| |
| |
| |
Freule Faasheim,
uit het midden der XIIIde eeuw.
| |
I.
Het kamp der vagebonden.
Het was een zonnige dag in de Meimaand van 1766. De zon daalde vurig rood achter de eindelooze maste-bosschen der Kempen.
Stil en rustig was de heide tusschen Arendonk en Reusel: geen boer, geen schaap, geen hond werd men gewaar, zelfs geen vogel dreef over de waterplassen.
Een frissche wind speelde over de vlakte, mischte door de spelden der jonge masten, hier en daar door het toeval gezaaid, en koelde de laatste hitte.
Aan den horizont spreidden zich donkere bosschen uit, wier vormen in den nevel onduidelijk werden.
In de vlakte verscheen eene jonge vrouw, die dwars over de heide ging, het dorpke Reusel links liet liggen
| |
| |
en Oostwaarts aanhield, in de richting der abdij van Postel, wier spitse torens boven de gegolfde bosschen uitstaken.
Het jak. dat men in die dagen een ‘caraco’ noemde was van groen fluweel, wel oud en tot op den naad versleten, maar toch met een zekere losheid gedragen, ofschoon het wel nooit voor het lijf der jonge vrouw gesneden werd. De witte linnen doek, die met een punt op den rug hing, de borst bedekte en daar in het jak verdween, was met een zekere koketterie geplooid. De rok was van grove wollen stof, en de donkerkleurige, langwerpig vierkante voorschoot, op den rand, met roode bloemen en arabesken bestikt. Donkere wollen kousen verdwenen in geriemde jongenschoenen, en op het hoofd droeg zij een rooden doek, die onder de kin was vastgeknoopt.
Haar persoon? Wij zullen haar signalement afschrijven - schrik niet lezer - uit de Lyste van Vagebonden, Gasuwdieven. Struikroovers en andere suspecte Perzonen, opgemaakt ten jare 1766, op bevel van den ‘Hoog ed. geb, gestrengen Heere grave van Rechteren, hoogen laagschout, over de Hoofdstad en Meyerye van 's Hertogenbosch.’
‘Mieke Faasheim, lang en nik van Postuur, fraay en glat van Tronie, blont van Haar, groot en blaau van Oogen, dragende doorgaans gele Koralen om haar Hals, en hebbende enigen tyd op de Citadel te Wezel gezeten: Dezelve staat schuldig aan Diefstallen, en is getrout met zekeren Peters, soldaat te Wezel in 't Regiment van Britski.’
Mieke Faasheim was dus eene jonge, schoone, gezette en blondlokkige vrouw, eigenlijk vrouw Peters; doch zij droeg den naam van haren stiefvader ‘Coenraat Faasheim, alias Jonker Faas, een Hoogduitser’ zeggen de signalementen, ‘ voorgevende van Adel te zyn.’
Jonker Faas, een titel dien hij wel kon gestolen hebben,
| |
| |
zooals vele andere dingen in zijn bezit, was een dief, die veel op het geweten droeg, evenals zijne tweede vrouw en dezer kinderen, die allen den naam van den stiefvader hadden aangenomen.
Van jongsaf had blond Mieke in de wereld der ‘vagebonden, rabauwen en knevelaars’ geleefd, en dààr een onbetwislbaren invloed uitgeoefend; doch of ze nu wel de grootste diefegge van de bende was, staat te bewijzen. Zij droeg nog geen enkel brandmerk, en op hare schouderbladen was geen striem van eene geeseling te ontdekken. Brandmerken waren echter zóó algemeen in die wereld, dat de meeste vrouwen zich op een, twee of drie mochten beroemen.
Mieke Faasheim, of ‘freule Faasheim’ zooals men haar in de bende spottend noemde, zag er eene krachtvolle, stoute en onbeschroomde vrouw uit. De uitdrukking van haar blauw oog was gewoonlijk, zacht, of liever onverschillig, maar als de drift in haar gemoed opwelde, zag men haren oogslag vlammen als een vonk in het donker. Hare welgevormde hand was gespierd, haar stap mannelijk en, had zij deze en andere min vrouwelijke bewegingen kunnen temperen, zou zij in een salet en in prachtkleedij, eene opmerkelijke vertooning gemaakt hebben.
