met al de vreemde elementen daaraan verbonden.
Het had zijne paleizen, waar de vrouwen de kakelbonte weelde van den tijd ten toon spreidden; waar zij, in vergulde koetsen, tusschen rijen van blinkende hellebaarden, naar het vorstelijke feest of ten gehoore reden.
Het wees op zijne verschillende collegiën, schouwburgzalen, zijne Vaux-hall. keizerlijke loterij, Academie, concerten voor adellijken en ook voor burgers, prachtige, belommerde wandelingen op de wallen, fonteinen, openbare badhuizen, wapenmuseum, rijk voorziene bibliotheek, manufacturen, en meldde met eene zekere trotschheid tweehonderd publieke rijtuigen, waarmeê zij, die geen eigen ‘gerij’ hadden, voor 7 stuivers den ‘banjerheer’ speelden.
| |
| |
Brussel had toen reeds vele ‘almode winkels’, die hunne prachtvoorwerpen vóór de vensters, doch altijd met ijzeren traliën bezet, verlokkend ten toon spreidden.
Kortom, Brussel was toen reeds eene stad, waar men zich heerlijk vermaakte. Zij had eene zeer gemengde bevolking, tusschen welke veel klatergoud, valsche edelliê en rijken, vele slechte betalers, spelers en verteerders, welke de policie van den amman het goudpoeier met handenvol in de oogen smeten.
De amman hield er nochtans eene geheime politie op na, zoo vrouwelijke als mannelijke, die hem over vele ‘suspecte’ personen inlichtte, indien de spion zelf het niet eens werd met de verdachten.
Op eenen Zondag in de maand Juni ontmoette men buiten de Naamsche-poort, in een der openbare tuinen, drie personen, die tot nu toe als Chineesche schimmen voor den lezer zijn heengeschoven.
Buiten de poort, in een heerlijk dal, vond men prachtige wandelingen: lommerrijke dreven, frissche vijvers en watervlakken waarop witte zwanen en kleurige eenden dreven, zooals - heel dichterlijk! - in het hooge geboomte vogels kwinkeleerden en tortels liefdevol kirden.
In de groote tuinen stonden schoone herbergen, in welke flinke en netgekleede dienstmeisjes melk, wijn. likeur en ook bier opdienden, zooals er priëeltjes van slingerplanten en windekelken eene aangename zitplaats aanboden.
Daar, in vroolijk gezelschap van petits-maîtres en coquettes, luisterde men naar de ‘symphonie’ in de vrije lucht, of zag men de lustige dansers en danseressen, in de zaal met open vensters, voorbij dwarrelen.
Almodekramers ventten er opschik-artikels en reukwerk voor de juffers, aardige boekskens en snuisterijën voor heeren, en straatmuziekanten en kunstenmakers kwamen
| |
| |
er soms de oogenblikken veraangenamen, als er geene muziekuitvoering plaats had.
Londen en Parijs hadden den toon gegeven in die Vauxhalls en Mails; Brussel had die twee prachtsteden nagevolgd.
De drie personen welke wij hooger bedoelden, zaten vroolijk in eene der priëeltjes, rond eene tafel waarop eenige gerechten en eene flesch ‘Rensche wyn’ stonden. De goudgele wijn perelde in de glazen en maakte de heeren opgeruimd.
't Waren, naar hunne kleeding te oordeelen, voorname personen: de langste der drie, mager, met bleeke, maar fijngeteekende tronie, was in de Brusselsche spelerswereld bekend onder den naam van baron de Windelm; de tweede, zwaar gezet, met groote uitpuilende oogen, blozend en levenslustig, droeg den naam van den markies Durandel - een vroolijke Franschman; de derde, een niet zeer aantrekkelijk jonkman, en met een door de kinderpokken geschonden aangezicht, heette de Futraye - een koude, sarcastische gast, doch wiens geleerdheid weleens bewonderaars vond.
