| |
| |
| |
Vlaamsch leven.
Hoe mijn vriend de archivarius in de Vlaamsche beweging kwam.
Kent gij mijnen buurman en vriend, den archivarius Pieter Génard? - den man, die beter thuis is in de dagen, nu drie eeuwen geleden, dan wel in zijn eigen tijd?
Gij stelt hem u misschien voor met eene pruik, waarop het stof van drie-, vierhonderd jaren ligt, gelijk de sneeuw op den bergtop; iemand met broek en kamizool uit oude charters gemaakt, met eenen kamerrok van geelzwarte perkamenten, en, wie weet, met een hart gelijk een Burgondisch zegel?
Mis, beste vrienden! Ik ken geen gemoedelijker, welwillender, ja zelfs, in zekeren zin, levenslustiger man dan mijnen archivarius. Gij ziet mij ongeloovig aan? Een oud charter dat lacht, een oud perkament dat aanvallen heeft
| |
| |
van opgewondenheid, een oude pruik, die uitschatert in vroolijken luim? zult ge uitroepen. Wel ja ik hoû elk mijner adjectieven, opzichtens mijnen buurman, staande.
In zijnen rijpen leertijd is Génard niet juist meer wat hij vroeger was: hij is vandaag zoo vreeselijk zenuwachtig, zoo vreemd aan zelfbetrouwen, naïef-scrupuleus in plichtsbetrachting niet meer als voorheen; maar uit zijn gouden jongelingstijd zijn hem altijd beminnenswaardige hoedanigheden bijgebleven: hij was immer en is nog, kinderlijk goed.
In strijd twiet en kuiperij heeft mijn huurman den duivel gezien, en dit zelfs drijft hij zóó ver dat hij zich vaak de schoonste en schitterendste veêren laat ontstelen, waarmee diefachtige kraaien zich kwetterend versieren.... Nu. hij kan er trouwens eenige missen....
Eens zag ik hem letterlijk verontwaardigd; zijne stem klonk luid en waarachtig, hij beefde: in de Koninklijke Vlaamsche Academie was men, misschien met ééne enkele komma, aan een artikel van het reglement te kort gebleven. Horresco! ja, maar het kenmerkt de stiptheid van mijnen archivarius.
Oud Antwerpen is Génards eerste en oprechte liefde geweest, en, op mijn woord, het zal ook zijn laatste zijn.
Kent gij Schiller's ballade Ridder Toggenburg? Zoo gelijk die oude, trouwe ridder - indien Oud-Antwerpen bekwaam was den archivarius ontrouw te worden en zijne liefde te verloochenen - zou hij zich, ‘'t haren kleed om lijf en leden’, eene hut bouwen dààr waar hij den ranken toren van Antwerpen zou kunnen zien bij zonneglans en maneschijn, gelijk Ridder Toggenburg zijn liefje ‘als 's Heeren bruid’ aan het open venster zag verschijnen.
Van hem zou men ten slotte mogen zeggen, zooals bij den dood van den ouden paladijn, met zijn eeuwig jong hart:
| |
| |
En zoo zat hij, zonder leven,
's Ochtends als een steen,
Nog den dooden blik geheven,
Zijn voet rust nergens zoo vast als op Antwerpschen bodem: nergens is voor hem de lucht zoo frisch, nergens geuren de bloemen zoo lieflijk, nergens blikkeren zon en maan zoo dichterlijk als op zijne Schelde, en als wij van eene Academische zitting terugkeeren en andermaal voet aan wal zetten, ontsnappen mijnen archivarius, met eenen zielzucht, de woorden: ‘Wij zijn toch weer in Antwerpen!’ alsof hij behouden van eene reis naar den Noordpool of door de Sahara terugkeerde.
Waar onze schat is, daar is ook ons hart!
In zijne jeugd was mijn geleerde buurman een opgeschoten jongeling, had blonde lokken, blauwe oogen en het uiterlijk van een bedeesden droomer. Dat hij, bij rozengeur en maneschijn, verliefde verzen geschreven heeft, dat staat vast, paalvast.
Hij woonde met zijne moeder: een vrouwtje met een hart dat van beter stof gemaakt was dan van goud of diamant, want het was louter moederlijk gevoel, en dit laatste, geloof ik, daalt regelrecht uit den hemel. Zij waren met hun beiden alleen in de wereld, vereerden elkander op eene onmeetbare wijze, gingen zoo weinig mogelijk vaneen, en mijn archivarius was reeds een flink jongeling, toen hij nog nooit buiten 's huis vernacht had.