In hare kinderjaren leefde zij in de soldaten wereld der grensvesting Wezel - eene wereld, uit het schuim der maatschappij saamgesteld en het broeinest van de vagebonden en dieven, die zich in de Kempen verspreidden, en in de beide deelen der Nederlanden en in Pruisen, ‘spolieerden en travailleerden’.
Maakten de Staten aan die heeren en dames het te benauwd, ze trokken de grenzen der Generaliteitslanden over; meende ze zich door de Oostenrijksche Nederlanden al te veel geprangd, ze keerden spoedig naar de eerstgenoemde landstreek terag, die door hare wildernissen, heiden en bosschen, door hare afgelegen hoeven en dorpen
| |
| |
en onvoldoende rechtspleging, eene veilige schuilplaats aanbood.
Soldaten waren doorgaans plunderaars, dieven en moordenaars; het zwerversleven stond met het soldatenleven in nauw verband, en bij eiken stap treft men ook bij de zwervers, kerels aan, die tot dit of dat regiment hadden behoord en gedeserteerd waren.
Die regementen huurlingen waren uit alle natiën bijeengeraapt en dienden de Staten van Holland tegen een bepaald huurgeld. De hoop op plundering was de band, welke deze tuchtelooze groepen vereenigde. Jonker Faas. zegden wij, diende in 't regiment van Britski. Hij, zijne vrouw, zijne stiefkinderen waren zeer behendige beurzensnijders. Blond Mieke, niettegenstaande al de adellijke trotschheid die de Faasheims ten toon spreidden, trouwde vroeg met eenen ruiter van het Britski-regement.
't Was door haren vader, hare moeder, zusters en verdere familieleden dat zij in de dieven wereld verzeild raakte: maar doorslecht was zij niet. Zij had, onder andere goede hoedanigheden, eene onbeperkte liefde voor haar kind, een lief ‘boeleke’, blond gelijk de moeder, een engeltje met blauwe oogen, dat in de koude winternachten aan de borst der moeder schuilde, gelijk een kiekentje in de pluimage der henne.
Was het gerecht van die dagen welwillend en doorzichtig geweest, Mieke Faasheim zou misschien nooit eene diefegge geworden zijn; maar moeder Justitie was toen eene recht booze moeder. Zij geeselde en brandmerkte voor een ‘haverklap’, zooals de boer zegt, en bande daarna de afgestraften buiten het grondgebied der Staten.
Nergens was die rampzaligen nog rust verleend. Hier verjaagd, ginder verdreven, evenals een wild dier vervolgd, nergens een steen vindende om het hoofd op neer te leggen, bleef er hun niets over dan in de bosschen te schuilen en den oorlog aan de samenleving te verklaren - | |
| |
totdat de Justicie hen andermaal greep en, na vijf of zes brandmerken, aan de galg knoopte of radbraakte, aangezien de ‘geïnfligeerde straffen’ hen toch niet tot een ‘beter Levensgedrag’ hadden gebracht.
Mieke Faasheim had wel uitsluitend voor het blonde engeltje willen leven; maar zie, eens ontmoette zij eene heidin, eene vreesverwekkende vrouw, die op de jaarmarkten, in steden en dorpen, de waarzegster of de kaartlegster speelde, en ten gevolge eener jaloezie ontstond er tusschen beiden een vinnige haat, die meer dan eene botsing teweeg bracht.
Men noemde die heidin Marian, of Zwartjes-Marian; zij had reeds viermaal eene geeseling onderstaan, en dit - zoo luidde ten minste de overlevering - zonder een kreet van pijn te laten hooren.
De heidin dreigde het blonde kind te zullen betooveren, het zelfs te dooden, en toen Mieke Faasheim eens in de Kempen doolde, zonderde zij zich van de bende af, bracht heimelijk - zoo dacht ze ten minste - haar engeltje bij den hovenier der Franciscanersen te Arendonk, smeekte dezen en tevens de Zusters haar kind op te voeden, totdat zij het zou terughalen.
‘Men zegt,’ zoo sprak zij nog tot de nonnekens, ‘dat er boven ons een God is in den blauwen hemel, een God van liefde, dien gij dient; leer mijn kind Dien kennen...’ en toen had zij een oogenblik geweend, het blonde engeltje gekust, nogmaals gekust, en was heengegaan.