Baron de Winclelm kwam zeer goed voor in zijn groenen rok met vergulde knoopen en met puntigen kraag; de zijzakken waren met groene ranken van een lichter kleur dan de rok, geborduurd. De tippen van de moesselienen halsdas vielen op de borst. De vlokkige kanten lubben hingen tot op zijne fijne handen. De wit kasimieren kamizool was roet bloemen bestikt, en de gele broek aan de knieën met een geel strikje afgesloten. De donker zijden kousen verdwenen in de lage schoenen met zilveren gespen. Voeg hierbij eene wit gepoeierde krulpruik met opgebonden staart en een kleinen zwarten steek - en gij zult bekennen dat die sinjeur er puik uitzag.
De rotting met gouden knop, die tegen het latwerk van het priëel stond was de zijne, en die met zilveren knop, daar nevens, van de Futraye. Zooals den zilveren knop
| |
| |
voor den gouden moest onderdoen, streek ook zijn meester, in kleeding en onderscheiding, de vlag voor den baron.
Zijn rok van zwart laken was stemmiger; zijn violetkleurig kamizool had doffe bloemen van dezelfde kleur. Ook de broek was zwart, de kousen wit, de gegespte schoenen zwart; doch niettegenstaande de eenvoudige kleedij boezemde zijn pokdalige tronie, zijne schuwe en dwalende oogen weinig aantrekkelijkheid in, en als hij lachte zou een gerechtsdienaar genegen zijn geweest hem de hand op den schouder te leggen.
Maar opzichtelijk was de kleeding van den markies; dezes rok was van violetkleurig en gestreept laken; zijn kamizool, in witte zijde, was met rozen, vergeetmijnietjes en vliegende vogeltjes geborduurd, zich soms verschuilende onder de toppen van den fijn baptisten halsdas. Op de purper casimieren broek, die in de zwart verlakte laarzen verdween, bengelde eene gouden en eene zilveren horlogeketting, een met adellijk wapen versierd signet.
Durandel heeft geenen rotting, maar eene karwats alsof een Arabische hengst hem wachtte, en van tijd tot tijd, achterover geleund en het rechter- over het linkerbeen geslagen, geeselde hij, al pratende, met dat zweepje, elegant de lucht.
De markies was een oogen blik te voren uit de danszaal gekomen, lachte gedruischmakend, wischte met een baptisten zakdoek het zweet van 't voorhoofd, doch zeer voorzichtig om zijn wit pruikje niet te hinderen, en terwijl hij cynisch lachend zijne avonturen vertelde, viel hij de koude kip aan en koelde zich af met een paar glazen ‘Renschen wyn’.
Hij praatte het meeste en toch at hij het meeste; Durandel had het hoog woord, groette, onder het praten, met de hand eenige voorbijslenterende heeren, riep anderen een geestigheid toe, en zette zijn driftige alleenspraak andermaal voort.
De baron gevoelde zich letterlijk overbluft: de Futraye
| |
| |
was geen groot prater, maar een scherp opmerker, wien niets ontging van al 't geen rondom hem voorviel.
‘Baron,’ zegde de markies, ‘gij hebt gisteren gelukkig gespeeld!’
‘Ik stak honderd kronen op!’ antwoordde de Windelm met een trotsche voldoening.
‘Gelukkige schelm!’
Dit laatste woord hinderde blijkbaar den man met den groenen rok, want hij fronste de wenkbrauwen. De baron hield gewis niet van Horatius' voorschrift, ‘al lachende de waarheid zeggen.’
Doch Durandel lette er niet op en ratelde gedurig voort.
‘En daarom, baron, onthaalt gij ons vandaag zoo keurig in den Groenen Beer! Nu, à-vous’ - en hij stiet zijnen roomer tegen dien van den tractant, die het op dat oogenblik echter te druk had met eenige voorbijwandelende heeren en vrouwen te groeten.
Doch de Futraye tikte met hem en zegde:
‘Nunc est bibendum, nu moet er gedronken worden! Honderd kronen zijn schooner en roemrijker dan de overwinning van Actium.’