Eens gebeurde 't - Génard logeerde te Mechelen - en dit was eene zóó merkwaardige gebeurtenis dat de ondeugende Vleeschhouwer, in zijn satiriek blad, het feit vermeldde, en het deed ons allen ook vreeselijk groote oogen van verwondering en verbazing opentrekken!
Moeder Génard verzorgde haren jongen als eene fijne tropische plant, en de bloem vroeg niets beter dan met
| |
| |
kleuren en geuren dat heiligenbeeld - zijne moeder - te vereeren, eenen glimlach in haar hart, eenen glimlach op hare lippen te tooveren.
De jongeling mengde zich niet in het gedruischmakende gewoel der Vlaamsche beweging; doch haar heilig vuur vonkte in zijn gemoed. Dat vuur was in die dagen ook zoo zuiver, zoo rein, zoo edel, zoo vreemd aan de stinkende walmen van den eigenbaat!
De jonge Pieter had, in zijne stille, kloosterachtige woning, al de streelend-aanlokkelijke gedichten, al de verwarmend-opwekkende prozabladzijden van zijnen tijd gelezen. Hij kende de dichters van naam en vereerde hen als de halve goden van den dag. De zucht, om zich eens te verlustigen in de stralen dezer glories, moest noodwendig uit die geheime vereering ontluiken.
Langdurig en zelfs vreeselijk moet de worsteling zijn geweest, vóórdat men tot dien gewichtigen stap overging. Verbeeld u, lezer, dat mijn vertroetelde held, bij die onderneming, 's avonds moest uitgaan, zich wagen in de donkere straten der stad, en, nog het ijselijkste van al, eene herberg binnentreden. Dante op weg naar de hel!...
De Vlamingen nestelden, zullen wij zeggen, destijds in de Faam, een oude Antwerpsche taveerne in de Pieter-Potstraat, zooals er, denk ik, vandaag geene taveerne meer bestaat.
In de Hoogstraat is eene steeg, die er juist niet zeer aantrekkelijk uitziet. De ingang is vrij vuil en klammig en loopt tusschen twee hooge, blinde muren beneden met arduinen palen beklampt - in onzen jongelingstijd 's avonds eene soort van moordhol - maar aan de andere zijde der straat lag het Vlaamsche paradijs.
De lieve zon heeft nooit hare vroolijke stralen in dien gang geworpen, en als de maan dit waagde, moet zij schelmsch en wantrouwend uit het hoekske van het linkeroog hebben geloerd.
| |
| |
De doorgang deed aan het akelige bosch van Dante denken. Men vond er, wel is waar, geene wilde, kronkelige en slangachtige boomen, maar - ‘poëten zien al wat zij willen’ - men kon, in zijne verbeelding, die hooge, oude en afgebolsterde muren zeer goed in boomen en rotsen veranderen. Zelfs, was men den ingang door, dan ontbrak er soms de magere ‘afschuwelijke wolvin’ niet, die in de donkere schaduw eener halfgeopende deur de dichterlijke jeugd lokte; doch dat trok niemand aan.
Links rees een hooge scheidsmuur op van het oude St. Salvatorsklooster, gesticht door koopman Pieter Pot, oorspronkelijk uit Utrecht, die met eene Oostersche weelde, op zeven schepen geladen, uit Alep naar Antwerpen kwam, en met milde hand zijne gewonnen rijkdommen den arme schonk. Dat noemde de Fransche beschaving in 1796, eene dwaasheid, en zij vond dan ook beter de penningen in baren eigen zak te laten glijden....
Rechts stonden niet minder hooge, vuile en verzakte pakhuizen, met bestoven vensters, ruwe poorten en deuren, waarop zware, verroeste hangsloten. Beneden zag men getraliede keldergaten, waar katten en ratten bliksemsnel in en uit schoten. Ook waren er eenige kleine burgers-huizen in die steeg, en een paar gaslantaarns, wier licht in den wind flakkerde.
Op het einde van het straatje viel, uit vier of vijf hooge vensters, een flauw licht op den tegenoverstaanden muur der Synagoog. 't Was vroeger de kapel der vrome Cistenzers, en toen vierden er de Joden hun Grooten Verzoendag.