Negen jaar lang zwierf zij rond, dikwijls ver van de plaats waar haar kind leefde. Nu eens was zij in het hartje van Duitschland, in 't land van Luik of van Kleef, dan weer in Vlaanderen of in 't diep van Holland - altijd in afwisseling van weelde en armoede, doch altijd misdadig, en zij vroeg zichzelve weleens af, of het niet beter ware dat het kind nooit wist wat schande op de moeder kleefde.
‘Ja,’ meende zij, ‘ja, dat is nog het beste van al!’
| |
| |
en Mieke Faasheim dacht geruimen tijd aan haar blond engeltje als aan eene verschijning in eenen droom.
Nu was zij echter, door zekere omstandigheden gedreven, andermaal in de Kempen gekomen, en wat zij een tijdlang had kunnen begraven en vergeten, welde weer met geweld naar boven: zij wilde haar kind teragzien, alvorens de grenzen over te gaan, omdat het in de Oostenrijksche Nederlanden, voor het oogenblik, veiliger was voor haar, dan op het grondgebled der Hollandsche Staten.
Toen zij naar de rustige schuilplaats der Franciscanersen terugkeerde, overheerschte het moederlijk gevoel elk ander: zij was weer moeder in den vollen zin des woords. Alles lachte haar toe: de zon was lieflijk en koesterend; de wind zong in het loof der dennen of scheen op het heivlak voor haar uit te dartelen; de leeuwerik steeg zingend hooger en hooger in de lucht. Zij was nu alleen, verre van hare misdadige wereld, en in hare verbeelding kwam het blonde engeltje haar te gemoet geloopen, vloog in hare armen en noemde haar ‘moeder’.
En toen zij van den tocht terugkeerde, waren al die edelmoedige en zachtaardige denkbeelden verzwonden. Reeds vele, zeer vele jaren geleden, was het kind uit het klooster verdwenen. Op zekeren dag werd het afgehaald door twee mannen, die beweerden dat de moeder dood was en de familie het wichtje opeischte.
Waarheen voerde men het kind? Niemand wist het. Mieke Faasheim was een oogenblik als krankzinnig en hare hevige taal joeg al de aanwezigen schrik aan; maar on die razernij volgde eene stomme smart, en eindelijk weg gaande, mompelde zij;
‘Och, 't is ook beter dat het wichtje nooit zijne moeder gekend hebbe....’
Doch toen zij op de heide alleen was, werd zij ander- | |
| |
maal de stoute en grammoedige vrouw van vroeger. De haat en de wraakzucht overmeesterden haar; driftig woelde hare rechterhand in haar jak en omklemde den heft van haar mes. Zij dacht aan Marian, de gevloekte heidin, die, daaraan was niet te twijfelen, het kind had doen stelen, om het te verkoopen of te vermoorden.
Door deze denkbeelden overmeesterd, liep de zwerfster driftig over de heide; haar oog vonkte, de hand was tot vuist gebald en soms dreigend uitgestrekt - en hare schaduw bootste op den grond al die koortsachtige gebaren na, alsof hij een booze duivel ware, die haar vooruitliep en ‘Wraak, wraak!’ schreeuwde, zooals haar gemoed deed.
Twee oogen, achter het kreupelhout verborgen en die de zwerfster niet opmerkte, staarden op haar toen zij voorbijliep. Die zonderling gekleede vrouw, wier gestalte eene lange en spookachtige schaduw op de heide wierp, joeg den boer, in het hout verborgen, schrik aan. Hij volgde haar met bangen oogslag en begreep wel tot wat volkje zij behoorde.
Pas had de bespieder zich vergewist over de richting, die de ‘suspecte’ vrouw volgde, of hij verliet zijnen schuilhoek en draafde recht naar het dorp. Wat Mieke Faasheim betreft, die stapte voort zonder te denken dat men haar bespied had.
Een half uur later bereikte zij het uitgestrekte bosch, sprong over gracht en beek, en drong door het dichte kreupelhout, dat door hooge dennen en eiken overlommerd werd.
In 't diep van het bosch stond eene vervallen schuur, met afgebrokkelden steenen gevel, een zwart strooidak, met een kleed van groen fluweelen mos overdekt, en waarin de regen gaten had gespoeld. Het was eene houtschuur, of misschien wel eene schans of schuilplaats geweest voor het vee, tijdens de plundertochten in den successieoorlog van Lodewijk XIV.
| |
| |
Aan den kant van den gevel kampeerde een zonderlinge groep vrouwen en mannen. Deze krakeelden, gene speelden kaart, anderen sliepen of rookten; maar allen zagen er in kleeding haveloos, vuil, kortom, recht liederlijk uit. 't Was eene groep, die Callot in zijne galerij van gueux en reîtres zou hebben geteekend.