‘Als ik,’ hervatte de markies, ‘dezen avond honderd kronen kan winnen, onthaal ik u morgen op een lekker maal in La Belle Vue...’
De Futraye, die tot nu toe naar den grond gekeken had, hief het hoofd op en zag den bluffenden Franschman strak en spottend in het oog.
‘Ik geef daarenboven een rit in rijtuig, en we gaan in den schouwburg de vertooning van Annette et Lubin zien. Ik word vreeselijk idealist en sentimenteel...’ en de markies lachte grof en cynisch. ‘Of wilt gij liever eene landelijke wandeling doen?...’
‘Ja,’ spotte de Futraye: ‘het liefst waar zoo weinig mogelijk scherpe oogen op ons loeren...’ en meteen nam
| |
| |
hij hef laatste kluifje van de kip weg, waarnaar de markies reeds de hand had uitgesteken.
‘Zooals gij wilt,’ ging Durandel voort, ‘ofschoon ik met al uw blooheid lachen moet. Nu, ik hoû ook zeer veel van de eenzaamheid; ik word zelfs duivelsch dichterlijk: het gezang der vogels doet mij meewoedig aan; de eenvoud der herderinnetjes brengt mij in zoete stemming en de liefdezang der tortelduifjes voert mij op naar hooger sfeer.
‘Naar den strop en den galg misschien?’ fezelde Bertus grijnslachend.
‘Bloodaard!’ mompelde de markies en zag met minachting op dien de Futraye neer, die nooit den moed had het leven rooskleurig te beschouwen.
Baron de Windelm had den waard heerlijk betaald - 't geen hem niet altijd gebeurde - en terwijl deze laatste het gezelschap dankend verliet, kwam eene ‘maert’, in eene kraaknette kleeding, de tafel afnemen. Durandel had die jonge deerne potsierlijk verklaard, met de rechterhand op 't hart, dat hij met haar naar het land van beloften, zelfs naar de maan zou willen vliegen.
De tonen van eene mandoline en een lied door eene vrouwenstem gezongen, brachten echter afleiding. De zangeres was eene blonde vrouw, die een zeer eigenaardig bohemerlied voordroeg, doch na het eerste koepiet reeds de heeren een ivoren schelp toestak, en zich, vrij dicht bij de drie bezoekers drong.
‘Maakt dat ge wegkomt, gij wordt bespied!’ zegde zij met gesmoorde stem.
‘Onbeschofte deerne!’ morde de markies boos.
‘Kom, kom, geen praatjes! Ik ken Beau Soleil of zoo gij wilt Stekke Peer; ik ken den Student, ik ken Kieseler Hannes. Voort, voort, haastig voort!’
Een donderslag kon zooveel ontsteltenis niet te weeg brengen als die worden. Deze werd al bleeker dan gene.
| |
| |
Durandel beefde over al zijne ledematen: 't was, dacht hij, alsof hij den kwispel der geeseling reeds voelde. De baron greep naar zijnen rotting, de Futraye naar den zijnen en de markies was zoo driftig dat de baron hem toebeet:
‘Wees toch bedaard!’
De bedaardste was de Futraye, die schijnbaar of hij aan de zangeres nog eene fooi in de hand stopte haar zegde:
‘Wie zijt ge?’
‘Voort, voort!’ antwoordde zij. ‘Waar huist ge? Ik moet u spreken!’
‘Dezen avond te negen ure aan het Sartrozenklooster.’
De zangeres moest een geslepen heks zijn, want zij glimlachte alsof die vreemde sinjeur haar, eene ‘courtoysie’ vertelde, en trok onmiddellijk de aandacht der wandelaars door het tweede koeplet.
Durandel had lust het op een loopen te zetten; de baron hield hem nogmaals in toom. Toch ging hij vrij snel en voorop; hij deed dit echter met eene losheid, alsof hij ten dans ging en lachte en groette de personen die hij kende; maar bij den minsten onraad ware hij gewis over heg en hek gesprongen en had hij getoond wat ontzagwekkende snelheid en spierkracht in zijne beenen verborgen zat.
