| |
| |
| |
V.
't Is beter zoo....
Het is een grauwe Octoberdag.
Eentonig, lijnrecht loopt de vaart, tusschen met gras begroeide dijken, in den neveligen horizont verloren. Het water is effen als een stalen spiegel, en donker zijn de schaduwen, die zich in het water afteekenen.
Geen windeke rimpelt de vlakte, en zoo ver het oog reikt, ziet men geen enkel vaartuig, geen enkelen vogel - niets. Geene beweging, tenzij links of rechts van den dijk een lichte rook, die uit den schoorsteen van een afgelegen huisken opkronkelt, of nog verder eene molenwiek, die u schijnt toe te wenken.
Een licht gedruisch doet u omzien en gij gaat weldra uit den weg voor twee mannen, die aan een lang en strak gespannen touw, een zwaar geladen lichter voorttrekken. Het zijn twee sterk gebouwde kerels, die met gebogen rug, gebukt hoofd, de armen op de borst gekruist, dat slaven-, dat ossenwerk volbrengen.
| |
| |
Evenals de trage os blijven zij voortdurend in eene langzame en eenvormige beweging, en zooals hij zijne klauwen in den grond ankert, planten zij er de bruine, gespierde, bloote voeten in.
Het zweet droppelt door de diepe voren van hun gebronsd wezen; zij zien rechts noch links; zij spreken niet, maar trekken altijd, stom als de os, het logge monster voort - eene oude verweerde schuit, die zoo zwaar geladen is, dat de romp slechts een paar handspannen boven den waterspiegel uitsteekt.
Half slapend, als met weerzin, glijdt het monster voort en de boeg rimpelt flauw den spiegel.
De schipper of patroon helpt krachtig met zijn langen bootshaak, die nu rechts, dan links in het water plonst en waarop hij telkens met al zijne reuzenkracht drukt, en hij stuwt den lichter gewis zooveel vooruit als de trekkende slaven.
De schipper is een lang, mager en beenderig man en reeds oud; zijn aangezicht is donker bruin en met diepe voren doorploegd; donker zijn de oogen door borstelige wenkbrauwen beschaduwd; wild grijze haren hangen stekelig onder de muts, met oorlappen, uit. Het is een nog kloeke en krachtige kerel, wiens handen, als ijzeren klauwen den stok omknellen, en men is schier verwonderd dat zij geen inprintsels in het hout achterlaten. Den stijven, zwaren regenjas en den oliehoed heeft hij ter zijde gelegd, om des te vrijer in zijne bewegingen te zijn.
De man werkt zwijgend; de uitdrukking van zijn wezen is bekommerd, en vele beslommeringen moet de oude schipper achter den rug hebben, en nog vele moet hij er in het nevelig verschiet zien.
Aan het roer staat een jong meisje van een twintigtal jaren, gekleed in wollen jak en rok; zij heeft een rood geruiten doek over het hoofd geknoopt, en uit dezen komen ravenzwarte haarklissen te voorschijn. Hare ge- | |
| |
laatskleur is donker, alsof zij van Spaansch ras ware; hare oogen zijn bruin en flikkerend. Zij is eene flinke, schoone meid, die handen aan 't lijf heeft en voor geen schippersknecht moet achteruit staan.
De wijze waarop Dora het roer bestuurt, toont ervarenheid, wilskracht en vastberadenheid. Met haar oog en hare hand is er geen nood dat de schuit buiten het vaarwater gestuurd worde.
Soms is zij echter eene wijl verstrooid; dan staart zij, zonder te zien, op den gladden waterspiegel, op de nevelen, die aan den gezichteinder zoo spookachtig oprijzen, die haar pijnigen, sarren, martelen.
't Is vandaag ook een vreeselijke, en toch een blijde dag.
Dezen morgen opende men voor haar de... gevangenis.
Gij huivert bij dit woord, niet waar?
Veertien dagen heeft zij dààr doorgebracht - veertien tellens is meer dan genoeg om voor het gansche leven eene gebrandmerkte te zijn. Veertien jaren, zoo schijnt het haar toe, heeft die straf geduurd.
De rechtbank heeft haar veroordeeld voor diefstal van een zilveren horlogie op eene schuit, die, naast het vaartuig haars vaders, in de dok lag.
Bella, ook eene schippersvrouw, heeft het gezworen met duren eed, dat zij, Dora, schuldig was en men vond het gestolen voorwerp in den lichter haars vaders verborgen. Zij, Dora, heette 't liegen, en rood van verontwaardiging was zij geworden, toen zij hare beschuldigster die brandende logenstraffing in het aangezicht sloeg; doch de bewijzen waren verpletterend - en de rechtbank veroordeelde.