Die vier of vijf vensters teekenden de zaal der Faam aan, terecht befaamd in de kunstwereld van die dagen. De breede lage dubbele deur stond open, en men beklom een helder verlichten trap. Pas had men de deur geopend, of men bevond zich in eene lange, ruime zaal, die, in 't laat van den avond, door tabakswalm was opgevuld,
| |
| |
en in dezen bewoog zich eene gansche schaar mannen, meest altijd in vroolijke stemming.
Dat waren de beroemdheden van den dag, die toen nog in den limbus infantium verkeerden, doch waarvan velen later tot wereldberoemdheid zijn opgestegen. 't Waren dichters, prozateurs, geleerden, schilders, teekenaars. beeldhouwers, allen zonen van den Vlaamschen lande, uit het gouden tijdperk onzer kunstgeschiedenis.
Aan den ingang, achter het buffet, troonde een allerliefste jonge vrouw, de Hebe van den Vlaamschen Olympus. Zij was rank van gestalte, regelmatig van trekken, frisch van kleur, had helderschoone oogen waarin eerlijkheid tintelde, een vroolijken, muziekalen lach, een welklinkenden spreektoon, een verstandelijken en begaafden omgang.
Al de beroemdheden in de kunst van onzen eersten jongelingstijd, hebben haar gekend en vereerd. Leys, Wappers, De Keyser. Geefs, Schaefels, Dyckmans, Conscience, de Laet, Gerrits, Van Beers, Van Arendonck, vijftig anderen hebben de Faam bezocht en velen van hen vroeger, achter het stadhuis, het Roosken, waar destijds dezelfde Hebe, misschien de eerste voorlezingen van Conscience hoorde in den Kunstenaarskring.
Goethe had haar wellicht tot het beeld van een zijner dichterlijke droomen gekòzen, An oon van Dyck had haar misschien op het doek vereeuwigd; doch zoo ver wij weten, hebben onze kunstenaars die beminnelijke vrouw niet geconterfeit of bezongen - en dus ook mijn archivarius niet, die nochtans een man is met gevoel voor het schoone.
Daar zat nu mijn jonge blonde Pieter, in bewondering, te staren op al de mannen der kunst, die zijne jongelings-droomen hadden bezield en begeesterd; die met schrift, beitel en penseel reeds zooveel heerlijks aan het herboren vaderland hadden geschonken! Hij zat nochtans in eene taveerne, waar hij zich nooit t' huis gevoelde; omgeven
| |
| |
door tabakswalm, hij, die nooit heeft kunnen rooken, en vóór den Vlaamschen pot schuimend gerstenat, dien hij nooit heeft leeren ledigen.
De schrijver van De Leeuw van Vlaanderen had hem de hand gedrukt; de dichter van Antigonus had hem eene vroolijke spreuk toegeroepen; de Laet had een ernstig en bemoedigend woord met hem gewisseld, en de altijd spotzieke Vleeschouwer zoo wat vriendelijk tegen hem gegrinnikt.
Wat den jongen geleerde misschien het meest verwonderde wàs, dat die beroemdheden geene aureool om het hoofd droegen, geene harp bij zich hadden, niet altijd op rijm spraken; dat, integendeel, hunne vroolijke en losse gesprekken dikwijls zeer realistisch klonken.
Men redetwistte over stads- en staatszaken, over kunst en taal. De kwinkslagen van den Door en de eeuwige spotternijen van Vleeschouwer vlogen als bliksemflitsen door het gesprek heen. Hoe later het werd, hoe hooger de geestdrift klom. De jongeren zongen vaderlandsche liederen, en deze klonken nog in den stillen nacht, lang nadat men afscheid van elkander had genomen.
De jonge Vlamingen van mijnen jongelingstijd hielden, na een dag van druk werk - en allen werkten - veel aan eenige uren uitspanning. Velen zetteden het wel wat woelige studentenleven van vroeger voort - de kwaad-pitserijen daargelaten, die ook niet pasten met het ernstige der zaak, hun levensdoel! Die uitspatting van levenlust, die opbruising en schokkende afwisseling, doormengd met opoffering en toewijding, viel erg in den smaak van schilders en beeldhouwers, die, even als wij, protest aanteekenden tegen het stelselmatig verdringen van al wat den landaard eigen was.
Men wilde meester zijn in eigen huis, zijne eigen taal hooren spreken, eigen zeden, eigen kunst en roem gehuldigd zien! Vandaar het vaak geweldig opstormend
| |
| |
verzet tegen het gezag, dat langen tijd alle logische redeneering miskende. Aan hen, aan de Vlamingen, Antwerpen bij dage en bij nachte!