De baron groette ook en ging bedaarder, maar zijn hart bonsde van schrik, en hij wenschte verre buiten het bereik der klauwen van den Groenen Beer te zijn.
Buiten den hof gekomen, ging het drietal sneller; elk hunner zag schuins loerend om, of nergens geen gerechtsdienaar opdaagde; in de wandeldreef ontmoette men groepen vrouwen en mannen, doch aan den steenweg vond men de logge koets, die hen wachtte. Men verdrong zich om door de enge portel te geraken en men ademde slechts vrijer, toen de zware wielen op de kasseien ratelden.
‘Wie was die vrouw?’ vroeg Beau Soleil angstig, en
| |
| |
hij wischte het zweet van zijn voorhoofd, zonder er ditmaal op te letten dat hij zijn pruikje scheef stiet.
De student was reeds, vóór die vraag gedaan werd, in gedachten met het vraagstuk bezig.
‘Zij moet met iemand der bende in betrekking zijn,’ zegde Kieseler Hannes, die ineens al zijne baronsmanieren kwijt was, ‘immers, zij kende onze toenamen.’
‘Ja, dat moet wel zijn,’ onderbrak Beau Soleil, die zich herinnerde hoe zij hem dien vervloekten bijnaam van Stekke Peer had gegeven.
‘Eurêka! riep eensklaps de Bertus: ik heb het gevonden!’
‘Wat?’ is de uitroep der twee kameraden.
‘De deerne, die ons verwittigde, is Mieke Faasheim, de stiefdochter van dien gemeenen schoft, die zich Jonker Faas noemt.’
‘Wel ja!’ bevestigt Beau Soleil; ‘gij hebt gelijk: dezelfde wier kind door de Zwartjes Marian...’ doch hij ging niet verder, omdat Hannes in de geschiedenis van het kind geene rol speelde: die onderneming ging Bertus en hem alleen aan.
‘Wij zijn verraden!’ liet Hannes er bedenkelijk op volgen. ‘Ten spoedigste opkramen, mannen, is hier de boodschap! Bertus, gij toefdet nog bij haar toen wij reeds weggingen, wat hebt gij met haar afgesproken?’
‘Ik? Zijt gij dwaas? Quit mihi cum femina, wat heb ik met het wijf uitstaans!’
Elk der leden van het gezelschap maakte reeds plannen voor de toekomst, vooral langs welken kant men zou wegvliegen, om andere, vrijer en lieflijker hemelstreken dan Brussel op te zoeken.
‘Jammer,’ morde Hannes, ‘alles ging tot nu toe te Brussel zoo wonder goed voor den wind.’
‘Bah,’ onderbrak Beau Soleil, ‘het begon mij reeds duivelsch te vervelen!’
| |
| |
‘Gaat gij dezen avond nog naar de speeltafel?’ vroeg de student aan den Franschman.
‘Neen, ik ga dezen avond elders logeeren, al was het bij den hertog van....’
‘Van Blooten-Hemel misschien?’ viel de student droogjes in.
‘Loop naar den duivel!’
‘Op dien laatsten weg komt men langs den Amigo en de Hallepoort. Goede reis, Beau Soleil!’
Men bereikte de poort, die door mannen der stadsgilden bewaakt werd; doch deze gaven geen acht op het rijtuig, dat men een paar uren te voren had zien uitrijden.
Aan eene kruisstraat gekomen, werd er stil gehouden; de kamerader, stapten uit en de drie valsche nobelen verdwenen elk in eene verschillende richting; zij zegden elkaar zelfs niet eens goeden dag en bepaalden geene bijeenkomst voor later.
‘Acta er fabula,’ zegde Bertus, ‘het stuk is gespeeld....’
Ja, het stuk was gespeeld; men moest aan verhuizen denken, doch Bertus wilde, vóór hij heenging, Mieke Faasheim zien - want zij was het inderdaad, die de vrienden verwittigd had.
|
|