| |
III.
Totel-Jans.
Totel-Jans, de heelmeester-barbier, bewoonde, niet ver van de goed ommuurde kerk, in het dorp Arendonk, een klein huis, met een ouden verzakten trapkensgevel. Aan de deur hing een koperen bekken tot uithangbord, ofschoon het minste kind van het dorp zeer goed wist waar het zich, man geworden, zou laten scheren.
Al de stoppelige baarden werden door Totel-Jans geschoren, want een gladde kin was in die dagen het heerschende gebruik. De voornamen van het dorp, schout en vorster, gelijk de minste kousen- en tijkwever, kwamen 's Zaterdags in de ‘barbierderye’ van Totel-Jans terecht.
| |
| |
Ook wel eens in de week als er, na eene vechtpartij - en de Arendonkenaars hielden nog al van het beksnijden - eene wonde moest verbonden, of eene aderlating toegediend worden.
Vooral was Totel-Jans de man, als paard of koei moesten ‘gecureerd’ worden - en dit is voor den boer belangrijker dan eene ziekte van zijne vrouw.
Totel-Jans, men ziet het, was een onmisbaar persoon; hij vertegenwoordigde in de oude Vrijheid niet alleen de geneeskunst, maar ook alle wetenschap en andere geleerde dingen.
Men ging hem te rade in alle groote en moeielijke omstandigheden des levens, en na 's Zaterdags onder het mes ven Totel-Jans gezeten te hebben, keerde men huiswaarts met vele wonderlijke historien, die sedert den vorigen Zaterdag in de wereld waren gebeurd, zelfs in China en te Rome.
Niemand kon vertellen gelijk Totel-Jans.
Als men de ijzeren klink ophief om de deur te openen, bevond men zich in een niet groot vertrek, dat tot uitoefening der nering en ook tot huiskamer gebezigd werd. Totel-Jans in persoon zat bij het hout- en turfvuur dat vroolijk knetterde en tevens het vertrek verlichtte, want de avond was gevallen.
Boven het vuur zong de waterketel, de ‘moor’, misschien in afwachting dat er nog een kalant kwam om geschoren te worden.
De heelmeester-barbier - Totel-Jans zegde nooit: barbier-heelmeester - was een zestiger, mager als eene panlat en met eenigszins hoogen rug. Zijn gezicht was beenderig, geelachtig; de neus, tamelijk zwaar, kromde naar beneden, en de vooruitstekende kin kromde integendeel opwaarts. Totel-Jans had wat men noemt ‘eene bef’ - een echt notenkrakersgezicht. Boven de kleine en slimme oogen had Totel-Jans twee grijze borsteltjes, bosjes,
| |
| |
die tot wenkbrauwen dienden en hem, zoo hij dacht, een echt ‘perfesseraal’ uitzicht gaven.
In zijne kleeding had Totel-Jans echter niets van eenen professor: hij droeg een rood baaien slaaplijf, eene diemitten broek, eene Arendonksche slaapmuts en holleblokken.
In het vertrek zag men echter wel dat Totel-Jans geen gewoon barbier was. In eene kleine glazenkas, zoo verzakt als de gevel buiten, stonden een aantal flesschen en pottekens met etiketten, zóó geleerd dat de pastoor van 't dorp, met al zijn latijn, den moed opgaf er ooit iets van te raden.
Op de kas zelve stond de kop van Galienus of van Hippocrates, of de hemel weet van wien! De neus van den vereerden meester was afgevallen en het zwarte stof lag een vinger dik op kaken en oogleden; maar al de boeren hadden er toch respect voor, want Totel-Jans zegde eens: ‘Die daar wist het!’
Nevens het portret stond rechts een doodskop en links eene flesch, volgens Totel-Jans, met een hoogst vergiftigde adder, doch de boeren beweerden dat het een dunne paling, of een ‘heislinder’ was.
In de kas lagen boeken met oude perkamenten omslagen en in Duitsche letteren gedrukt, handelende over het ‘cureeren’, en vooral een boek dat voor Totel-Jans eene mijn van geleerdheid was, een deel van de Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, waar in de Boeken Schriften, die dagelyks in ons Vaderland en elders uitkomen, oordeelkundig tevens en vrymoedig verhandeld werden. Amsterdam MDCCLIX.
Dat boek gaf Totel-Jans nooit in iemands handen, want het was dank aan dien schat, dat hij zich eene aureool van geleerdheid om het hoofd tooverde.