Wat nacht het was, toen mijn jonge oudheidkundige, met een paar groepen jonge Vlamingen, naar huis ging, wat uur de klok in den hoogen toren verkondigde, of de klokketoren, in zijne eeuwige strengheid, diep verontwaardigd was, of de beiaard jubelde, of over zooveel baldadigheid eene treurmarsch bengelde - dat is in de geschiedenis niet bewaard gebleven.
Was het een heerlijke zomernacht of een koude. Siberische, met helder vonkelende sterren? Dat zal mijn held misschien zelf niet meer weten; maar 't was, in elk geval, een nacht van geestdrift, van opgewondenheid, ja, zelfs van verschrikking.
Hebt ge u nooit, als ge met een opgewekt en zalig gemoed van eene kermis terugkeerdet, waar ge, bij voorbeeld, het ideaal uwer jongelingsdroomen ontmoet en woordjes gehoord had, die u zoo onbegrepen-wonderlijk om het hart bleven mischen - hebt ge u nooit onverwacht ontgoocheld gevoeld, doordat men u eensklaps de koude tromp van een pistool op het brandende voorhoofd zette?
Zeker neen! Welnu, door dergelijk gevoel werd mijn vreedzame held aangedaan, toen hij eensklaps achter zich. en dit op den wreedaardigsten en oorlogzuchtigsten toon, luid hoorde spreken van ‘bloed’, veel ‘bloed’, nog ‘bloed’, alsof bloed niet meer waarde had dan regenwater. Of hoorde hij niet verklaren dat desnoods voor het Vlaamsch ‘de koppen over het schavot zouden dansen’?
‘Toen ik verwonderd, verbaasd omzag,’ zegde de kalme Génard, ‘merkte ik dat die vreeselijke en bloedige woorden werden uitgesproken door den vriend Karel - door Karel’ (en ik getuig hier plechtig dat mijn archivarius de waarheid der waarheden zegt) ‘door Karel, den vreed- | |
| |
zaamsten en goedhartigsten jongen, die ooit onder den blauwen hemelboog gewandeld heeft; door Karel, die nooit voor geen speldepunt in iets zijne eer van deftigen jongen in gevaar zou gebracht hebben, en die, evenals ik, Génard, onder de heilige hoede eener brave moeder werd opgekweekt.’
Ja, zoo getuig ik, op mijne beurt, opgekweekt met al de zorg, die men bij het opkweeken van een teeren en eleganten kanarievogel aan den dag legt!
Ik haal die vreesverwekkende bijzonderheid aan, om te doen zien in welken opgewonden toestand onze jonge vrienden van destijds, uit de plechtigheid terugkeerden, waarin mijn archivarius het Vlaamsch doopsel ontvangen had.
Dat Génard lang over die koppenrollerij nadacht, is zeker, en er misschien wel van droomde: hoe een onschuldige pompoen eensklaps in een helsch springtuig veranderen kon; maar welk verband er bestond tusschen dien bloedigen dans op het schavot en het Fransche de par la loi, of het Vlaamsche krachtens de wet, dat heeft hij nooit goed begrepen - en ik ook niet.
Hij dacht dat dit vraagpunt, hoe moeilijk en ingewikkeld dan ook, beter zou opgelost worden als het hoofd op de rechte plaats staan bleef - en ik geloof alweer dat hij wel gelijk kon hebben....
Oorlogzuchtig, ja, bloedgierig waren vele jonge Vlamingen van mijnen jongelingstijd - de ouderen waren reeds wijzer - en dit bleek andermaal uit eene gebeurtenis, die voor mijnen archivarius even gedenkwaardig was als het reeds gemelde.
Luister: De Fransche omwenteling van 1848 was uitgebroken, en de Republiek had er lust in, de Zuidelijke Nederlanden, in haren gelukkigen toestand te doen deelen: of was Frankrijk niet altijd, jegens Vlaanderen, de edelmoedigste der natiën?...
| |
| |
De Vlamingen, altijd dom en kortzichtig, niets begrijpende van al wat de ville de lumière in hare steeds gistende hersenpan broeide, wilden daar echter niet van hooren, en toen het ruchtbaar werd dat men ons, tegen wil en dank, zou gelukkig maken, dreigden wij te zullen vechten - vechten, ditmaal niet in het hoekje van den haard, maar vechten dat... de knoppen van de onderbroek zouden vliegen.
Dat werd zeer ernstig!
Eens kwam Jakke Heremans - wij noemden hem altijd ‘den Jakke’ - uit Gent afgezakt.
