| |
| |
| |
IV.
Klein vrouwke.
Winterfeesten zijn niet zelden spotduivels, die de menschelijke ellende tarten en uitdagen.
Als ik eene onstuimige, klingelende sleevaart zie, denk ik aan den boozen nar, met bellekap en staf, die, ongenadig lachend en harteloos op de menigte arme duivels kloppend, ruimbaan maakt voor zijn grilligen, gekroonden meester en diens hofstoet.
Elke slee zou een zware vergoeding aan de liefdadigheid moeten betalen, opdat de kinderen der armen hunne verkleumde vingerkens mochten ontdooien - terwijl men lachend feest viert op het bedrieglijk sneeuwtapijt, en onder de met valsch zilver omrijpte boomen.
Ik verwed mijnen geldbeugel tegen den uwen, lezer, dat klein vrouwke hier over denkt zooals ik.
Hebt gij klein vrouwke niet gezien?
Het is zoo even langs de gevels der huizen geschoven, gelijk de schaduw langs den witten muur, en ik zou dat
| |
| |
nederige wezen niet hebben opgemerkt, hadde een sneeuwbal, door een boozen straatjongen geworpen, niet eene witte, breed uiteengespatte, cocarde op haren schouder geteekend.
Klein vrouwke is doodeenvoudig gekleed, met een langen zwarten mantel om, die effen en schier zonder plooien tot op de voeten afhangt. Haar hoedje is even zwart en eenvoudig als de mantel, en als gij klein vrouwke ziet voorbijgaan, zult gij denken aan eene bedeesde schamele arme; zoo aan iemand die van een mager pensioentje leeft.
Klein vrouwke is graatmager en gaat altijd met gebogen hoofd, alsof het zich niet bekommerde met al wat rondom haar gebeurt; het gaat snel en met vasten stap, alsof het nooit nutteloos gaat en altijd ergens met ongeduld verwacht wordt, en niemand wil laten wachten.
Klein vrouwke telt reeds vele jaren: dat staat geschreven in de diepe rimpels van haar voorhoofd, dat leest men in het zilver der haren; maar het donkerblauw oog blijft levendig, hoogst verstandelijk en getuigt immer van wilskracht. Haar lach - ja klein vrouwke lacht soms - doet aan een gul en vroom hart denken.
Niemand meer dan klein vrouwke heeft de ellende des levens en den leelijken ondank der menschen gezien; doch de laatste is reeds vergeten vóórdat hij gepleegd is, en als men naar de menschelijke ellende vraagt, opent klein vrouwke glimlachend haren voorschoot, gelijk die heilige kroondraagster deed, en gij ziet daar niets anders dan rozen.
Ja, de ellende schenkt rozen aan hem en haar die wel doet!
Open nu de oogen des geestes, en zie....
***
| |
| |
Het is een armoedig kamerke, koud morsig en tochtig; in de witte asch van den haard glimt nog een enkel vonkske vuur, dat echter zoo min verwarmt als het verre sterreke in den winternacht.
't Is hier akelig koud, en om de spotternij volledig te maken heeft de booze winter prachtige zilveren bloemen en palmen op de ruitjes gemaald.
De kinderen zitten dicht bijeengekropen en rillen en bibberen. Moeder, eene bleeke vrouw, drukt, fluisterend biddend en hare snikken versmachtend, een kindje aan de borst - arm wurmken, dat niet weet wat het in de wereld doen komt.
Vader, nog jong en kloek, zit met donker oog en onheilspellenden blik - misschien wel met den vloek op de lippen - naar den zwarten vloer of op de grauwe of ziltige muren te staren, waar overal, in zijne verbeelding, geschreven staat, wat Dante op de poort der helle las: ‘Doe afstand van alle hoop.’
De deur wordt zacht geopend: bedaard treedt klein vrouwke binnen...
***
't Is nu weer zomer; de zon werpt een vroolijken straal langs eenen rozelaar, die op een vensterbank staat en dringt nederig in een kamerke, dat door zorgvolle handen is opgeschikt, omdat er dien dag vreemde menschen zullen komen.
Is het ook dààrom dat het zonneke zoo vroolijk binnenstraalt?