Het boek sprak van alles: van een ‘zeldzaam Voorval van een blinde Rot door andere Rotten gevoed;’ - van ‘de Ontsteking van den Lever’ - van ‘de Kracht van den Zeilsteen op de Tandpyn’ - van ‘Leevende Dieren
| |
| |
in harde Steenen gevonden’ - van ‘Zwaarmoedigheid tegen de in-enting der Pokjes’ - kortom, een boek met eene verbazende dosis geleerdheid, die de Arendonksche wevers deed verstomd staan, en van Totel-Jans moest doen zeggen:
En weet niet hoe één hoofd aan zooveel wijsheid komt.
Totel-Jans wist al wat hij las, juist van pas te vertellen, doorspekt met namen, die noch kop noch staart hadden en bevestigd door het Collegium Medicum te Antwerpen, waar Totel-Jans beweerde zijne studiën te hebben gedaan onder de geleerdste ‘perfessers’.
Als men Totel-Jans, den heelmeester, raadpleegde, hield eensklaps alle stout geratel op: de geleerde trad voor. Hij nam eene denkende houding aan, zette zijne borstelige wenkbrauwen op, staarde strak op den grond, neep zijne lippen bijeen, en zijne kin kwam een halven duim dichter bij zijnen naar beneden kijkenden neus.
Wist de meester geen raad, dan verzond Totel-Jans den patiënt naar zijn collega in de stad, die voor dergelijke ‘curatie’ de noodige ‘hikstrumenten’ had; maar dat gebeurde nooit als er spraak was van het ‘cureeren’ van beesten. In dat geval was Totel-Jans de meester der meesters - en de rest, zegde de boer, is maar bijzaak!
Totel-Jans was alleen thuis; zijne vrouw was geroepen in den Keyzer, eene vermaarde afspanning, waar een voornaam sinjeur - 't scheen wel een hertog te zijn - met twee zijner dienaren was afgestapt. Vrouw Totel-Jans, zeer bekwaam in het keukenwerk, moest de waardin ter hulpe staan.
De heelmeester-barbier zag de hooge gasten het dorp binnenrijden, van hunne paarden stijgen, de paarden stallen, den hertog, op den dorpel van den Keyser, plechtig ontvangen worden door de waardin, en de twee volgelingen
| |
| |
- een magere en een dikke - met ontbloot hoofd den hertog achterna gaan.
Toen het maal werd opgediend, had de voorname heer zijnen secretaris en zijnen opperstalmeester in de groote kamer doen komen, om - 't was hoogst vereerend - met hem aan tafel te zitten.
De afspanning stond letterlijk overhoop, om het voorname heerschap naar behooren te bedienen: Zijn Edele wilde dien avond nog naar Turnhout. 't Was immers maar een paar uurtjes verder, en met een goeden spoorslag zou men er spoedig zijn.
De weg was onveilig, had de waard bedenkelijk tot den opperstalmeester gezegd; doch deze had geglimlacht en van flinke Holsterpistolen en van ander dergelijk speelgoed gesproken.
Totel-Jans zat dus in zijn woonvertrek naast het vuurtje, in afwachting dat zijne vrouw zou thuiskomen en hem alles vertellen zou wat in den Keyzer was voorgevallen.
Een doffe stap naderde de deur, de klink werd opgelicht, en toen Totel-Jans het hoofd omwendde en dacht zijne vrouw vóór zich te zien, stond er een gansch ander vrouwelijk wezen aan de deur. De zonderlinge kleeding, vooral de rijen koralen, die op den witten borstdoek hingen, en dan de houding zelve van de bezoekster, toonden dat hij geene Kempische vrouw voor zich had.
Totel-Jans zou zonder twijfel doodelijk verschrikt zijn geweest, indien hij zich niet herinnerd had dat hij die vrouw 's morgens aan het convent gezien, en men hem dààr over eene zonderlinge gebeurtenis gesproken had - in alle vertrouwen gesproken, want Totel-Jans was, zooals men weet, een man van vertrouwen voor wereldlijk en geestelijk.
De heelmeester-barbier was opgestaan en verschoof min of meer zijne pluimmuts, ten teeken van groet. De zwerfster sloot de deur en wendde zich tot Totel-Jans.
‘Gij zijt heelmeester?’
| |
| |
‘Dat ben ik!’ was 't antwoord vol vastheid en waardigheid.
‘Ik ben aan den arm gewond, en die wonde hindert me.’
Totel-Jans rilde; die vrouw sprak gebiedend. De meester verloor echter zijne tegenwoordigheid van geest niet. Hij stak de kleine koperen lamp aan, legde zijn kort aarden pijpke op tafel, zette eenen steekbril op, nam zijne ‘perfesserale’ houding aan en, als naar gewoonte, ging de kin op- en de neus benedenwaarts.