Hebt gij hem gekend?
Dien man, zult gij zeggen, met zijn bleek, droog, lauggetrokken gezicht, zijn witten halsdas, zijne streng afgemeten taal, zijn pedanten spreektoon, kortom, dat geheel, 't welk ons aan een Hollandschen dominee van vóór vijftig jaar denken doet?
Dezelfde; maar de vriend Jakke was destijds nog dat doodvervelend, poseerend en sectarisch schepsel niet dat hij later geworden is. Jakke was integendeel een geestdriftig, opgewonden jongmensch, en het verschil, mijn waardste, van toen en later, was dat van een frisschen, levenslustigen, springlevendigen karper en een droogen en houterigen stokvisch.
Hoe de geleerdheid iemand toch veranderen kan!
Heremans had met de jongeren gedweept, gedeclameerd, gezongen, gerijmd, kortom, al de ge's die den studiosus passen, en ofschoon te Gent als leeraar in het Atheneum geplaatst, waren zijne vrienden in Antwerpen hem hoû ende trouw gebleven.
Jakke, door vaderlandschen geestdrift en heldenmoed aangedreven, kwam naar Antwerpen, met eene wervingslijst in den zak, tot vorming van een vrijwilligerskorps, gezegd ‘witte kaproenen’ - neen, heer zetter, als ik u bidden mag, zet niet, ‘witte kapoenen’! - ik zeg
| |
| |
‘witte kaproenen’, tot aandenken van de stoute navolgers van Jan Yoens te Gent. Dat korps moest zich gereed maken om naar de grenzen te trekken, en zich voor het lieve vaderland tot ‘groezelementen’ te laten schieten.
Voorwaar, een epos, den Muis- en Kikvorschenoorlog overwaardig!
De jonge Vlamingen huisden destijds in De Granaatappel, vlak bij de Beurs, eene oude herberg, die men langs een engen gang bereikte - de Vlamingen schenen er aan te houden in diepe gangen te schuilen - en wier uithangbord op tweeledige wijze kon worden verklaard. Of de granaat was de gekende vrucht, of de granaat was dat vreeselijk ding, waarvan de oude Vondel heeft gezegd: ‘het barsten van de hantgranaat’ en die door keurtroepen ‘door stoute granadieren’, tusschen de gelederen der vijanden geworpen werd.
Wij gelooven, naar de gemoedsstemming onzer jonge vrienden te oordeelen, dat de laatste uitlegging de meest waarschijnlijke was, of ten minste door de Vlamingen werd aangenomen.
Immers, oorlogzuchtig is of wordt elke volksbeweging, die tegenstand ontmoet in opkomst en ontwikkeling. De uitlegging van bloem en vrucht, door de warme zon van het zuiden gestoofd, trok de licht opbruisende jongelingschap niet aan. Zij wilde in waarheid ‘granadieren’ zijn, mannen met bloed in de aderen, en zelfs vriend Toontje, een kloeke Vlaming, zoo hoog als eene kurassierslaars, waande zich zoo'n reusachtige ‘granadier’.
Men had in gemeld lokaal driftige, vaderlandslievende redevoeringen gehouden; men had fel en dreigend gezongen, misschien des te heviger als men beneden, op de binnenplaats, het dof gebons hoorde van de ijzeren schijven van het tonspel, dat telkens als een verraderlijk geweerschot tot in de bovenzaal galmde.
| |
| |
Vriend Toontje had de specialiteit, de Laet's vers voor te dragen:
Onze oudren waren groot en wy - wat zyn we heden?
Toontje deed dit met eene kolossale stemverheffing, met dreigende, vreesaanjagende oogen, met een vuistengebal dat hoogst merkwaardig was, en vooral werd het woordeke wat op eene diep overtuigende wijze uitgegalmd. Volgens dezen was dit wat een wezenlijke kartetsslag, volgens anderen - maar dat waren laaghartige benijders - klonk het wat als de kwaakslag eener opgejaagde eend.
Zeker is het dat dit hoogklinkend en kortafgebeten woordeke wat tot nu toe beroemd is gebleven, en als er ooit een lijkgesteente voor het kloeke Toontje wordt opgericht, kan men er niets beter en gepaster op beitelen, dan dit kleine en voor de oningewijde wereld onbegrepen woordeke wat? Wie weet tot welke geleerde en wijsgeerige opzoekingen en bespiegelingen, het later aanleiding zal geven, gelijk eens de spiegel en de uil op Maerlant 's grafsteen.
