| |
| |
| |
VI.
Één oogslag.
Men vierde een prachtig avondfeest in eene stad... wat geeft hier de naam? steden en menschen zijn overal gelijk.
De zalen waren helder verlicht, en spiegels, luchters, goud, kristal en marmer wedieverden met elkander in schittering; maar beneden dit alles schitterden nog veel meer de schoone vrouwen in prachtgewaden, overzaaid met juweelen, en wij weten niet of deze op hunne beurt niet overschaduwd werden, door de schoone en van geluk blinkende oogen.
Deze immers waren verlevendigd door woorden, die als geestigheid, door lachjes, die als waarheid werden aangenomen.
Een wiemelende menigte heeren in burgerkleed en officieren in uniform, deze al meer geridderd dan gene, bewoog zich en vormde een groot mierennest.
Velen van hen hadden geenen oogslag voor een jong man, wen met, onder eneldde, tenzij een karaktervol
| |
| |
gelaat en een hoog voorhoofd, bekroond door een weelderigen blonden haarbos.
Hij stond nabij een spiegeltafel, en boven hem brandden heldere gasvlammen op een vergulde girandole, die, zonder dat hij dit wist, een aureool rondom zijn hoofd vormde.
Het oog van dien jongen man was kalm, de houding ongedwongen: hij bleek, in die omgeving, volkomen thuis te zijn.
Soms speelde er een schier onmerkbaar spotlachje over zijn bleek wezen, alsof hij zich met denkbeelden bezighield, die diep, zeer diep in zijn gemoed verborgen bleven.
Nu scheen hij te luisteren naar de verwijderende en verborgen muziek, die ten dans uitnoodigde; dan naar het geruisch van een zwaar slepend kleed, dat hier achter hooge en bloeiende camelias verdween, om ginder weer voort te ruischen; ofwel hij luisterde naar den fijnen lach der vrouw, eene onnavolgbare melodie - totdat zijn oog rusten bleef op een beeldschoon meisje.
Beeldschoon - dat was het woord. Nooit bekroonde weelderiger haar een blanker en fijner geteekend voorhoofd; nooit stak het ravenzwart der lokken schilderachtiger af bij de matbleeke kleur van het aangezicht, slechts door een fijn tintje rozenrood overgoten; nooit teekende een meesterhand een sierlijker wenkbrauwboog boven schooner, zielvoller donkerbruin oog.
Lang zag de jonge man op haar: strak bleef zijn blik op haar gevestigd; 't was of hij, na het uiterlijke bewonderd te hebben, ook den afgrond, dien men hart noemt, peilen wilde. Heerlijk, heerlijk schitterend was dat uiterlijke; doch wat lag er in de diepte verborgen?
De jonge vrouw, vereerd en bewierookt, had, uit den hoek der oogen, den langen en strakken blik des jongelings gezien; doch zij bleef onverschillig, want de jonge man droeg geen met goud belooverd uniform en er blonk zelfs geene ridderster op zijn zwart burgerkleed.
| |
| |
Toch vroeg zij aan een harer gezellinnen; ‘Wie is hij Een edelman, een man van rang, een minister, een diplomaat? Iemand zich badende in den gouden glans der hofgunst?’
‘Neen,’ was het antwoord, ‘neen, hij is een dichter, en volgens sommigen een groot dichter.’
Zijn naam?.. Onbekend. Men trok de schouders op en men zette het gesprek voort, tintelend als... straks. Wat bekommerde men zich om een schepsel, als dat schepsel niet pronkte met een langen naam, groote fortuin, eere- en riddertitels?
Een dichter?... Dat stond zoo wat gelijk met een scribent, een armen wroeter op het een of ander ministerieel bureel. Dat hoort immers tot het... kleine volkje, dat men beter zou doen, niet in den vollen glans der hofgunst te laten treden, die alleen aan adel en rijkdom toehoort?
En zij - zij hief fier het hoofd op en staarde, met een scherpen trek van misprijzen op het gelaat en met vlammenden oogslag op den dichter, om hem voor zijn onbeschaamdheid te straffen - want stout was het wel van den gemeenen worm, die geen adellijk bloed in de aders, geen groep van riddetstenen op de borst had eene vrouw uit de hooge wereld in de oogen te durven zien!
De jonge man werd door dien bestraffenden blik tot bezinning geroepen, en een vinnig rood stroomde over zijn wezen.
De trotsche schoone ging hem voorbij, aan den arm van een gegalonneerd diplomaat: haar kleed ruischte als een korenveld met rijpe aren, door den wind bewogen, en de lange witte sleep van haar kleed was als een melkweg, met fonkelende sterren bezaaid.
Zij ging hem voorbij zonder hem de minste aandacht te gunnen, al boog hij dan ook nederig het hoofd.