‘Laat mij de wonde zien,’ zegde Totel-Jans.
Mieke Faasheim - want zij was het - gaf geen antwoord; zij stroopte de mouw op, die met versche en halfdroge bloedplekken doortrokken was. De wonde, even boven den elleboog, ving opnieuw aan met bloeden en teekende malsche roode strepen over den arm.
Totel-Jans hief de lamp op en onderzocht de wonde, altijd de lippen vast saamgenepen. Een oogenblik stond hij onbeweeglijk, om over een zoo ernstig geval naar behooren te denken; hij ‘prakkeseerde’ vrij lang en knikte eindelijk bedenkelijk.
‘Welnu?’ zegde de bezoekster.
‘Dat is eene brutale link,’ liet Totel-Jans er op volgen. ‘Die dat deed, heeft er verstand van met het mes te spelen.’
Geen antwoord.
‘Toegebracht met een scherpsnijdend wapen. Pijn?’ en hij drukte met den vinger op de wonde.
Mieke Faasheim werd ongeduldig.
‘Maak voort,’ zegde zij, ‘ik heb geen tijd.’
‘Geen gevaar,’ mompelde de meester, als slotsom zijner bedenkingen; ‘eene vleeschwonde.... De “curatie” zal gemakkelijk zijn.’
Totel-Jans kwam met een aarden pot vol zuiver water, dat hij buiten aan den put gehaald had, waschte den arm,
| |
| |
legde zwam op de wonde, plekte er eene degelijke plaaster over heen en omwindelde den arm met een linnen lap.
Al windelend zegde hij tot de vreemde:
‘Ik heb u dezen morgen in het dorp gezien, naar ik meen?’
Nogmaals geen antwoord, en dat stilzwijgen scheen te beduiden: ‘Wat gaat u dat aan, oude praatmoêr!’ Doch al waren ook die woorden uitgesproken, zij zouden den meester niet ontzet hebben.
‘Kent gij het gezelschap, dat in den Keyzer is afgestapt?’
Dat was eene dwaze vraag; maar Totel-Jans had blijkbaar een bepaald doel.
‘Welk gezelschap?’ luidde de barsche vraag.
‘Van de drie cavalieren....’
‘Neen.’
‘Ik ben recht benieuwd te weten, wie die voorname personen zijn.’
Een scherp waarnemer zou een spottenden glimlach op het gelaat der vreemde hebben gezien.
‘Ik meen een paar van die sinjeurs vroeger gezien te hebben, en daarom was ik nieuwsgierig naar hunnen naam. Twee van die heeren zijn, zoo kwam het mij ten minste voor, acht of negen jaar geleden nog in onze Vrijheid geweest.... Leg ik het verband niet te vast, te klemmend?... Ik zegde dat twee van die heeren nog in het dorp zijn geweest.... Ik heb eene goede memorie....’
Geen antwoord.
‘Zijt gij het niet, die dezen morgen bij den hovenier van het convent gekomen zijt om een kind af te halen?’
Mieke Faasheim liet strak en onderzoekend het oog op Totel-Jans rusten.
‘En wat zou dat?...’
‘Gij scheent zeer ontsteld omdat het kind verdwenen was, en 't was nu juist, toen ik hier zoo eenzaam voor
| |
| |
het vuur zat en over die gebeurtenis nadacht, dat mij de gelijkenis van die twee sinjeurs te binnen schoot.’
‘Dat is wartaal!’
‘Neen, neen! Totel-Jans weet zeer goed wat hij zegt; maar neen! ik wil mij met een andermans zaken niet bemoeien; wat ik gezien heb - dat heb ik gezien.’
‘Wel, wat hebt ge gezien?’ zegde de zwerfster, en uit den toon der stem bleek duidelijk dat de nieuwsgierigheid was opgewekt.
‘Dat het juist twee van die heeren waren, welke het kind hebben afgehaald.’
Die woorden brachten een hevigen schok bij de vreemde te weeg; haar aangezicht werd beurtelings rood en bleek.
‘Wat zegt ge daar, man?’
‘Ik was juist in het convent geroepen; ja, ik herinner het mij zeer goed, dat ik er toen aan een rund eene aderlating in den staart heb toegediend. Ik zag er toen de twee sinjeurs....’
‘Wie waren zij?’ hervatte Mieke driftig.
‘Een blonde, dikke blozert met groote oogen - nooit te vergeten....’
‘Beau Soleil,’ morde Mieke Faasheim binnen s' monds, en zij huiverde andermaal.
‘Doet de wonde u pijn?’ vroeg de heelmeester.