Diep was Dirk getroffen - hij, een zoo eerlijk man, - en Dora's verloofde was heengegaan. Hij wilde geene diefegge tot vrouw, neen! daarvoor was hij te eerlijk man.
In haar bijzijn had Dora's vader niet geweend toen zij hare schuld aan de wet moest voldoen; maar toen hij alleen was, alleen op zijn vaartuig, had hij geweend,
| |
| |
omdat hij zich zoo wreed in haar bedrogen zag. Al zijne hoop was immers op haar gebouwd, toen de moeder, die met hem vijftig jaren gevaren had, naar het kerkhof was gedragen.
Veertien dagen zou hij haar moeten missen - voor hem ook veertien jaren; maar eindelijk was hij kalm geworden en telde de dagen, en telde de uren waarna haar straftijd zou verloopen zijn.
Zoolang Dora in de dompige gevangenis zat, was zij diep neerslachtig - zij, die gewoon was te leven in de vrije lucht, op de Schelde, op de zijrivieren, op de vaarten, waar zij haar werk deed onder het uitschallen van een vroolijk lied, dat vader zoo gaarne hoorde, al sprak hij geen woord.
Tusschen de vier dompige muren, waren denkbeelden van haat en wraak in haren geest opgeweld, en zij grinnikte als een booze geest, als zij in hare verbeelding de schuit van rosse Bella zag zinken met al wat zij bevatte, zonder dat zij eene hand tot redding uitstak; als zij het vaartuig, door den bliksem uit den hemel slingerend, zag verbrijzeld worden.
Wonder echter, als zij zoo dacht, verscheen het beeld harer moeder en deed den storm in haar gemoed bedaren; 't was of deze zegde: ‘Kindlief, laat aan God de wraak!’
Dezen morgen werd de deur der gevangenis geopend en met gebukt hoofd langs de huizen sluipend, richtte zij zich naar de dok, waar vaders vaartuig gewoonlijk lag, of waar zij ten minste weten kon waarheen het getogen was.
Zij herkende het reeds van verre; het was op het punt van af te varen. Vader stond op het dek; de trekkers stonden gereed op den kanaaldijk. Zij ging over een paar vaartuigen heen, zonder te letten op de menschen, die haar als een vreemd schepsel aankeken, en stond aan het roer, zonder dat haar vader het nog bemerkte.
| |
| |
Toen Dirk haar zag, ontstelde hij: in den beginne dacht hij aan eene begoocheling, maar 't was Dora in levenden lijve.
Veel zeggen lag niet in vaders gewoonte; hij knikte haar ‘Goèn dag’ en het woord ‘Dora’ bestierf op zijne lippen. Zij knikte ook, en voor vreemden was het tusschen beiden alsof er niets bijzonders gebeurd was, en toen vader aan 't roer kwam, zegde hij: ‘We gaan weg.’
Maar al scheen Dirk koud als een ijsblok, toch tintelde in zijn hart een vonkske geluk. Schuldig of niet schuldig - hij zag haar weer. Schuldig of niet schuldig - zij was toch zijn kind... zijn lieveling.
Het werk valt hem minder hard; de lichter schuift vlugger door het water - zoo denkt hij en des te gelukkiger is hij. nu men in de eenzaamheid vaart, waar niemand hen ziet - niemand dan de kraaien, die soms over de vaart vliegen; dan de eiken, die hier en daar hunnen top boven den dijk uitsteken, dan een verafgelegen dorpstoren, of een wenkende molen in het nevelig verschiet.
Dirk staat op het dek en ziet naar Dora, en nu hij haar zoo flink de hand aan het roer ziet slaan, voelt hij zich ontroerd en hij mort:
‘Jammer toch.... een zoo flinke meid.... een juweel van een meisje....’
Hij nadert het roer, en zegt stil en troostend:
‘Laat ons alles maar vergeten en vergeven, Dora.’
‘Neen,’ mort zij, ‘neen, vader, vergeten kan ik niet.’
‘Nu, dat het dan toch vrede onder ons zij.’
‘O ja, dat wel....’ antwoordt zij.
Men nadert een dorp; de huizen, met roode pannendaken, spiegelen zich flauw in het donkere water, en de molen, die boven den dijk tegen de wolken staat te schermen, heeft een tegenvoeter in den spiegel, die zich al zoo druk weert als zijn kameraad boven. Aan de brug
| |
| |
ligt een log vaartuig: 't is als een slapend watermonster, op wiens rug eenige havelooze schipperskinderen spelen. Tegen den mast van het vaartuig leunt eene vrouw, met een kind op den arm.
Dora herkent die vrouw en 't wordt koud om haar hart, en een nevel schuift een oogenblik voor hare oogen. 't Is rosse Bella, met haar sproetig aangezicht, haar scheel oog en die kan vloeken als een ketter, dezelfde die tegen haar heeft getuigd, God tot getuige nemende dat zij de waarheid sprak - en ze loog, zegde Dora, ze loog uit broodnijd.