Wonderlijke tegenstrijdigheid in het hart der vrouw! Toen zij zag dat de dichter met zijn effen en eenvoudig
| |
| |
zwart kleed, in den loop des avonds, door den vorst zelven werd aangesproken, en de vorstelijke gemalin hem met een zweem van genadigen glimlach groette, gevoelde zij, de trotsche, zich tot hem getrokken.
Zij wilde hem weerzien, hem toonen dat ook zij genadig glimlachen kon; doch de dichter had geen blik meer voor haar.
De bestraffende oogslag liet hem in hare ziel lezen, en de tooverkracht der zeepbel, met al hare prachtige kleuren, was gebersten....
De angel van spijt plaagde haar den ganschen avond, hoe heerlijk deze ook wezen mocht, en toen zij zich eindelijk, de knaging moede, den dichter wilde doen voorstellen, was hij verdwenen. Hij had die wereld vol klatergoud reeds vroeg verlaten.
Zij lag, gebakerd in haar hermelijn, gelijk een juweel in eene wit satijnen doos, in haar rijtuig, en reed huiswaarts; doch rondom haar gonsde gedurig, gelijk eene hooze wesp, het vraagteeken: Wat mag de blik van dien jonkman toch wel beduid hebben?
Er was eene ledigte in haren geest: zij had dien avond niet alles genoten wat de gouden beker van het genot haar aanbood. Eén wezen was er dat niet voor haar bukte, of liever dat haar niet vereerde en vergoodde....
Bah, 't was toch maar een arme wurm!
Nadat hare kamerjuffer al de glinsterende sieraden geborgen en de grilzieke meesteres haar weggezonden had, zette deze laatste zich voor het vuur, dat vroolijk en babbelziek, glimde, gloeide en knetterde en dansende vlammetjes in koper en marmer schiep.
Naast haar, op een tafeltje, tag een boek open: zij nam het op en haar oog dwaalde op de onsterfelijke gedichten van den zanger der Novissima verba, en hield stil bij twee zwarte regels, die vlammend werden nu zij door geest en hart klonken. Zij las:
| |
| |
Heureuse la beauté que le poète adore!
Heureux le nom qu'il a chanté....
Waarom woelde de spijt nu vinniger dan vroeger door haar gemoed? Begreep zij wellicht dat de blik des dichters op haar gericht, haar datgene bereidde wat verder geschreven stond, nadat alles wat zij vergoodde, zou verlept, gestorven en vergaan zijn?
Vous tomberez ainsi, courtes fleurs de la vie!
Jeunesse, amour, plaisir, fugitive beauté,
Beauté, présent d'un jour, que le ciel nous envie,
Ainsi vous tomberez si la main du génie
Ne vous rend l'immortalité!
Het boek glipte uit hare handen en allengs sliep zij in.
Zij had een wonderlijken droom. Zij meende beweegloos in haar graf te liggen en over haar heen was een koud sneeuwkleed uitgespreid, en niemand was nog bij haar: zij was dood en de wereld rolde voort zooals altijd, zonder dat hare afwezigheid er eenige ledigte achterliet. Bang, huiverend, morde zij:
‘Dood en reeds vergeten....’
De natuur, die zich rondom haar uitspreidde, was niet prozaïsch, gelijk zij in het leven voor haar was geweest. Er heerschte een zomer zooals zij er nooit een had gezien: alles was hemelsch. 't Was of een goddelijke adem de natuur tot hare oorspronkelijke schoonheid had doen terugkeeren,
Een helder en toch zacht licht, 't was geen dag, 't was geen nacht, stroomde over bloemen en loof, over schitterende bergtoppen en schaduwrijke dalen, over het water, glinsterend als gesmolten diamant en over vergezichten, door wonderschoone kleuren van den regenboog getint. Boven die natuur verhief zich, in een halven cirkel, een
| |
| |
uitspansel, waarin elke ster als een engelenoog naar beneden blikte en bezielend lonkte.
Vogels, bloemen, loof, water, bergen en dalen zongen een harmonievollen lofzang, waarmee de sterren instemden.
Het was de natuur, zooals de dichter die droomde; het was het lied dat in zijn hart ruischt en waarvan soms een gebroken toon ons in 't oor klinkt, en ons reeds betoovert.
In dat helder en toch geheimzinnig licht, met bloemen onder de voeten, met sterren boven het hoofd, verschenen twee wezens, wel is waar nevelig; maar de slaapster zag ze duidelijk met de oogen van den geest.
Aan den arm des dichters ging een jong meisje, dat, naar hem luisterend, gelukkig was en, o wonder! in dat meisje herkende zij zichzelve. Zij was echter niet meer als vroeger; het meisje van het glinsterende hof, het meisje der stoffelijkheid was dood. Er had een hergeboorte, eene herleving, eene opstanding plaats gehad, waarin al het klatergoud, de slechte neigingen, de oneerlijke vooroor-deelen, de miskenning van het goede en van het ware, de miskenning van God, waren afgeschud gelijk een verouderd en onrein kleed.