Op het bed, welks witte gordijnen opengeschoven zijn, ligt een jong, bleek, afgeteerd meisje, dat, gelaten lijdend, op den zonnestraal, op den rozelaar buiten en op het kruisbeeld aan den muur, staart. Zij zou nog zoo gaarne willen leven!
| |
| |
Vandaag zullen de dokters, uiterlijk koel en ongevoelig, een laatste heelkundige bewerking wagen - een dobbelworp of het arme kind leven of sterven zal. Zij, zij weet het.... Hier blijven - och ja; heengaan - als het dan toch zóó wezen moet.... Vader, Vader in den hemel, uw wil geschiede!...
Beneden weent de moeder en knielt wanhopig met uitgestrekte armen. Hier mag zij het overkropte gemoed uitstorten, boven moet zij sterk zijn.
De vader verbergt het aangezicht in de twee handen; de broerkens en zusterkens bidden voor hare groote zuster, voor die tweede moeder, de vreugde van het huis.
Het bloedige werk bijwonen valt aan de moeder te zwaar. Laten vlijmen door haar eigen ledematen, daartoe is ze bereid; maar zien dat haar kind lijden moet - neen, dat is te veel..... Wie, wie zal het arme kind liefdevol bijstaan?....
De deur gaat open: nederig en bemoedigend treedt klein vrouwke binnen.....
***
Ginds verre, beneden de rivier, ligt een schip: het komt uit de heete landen en vloog als een meeuw, vroolijk en snel, over de golvende zee naar het vaderland terug.
Lang is men afwezig geweest, doch hoe ruw en wild het gemoed van den scheepsmaat ook zij, er woelt in zijn binnenste een innig verlangen om degenen terug te zien, die hij thuis liet, al was het maar om te weten of zijn kleine dreumes, zijn jongste, wel een handbreed grooter geworden is.
Het vaartuig nadert, en de oude zeebonk gelijk de jonge maat staren op het dek reikhalzend uit; zij zien met blijde oogen den toren der geboortestad uit de nevelen opdagen,
| |
| |
en groeten hem als een oudbekende, als een ouden vriend.
Vermaledijding! het vaartuig ligt stil; het anker ratelt nijdig spottend naar beneden, en de gele vlag waait waarschuwend in top: de cholera is aan boord!
En toch, hoe helder flikkert het water, hoe diep blauw is de lucht, hoe zorgeloos drijven de meeuwen rond; doch haar geschreeuw klinkt den zeeman akelig en doodsch in de ooren.
Beneden liggen er maats te huilen en te sterven. Boven op het dek drentelt de oude matroos, die zegt zijn eigen remedie te hebben: eene goede pijp, een dikke ‘sjik’ en een dubbel oorlam. Hij ook gevoelt zich kloek en zou wel eens vloeken - als hij durfde - omdat men hem in dit vervloekt pesthol gevangen houdt.
De kajuitjongen, wien de schrik de haren kriemelen doet, koestert het stoute plan over boord te springen en uren ver te zwemmen om zijne moeder, die zeker reikhalzend aan wal staat, in de armen te vliegen.
Blijven - blijven in die vermaledijde eenzaamheid, waar de dood ongenadig kapitein speelt, en waar geen levende ziel komt dan de dokter en de priester. Met leede oogen ziet de oude en de jonge maat den voorbijvarenden visscher afhouden, zonder dat deze zelfs van verre roept: ‘Hoeveel gingen er vandaag?’
Verlaten van de menschen, en men zou haast lasterend zeggen: verlaten van God.....
Daar kloutert iemand moedig tegen den scheepsromp op....
Op het dek verschijnt, kalm en vertrouwend - klein vrouwke.
***
| |
| |
't Is kermis; 't volk wiemelt dooreen, lacht en schatert bij het geschal der trompetten, het gebommel der trommels.
Vóór de grauwlinnen tenten en de plompe wagens staan vaders, moeders, zusters en broeders in het hansworstenpak gekleed, met klatergoud en bonte kleeren overdekt; want zij moeten geld verdienen....
En waar zijn hunne kinderen, nog te klein om voor het harteloos publiek op te treden?
Daar rijdt een groote wagen, met twee paarden bespannen, door het volk en de kleinen van de heidenwereld, bortelen uit tent en kraam, of uit de groote rollende ‘huizen’ van de bohemers, worstelen als wilden, heffen stootend de ellebogen en kleine vuisten op, om eene goede plaats in den wagen te bemachtigen - en zij juichen, de kleinen, omdat zij in de schoone koets mogen rijden!