Ook Bella heeft Dora herkend; ze ziet de veroordeelde uitdagend, sarrend en met bloedig spottenden blik aan. Dora staat recht aan het roer, en haar oog brandt op de beschuldigster.
Het water scheidt de twee vijandinnen, zoo niet zouden zij als twee wilde dieren op elkander zijn toegesprongen, elkander verscheurd en vaneengereten hebben.
De lichter nadert.
Een haveloos jongsken van Rosse Bella, met bloote voeten en wiens broek opgehouden wordt door eene uitgerafelde kempkoord, over den eenen schouder geslagen, draait den witten en wilden haarbos om en moeder stookt hem boosaardig op.
‘Diefegge!’ kraait en sist de knaap en al de ‘krabbeljacht’ kraait en sist den knaap achterna, en allen dansen sarrend en uitdagend op het dek, grimmen en brullen als kleine duivels.
‘Diefegge!’ roepen zij en klauwen met de open-gespreide handen in de lucht, als om het ‘grijpen, grijpen!’ na te bootsen.
Rosse Bella grinnikt met de kleine duivels mee.
Bleek is Dora's gelaat, haar oog vlamt, haar hart bonst, maar onbeweeglijk staat zij op het dek. De roodgeruite doek is van haar hoofd gevallen, de wind speelt met de zwarte haarklissen.
| |
| |
Wat houdt haar tegen op het dek der schuit te springen, en die gevloekte rosse heks het mes in het hart te gaan steken?....
Dirk ziet kalm het tooneel aan, doch hij houdt zich gereed om, op gegeven oogenblik, geducht tusschen de twee kemphanen op te treden, en het die ‘karonje’ betaald te zetten.
De kinderen huilen, springen en verdringen elkander om zoo dicht mogelijk bij den drijvenden lichter te komen. Eensklaps struikelt een der kleinen en tuimelt over boord. Een akelige kreet ontsnapt den mond van rosse Bella, en eer zij tot bezinning gekomen is en het kind van den arm geworpen heeft, ziet zij Dora, stout in 't water springen.... Deze grijpt den zinkenden drenkeling; hij ontsnapt haar, zij grijpt hem weer. Met een paar streken bereikt zij de schuit, legt het jongske op het dek en keert naar den lichter terug....
Dat is haar antwoord, en zij hoort het niet dat de schippersjongen, nu zij haren last op het vijandelijke dek heeft neergelegd, haar nogmaals ‘Diefegge!’ toespuwt.
Nu staat ze weer aan het roer, lekkend nat; de lichter drijft voort en zij, zij wendt het hoofd niet meer om.
Op den dijk loopt volk saam bij het hooren van het akelig geschreeuw; rosse Bella is onthutst, ontsteld; zij gevoelt de vernedering, en de haat brandt in laaie vlam.
Nu men haar vraagt wie het kind redde, kan zij den naam van Dora niet uit den gorgel wringen en zij mort:
‘'k Weet het niet.’
‘Jawel,’ roept de kleine rakker, ‘'t is de diefegge!’ En de lichter drijft voort.
De oude Dirk is zijne dochter bevend genaderd en heeft gezegd:
‘Zoo is het goed, Dora; ja 't is beter zoo....’
Het vaartuig van den ouden Dirk verdwijnt van lieverlede in de nevelen aan den gezichteinder......
| |
| |
't Is acht dagen later.
De maan komt op en tintelt met een zilveren glans op den langen, eindeloozen waterspiegel en op den langen, eindeloozen kanaaldijk.
Hier en daar glimt het avondlicht reeds uit de kleine vensters der huizekens, als flikkerende sterren, die van den hemel gevallen zijn.
De lichter van Dirk komt uit het hartje der Kempen terug, ditmaal gesleept door een kleinen en dampenden stoomer - want zwaar en rijk is de lading.
Aan 't roer staat een zwarte gestalte, onbeweeglijk als een standbeeld. 't Is Dora.....
De brugwachter, die de vaartuigen ziel voorbijdrijven en ze wel kent, roept het meisje een hartelijk Goeden avond, Dora!’ roe.
De schuit van rosse Bella ligt nog altijd op dezelfde plaats, en de booze vrouw staat weer op het dek, en werpt een nijdigen oogslag op het voorbijdrijvende vaartuig; zij rilt, zij beeft.
Dora werpt geenen blik terzijde.
‘'t Was mij liever geweest,’ mort Bella, ‘dat zij mij het mes in de romp gestoken had.’
En Dora, die nu ook aan het gebeurde denkt, zegt in haar eigen:
‘'t Is beter zoo.... gelijk vader eens zegde....’
|
|