Zij, die aan den arm des dichters ging, was edel, braaf, rein en vlekkeloos, hertemperd door hem, en er was eene stem in het graf, die de afgestorvene toefluisterde dat hij, de dichter, door één enkelen blik die herschepping bewerkte en het beeld zijner droomen aan de vergetelheid had onttrokken. Dat beiden nu
......... sur l'aile du génie
Montent, d'un vol égal, à l'immortalité!
Huiverend werd zij wakker. De koude werkelijkheid stond weer voor hare oogen. De laatste vuurvonken in den haard zonken in de witte, doode asch weg. De droom
| |
| |
had haar gezegd wat had kunnen wezen, ware zij niet stout, trotsch en beleedigend geweest....
Jaren en jaren stroomden voorbij. Zij zag den dichter niet meer terug. Zijn roem klom en klom: excelsior. Vaak zocht zij in zijne heerlijke liederen een half woord, een flauwe nagalm, die bewijzen kon dat hij den oogslag later nog gedachtig was.
't Ware haar onverschillig geweest, dat zij in die herinnering een brandmerkende veroordeeling van hare handelwijze hadde gevonden; maar niets, niets - niets! Haar bleef niets over dan het vergeten graf, en dàt was de knaging, de marteling van de eerzuchtige.
Zij was eene vrouw van middelbaren leeftijd geworden, nog altijd schoon, nog altijd ijdel, nog altijd eerzuchtig, nog altijd strevend naar glans en grootheid.
't Was eens een feestelijke dag in de vorstelijke residentie. Op het plein, nabij het paleis, rees een beeld op dat nog door grove linnen zwachtels omgeven was: een sfinx.
De zon schitterde aan den zuiverblauwen hemel. Vlaggen wapperden, eerebogen rezen op, vensters en gevels waren met bloemen -omslingerd; soldaten, glinsterend als stalen muren, stonden in gelid; trompetten en bazuinen galmden blijde tonen uit; vensters, balkons en daken wemelden van juichende vrouwen, mannen en kinderen - en al de klokken klonken, en het kanon donderde vreugdevol.
De vorst en zijn gansche hofstoet in feestgewaad, daalde van de trappen van zijn paleis en nam plaats aan den voet van het gedenkteeken, en tusschen eenen drom van glinsterende vrouwen en mannen zat - zij, nog in den glans der vrouwelijke schoonheid, en hield het oog op het omzwachtelde beeld gericht.
Toen het gedenkteeken ontbloot was, hoorde zij het gejubel des volks niet, maar zij zag hem - den dichter,
| |
| |
long gestorven en nu door het volk als eene halve godheid vereerd.
Het kanon dommelde met aanhoudende knallen; klokken galmden, soldaren presenteerden het geweer; trommels sloegen de veldmansch, palmen werden gezwaaid: eene eindelooze begeestering voor den dichter bezielde het volk.
In 't wit getooide vrouwen en kinderen hieven zijne hvmnen aan: studenten trokken, wuivend met de witte mutsen, voorbij, onder het zingen zijner liederen; ten slotte renden huzaren, in zegevolle charge en de kling als bliksems boven het hoofd zwaaiend, langs het ontbloote standbeeld, en de victoriekreet des vaderlands was als een kanonknal die de lucht trillen deed.
Zeg mij, zoo sprak eene spo tende stem in het hart der schoone en trotsche vrouw, zeg mij, wie kent nog de adellijke en hoog getitelde vrouwen en mannen, die eens met minachting neerzagen op den gemeenen tooneelist. William Shakespeare, wien men de eer gunde te mogen spelen voor de trotsche Elisabeth en haar schitterend hof? Wie? - Vergeten?
Waar zijn de koude, statige en trotsche matronen, die eens, in het van goud bulkende Amsterdam, den armen suppoost uit de Bank van Leening, die den gebroken Vondel, met minachting voorbijgingen? Waar zijn ze die Bilderdijk verguisden, die Ledeganck doodzwegen, die Conscience griefden en lasterden? - Vergeten - vergeten!
Wat blijft er van al die verwaanden, trotsch op een afgebedeld stuk perkament en blazoen, op hunne schatten en prachtgebouwen?
..... A peine un souvenir...,
Wie zou nog Laura de Noves, Beatrice, Eleonora, Lotte gedenken, indien Pretarca, Dante, Tasso en Goethe
| |
| |
haar de onsterfelijkheid niet hadden gegeven, al heeft de laatste dan ook slijkspatten op het duivendons geworpen. En zoudt gij niet denken dat Carmen Sylva langer en roemrijker leven zal dan de koningin van Rumenië?
Zij, zij hief het oog naar hem, naar den dichter, op, die nu vóór haar stond, omstraald door den glans der eeuwen.
Zijn blik, zoo dacht zij, was nu weer even strak op haar gericht als op den feestavond: doch die blik was koud, zielloos en er klopte geen hart meer onder.
Zij boog het hoofd en bloosde op hare beurt..... doch te laat.
1892.
|
|