Jakke Heremans verhoogde den klimmenden geestdrift door het pas geschreven en getoonzette lied van den overtuigden Vlaming, Dr Snellaert:
Welaen, kameraden, ten strijde gesneld:
Voor vryheid en eere gevochten!
Men zong het geestdriftige lied; men marcheerde op de maat, en de vriend Jakke vóórop als tamboer-majoor. De zaal van De Granaatappel dreunde onder den krachtigen voerstap; krijgshaftig vielen de voetzolen op den planken vloer: de glasruiten daverden, de roomers en drinkglazen ratelden van vaderlandsche ontroering - en heldhaftig klonk het refrein van het lied:
| |
| |
‘Dat durven de Vlaemsche gezellen bestaen!’
Ja. waarachtig dat durfden zij!
Ware er op dat oogenblik iets buitengewoons voorgevallen - bij voorbeeld, waren de muren van het lokaal eensklaps gebarsten en hadden zij alzoo doorgang verleend - want langs de deur naar buiten, dat was niet homerisch, dat was te alledaagsch: of, krijgshaftiger gesproken, ware geheel de granaat eensklaps knetterend en donderend ontploft - onze vrienden hadden hunnen zegetocht naar de zuidergrens, in éénen adem voltrokken, en wie weet hoe benauwd de Franschen het zouden gehad hebben....
Laat in den avond legde Jakke, de werver, de lijst ter onderteekening op tafel. Wie een echte Vlàming was, en geen koud bloed in de aderen had, moest teekenen!
Het legioen zou naar Brussel stoomen en recht naar het vorstelijk paleis marcheeren, waar de Koning, door de bedreigingen in het Zuiden opgeschrikt, zijnen scepter - of eigenlijk zijnen wandelstok; de kroon - of eigenlijk zijnen hoed - voelde trillen en waggelen; doch men zou hem uit de dichte drommen bemoedigend toeroepen: ‘Geene vrees meer, de witte kaproenen zijn daar!’
Och, 't waren geene witte kaproenen, Sire; 't waren maar witte slaapmutsen!
Want 's nachts droomden onze jonge vrienden vreeselijk van vechten, doodslaan, koppen afsnijden, stroomen bloeds, moord en brand, en 't was Jakke, de duivelsche Jakke, die, als een Mephisto, hen als kapuinen aan de bajonnetten deed rijgen. - En wie weet of Jakke zelf, in zijne nachtgezichten, ‘niet een grooten droppel angstzweet aan elk haarpijl voelde hangen!
's Morgens echter weigerde hij weer heldhaftig toen de jongens - moeder had hen geducht bekeven en vader hen bij de ooren getrokken - hun handteeken terug- | |
| |
eischten. Neen, zegde de vreeselijke Jakke, een Vlaming heeft maar één woord: maar het plan ter vorming van een legioen ‘witte kaproenen’ bleef voor eeuwig in den rak van Heremans... kazerneeren.
Het schijnt dan ook dat het vaderland zonder de ‘witte kaproenen’ gered werd....
Mijn archivarius teekende niet. Hiervoor was hij te kalm, te redeneerend en vooral te bedeesd. Heldenbloed stroomt niet in zijne aderen, en met geen speld moogt gij aan zijn kostbaar bloed raken - dat hij overigens niet te veel heeft. De redding van het vaderland laat hij over aan die, welke daarvan kennis en verstand hebben - en hierin heeft hij weeral overschot van gelijk.
Dat heet ik nederig en doodbedaard zijn....
Maar ingelijfd was mijn archivarius in het groote leger van den Vlaamschen taalstrijd, dien hij zijn gansch leven voerde, niet met groote woorden, met zingen, rooken en zwetsen, niet met eindelooze woordenkramerijen over Breydel en de Coninck; maar na geharnast te zijn door de studie. Hij schreef boeken en brochuren, waarin hij het verledene van zijn geliefd Antwerpen, in al zijnen glans en pracht deed herleven, en die boeken en brochuren vormen schier eenen berg, waar menig Vlaming met geenen springstok kan over wippen.
En gij, waart gij ook van de ‘witte kaproenen’? hooren wij vragen.
Ik? neen! Ik zat destijds reeds een drietal jaren op de bank der journalistiek, en daar, geloof mij, bedaart en verkoelt de geestdrift. Daarbij, ik geloof niet dat ik een droppel heldenbloed in 't lijf heb....
1893.
|
|