‘Neen, neen! En de tweede?...’
‘Dat was, dunkt mij, een lange, met eene pokdalige tronie....’
‘Bertus!’ morde de vreemde weer.
‘Gij zegt?’
‘Niets!... En wat hebben zij met het kind gedaan? Waar brachten zij het heen? ging de zwerfster voort en greep den barbier driftig bij den arm.
‘Gij stelt een levendig belang in die historie?’
‘Ja, ja; dat was mijn kind, mijn bloedeigen kind. Ik ben dezen morgen bij de nonnekens geweest, om mijn
| |
| |
kind op te eischen en men heeft het haar ontstolen. Maar nu, nu ben ik op het spoor.... Gij zegt.... Maar neen.... Houd alles geheim: beloof mij dat heilig! Die mannen moeten niet weten dat ik hier ben.’
Totel-Jans beefde als een wilgenblad.
‘In onze wereld, in de wereld der bohemers, breken wij nooit het woord “heilig”: in uwe wereld misschien wel....’ zegde Mieke Faasheim, en er lag iets dreigends in den toon dezer woorden.
‘Ik beloof u het geheim.’ stotterde Totel-Jans, en hij verwenschte het oogen blik dat hij over al die zonderlinge dingen gesproken had.
‘Gij zullt niet zeggen dat de vrouw van het kind zich hier dezen avond heeft laten verbinden.’
‘Neen, neen!... maar het gerecht....’
‘Wat gerecht? Dat heeft hier niets in te zien. Gij zegt dat die twee ruiters het kind wegvoerden: waarheen?’
Totel-Jans trok de schouders op; hij wist enkel dat de dikke blozert het kind onder zijnen mantel en vóór op zijn paard nam, en de twee heeren den weg naar Turnhout insloegen. Nooit had hij meer over die gebeurtenis hooren spreken, en in 't dorp was zij velen uit het geheugen gegaan. Hij zelf zou er niet meer aan gedacht hebben, had hij de patiënte dezen morgen niet bij toeval gezien en juist dààrom viel hem 's avonds de dikke blozert en die lange, met zijn pokdalige tronie, in het oog. Hoe een stuivertje toch rollen kan!
Op straat liet zich een verwijderd gerucht hooren: de vreemde trad snel naar de deur, opende deze behoedzaam en staarde naar buiten. Vóór de deur der afspanning stonden eenige straatjongens en kousenwevers. Twee brandende lantarens schenen in de groep rond te drijven. Het vuur en lamplicht van binnen, wierpen een hellen gloed tot in de straat.
| |
| |
Eindelijk kwamen de cavalieren buiten; zij stegen te paard en op een draf reden zij den weg op, die hen naar de Vrijheid geleidde.
't Was een heerlijke avond, 't zou een prachtige maneschijn worden en de vrouw in de huiskamer van Totel-Jans zag vrij duidelijk Kieseler Hannes voorop rijden en de twee andere kluchtspelers volgen: allen eerbiedig gegroet, tot zelfs door den schout.
Mieke Faasheim had met beradenheid nagedacht en haar besluit was genomen. Zij wierp eenen schelling op tafel en verliet het huis. Op den dorpel hield zij stil, en Totel-Jans met strengen oogslag aanstarende, zegde zij:
‘Gij weet wat gij mij beloofd hebt - het geheim!’
Op dat oogenblik was Totel-Jans zóó verbouwereerd, alsof Hare Keizerlijke Majesteit Maria-Theresia in persoon vóór hem gestaan had.
Toen de vreemde verdwenen was, rilde Totel-Jans nog geruimen tijd van schrik, en geen wonder!
Al die gebeurtenissen te zamen genomen toonden aan dat er in zijne eerbare gemeente, vreeselijke geheimen plaats grepen: die boheemster, dat kind, die kinderdieven, die messneê, dat geheimzinnige bezoek, die drie ruiters, die belofte van geheimhouding - kortom, dit alles en wat hij nog niet wist, was wel geschikt om hem te doen sidderen, neen, het gansche dorp te doen sidderen.
‘Totel-Jans,’ zegde de man tot zichzelf, ‘de vroegere dieven, die hier zoo vreeselijk huis hielden, de Moskovieters, zijn weer in 't dorp; sluit deuren en vensters!’ en werkelijk Totel-Jans stiet den zwaren grendel voor de straat- en achterdeur, en ging bevend in den hoek van den haard zitten, in afwachting dat zijne vrouw zou komen om hem wat moed in het hart te spreken, en desnoods met sterke vuist bij te staan - 't geen duidelijk bewees dat Totel-Jans geen heel- maar half-meester was.
|
|