't Waren allen beruchte personagiën, wier signalement de Lyste der Vagebonden ons bewaard heeft.
‘Speks Hannes, een Hoogduitser, oud omtrent 40. Jaren, dik van Postuur, dik, root en ront van Tronie en hebbende dik zwart Haar: Dezelve is Wagtmeester geweest onder het Franse Vry-Corps van Fischer’ - Hannes speelde kaart, gedurig krakeelend, met Corporaals Heintje, een andere dikbuik ‘glat en bruin van Tronie, hebbende bruin slyk Haar, trekkende een weinig met één been wegens kwetsuren, die de Honden der Bedeljagers, bizonder te Venrooy, hem gebeten hebben.’
Niet ver van daar zat een deserteur van het regement van Britski, Willem de Tater, ‘een Heiden, oud omtrent 24. Jaren, gezet van Postuur, geel en zwartachtig van Vel, zwart van Haar en Oogen, plat van Tronie, gaande een weinig bukkende en met de voeten wat binnewaarts.’ Hij zat op den grond, hield met de lange armen zijne opstekende knieën omvat, en sarde en plaagde Pap-Hermens-Jenneke, een afschuwelijk oud wijf, ‘dik opgeblazen en pokdalig van Tronie, bruin van Vel en Oogen, zynde zeer lelijk en hebbende eenen baart ’ - eene bijzonderheid, die zeer winstgevend was op kermissen en jaarmarkten.
Anna-Grietje, alias Kruikestop of het Kort Armke, eene uit het Gulikerland, nog jong, ‘kort van Postuur, middelmatig van Dikte, smal van Tronie, blank van Vel, groot en graau van Oogen en extra kort van Armen ’ - Anna Grietje kittelde met een strooipijl Turelutje of Mijnheer van Breda, een jonge, blonde, magere kerel, die zijne roes
| |
| |
uitsliep, en wiens magere ‘Tronie, lange Benen, blaauwagtige Oogen, groote en lange neus,’ het Kort Armke hadden betooverd; doch die, als hij wakker schoot, beloofde haar heel vriendschappelijk den nek te zullen breken.
Mijnheer Van Breda rustte met het hoofd op een verschen schapenpels, waaraan de bloedende kop van het dier nog vastzat, een voor den vagebond zeer gerieflijk kussen.
Niet ver van daar zat, zwijgend, men zou zeggen droomend, de heidin Zwartjes-Marian, die in haren rooden mantel en met een gelen doek om het hoofd gebonden, eene indrukwekkende figuur was - ‘oud omtrent 40. Jaren, lang, dik en zwaar van Statuur, breed van Schouders, dun van Middel, fraay van Postuur en Tronie, geelagtig van Vel, dik van Neus en zijnde te Brussel, te Luyck, te Aken en te Limburg gegeeselt’ - een stoute, trotsche, lichtgeraakte en wraakzuchtige vrouw. Hare moeder was te Cornelis-Munster ‘geëxecuteerd’, hare zuster, de zwarte Peternel, te Thoir gehangen, en zij?.... Wat bruit het haar wat hare toekomst zij!
Op een paar stappen van haar doofde allengs het houtvuur uit, dat nog een dunnen, zilverigen rook deed opstijgen, die traag tusschen de takken van het kreupelhout wegdreef. Op twee boomtronken, ter weerskanten van het vuur geplaatst, lag nog eene ijzeren spil, die tot spit had gediend, waaraan het schaap gebraden werd, dat Turelutje uit een naburige schaapskooi gestolen en op zijne schouders - die ‘goede Herder!’ zoo spotte Corporaals Heintje - had aangebracht.
Rechts en links lagen knoken en afgeknaagde schenkels, een paar ledige kruiken en flesschen, en brokken brood. De bende had lustig gemiddagmaald en ook dapper gekrakeeld, maar ten slotte had Baltzer, een verloopen student - nog een deserteur uit het regement van Britski - en die zeer vroolijk ‘op de Fiool’ kon spelen, de
| |
| |
krakeelders verzoend, door de schavuiten en de karonjes te doen dansen.
|
|