Opgekropt met schelmsche en snelbewegende kopjes met op en neer spelende armen en beenen, rijdt de wagen voort en brengt de vracht van kleine heidenen naar een groot lokaal, waar een Christusbeeld de armen openspreidt en schijnt te zeggen: ‘Laat de kinderen tot mij komende armsten 't liefst.’
Dààr zal men aan de kleinen leeren dat er een God van liefde is, die op de wilde kermis en in het ruwe, zwervende leven maar al te dikwijls vergeten wordt; waar men niet zelden twist, drinkt en vecht, en niet weet dat er een ‘mijn’ en een ‘dijn’ in de wereld bestaat.
In die zaal wiemeien nu kinderen van alle natiën dooreen; straks zullen zij stil, oplettend, met wijd opengespalkte oogen, luisteren naar het zoete, zalvende woord van den grooten Kindervriend.
De deur wordt geopend: al de glinsterende kinderoogen vestigen zich verlangend op den ingang.
Glimlachend en opgeruimd verschijnt - klein vrouwke
| |
| |
***
Binnen eenige weken zullen vele dezer kleinen in de prachtig verlichte kerk vereenigd zijn, en de Godmensch aan het kruis zal hen genadig toelachen en hun zeggen: ‘Al zijn mijne bloedige armen nu aan het kruishout geklonken, ik zal ze toch liefderijk rondom u slaan in het betere Vaderland.’
De arme kleinen zijn op hun best gekleed, rein naar ziel en lichaam en omringd door vader, moeder en verdere familie.
De vader, die pas gewasschen en versch geschoren is, zal bij de plechtigheid toonen dat hij zijne wereld kent, en de moeder, die loodwit en vermiljoen zorgvuldig van de magere kaken heeft gewreven, ziet schuchter rond, alsof zij vreest door de heiligenbeelden herkend te worden.
Vader staat integendeel paalrecht, de gespierde armen op de borst gekruist en den kop opgeheven; hij wil toonen dat hij, ook hier, een matadoor is; maar hij voelt iets dat jaagt en tokt in de linkerborst, en hij heeft heimelijk met den kleinen pink eenen traan weggewischt....
Zijn kind doet zijne Eerste Communie en hij denkt nu ook aan zijn eigen kindertijd....
En naast de kinderen knielt, diep gebogen - klein vrouwke....
***
Dagen en dagen heeft het kanon gebulderd: duizenden arme landskinderen zijn gedood, gemarteld en verminkt, zonder dat zij juist weten waarom....
Zoo ver het oog reikt, liggen er dooden en gekwetsten. Het menschenbloed lekt van de wielen der kanons, gelijk van den grashalm en de bloem, door den hoef der ver- | |
| |
wilderde paarden vertrapt - kostbare droppel uit het hart der moeders geperst.
In de verte stijgt een langzaam warrelende nevel boven dat veld der smarten op. 't Schijnen wezens te zijn, misschien schimmen en spoken van moeders en verloofden, die van wijd en zijd gekomen zijn, om hunne geliefden te zoeken.
De triomfkreten der overwinnaars versmachten het gekerm der gekwetsten; maar niet het gehuil en de vervloeking der moeders, en deze zal voortgalmen tot aan gene zijde des grafs, tot vóór den zetel des eeuwigen Rechters.
De zegevierende kroondrager rijdt op zijn snuivend en onrustig hinnekend ros, over het moordveld. Er ligt een sombere trek op zijn bleek wezen, want hoe trotsch hij ook zij op den triomf, er is eene stem in hem, die zegt: ‘Al die doode kinderen, hunne moeders en hunne verloofden, zullen eens vreeselijk tegen u getuigen!’
Op het slagveld dwalen dragers rond en redden nog zooveel levens als er te redden zijn, en in de ambulancen... o, deze zijn eene hel vol jammeren!
Dààr klagen, huilen en vloeken verminkten; daar staan geneesheeren met opgestroopte mouwen, de armen rood bespat, het bloedende mes soms tusschen de tanden. Zij kerven, snijden als ruwe beenhouwers, en het bloed lekt van de tafels, waarop onze kinderen, voor eene koningsglorie geradbraakt, liggen uitgestrekt.
Het hart bonst, het bloed stolt in de aderen van ijzing en ontzetting....
Het linnen der tent wordt door eene magere bedeesde hand opgeheven en - klein vrouwke treedt binnen....
***
| |
| |
Ik ken, in het gewoel der stad, een rustig hoekske - een paradijs vol liefde, zonnelicht, bloemen en speelgoed.
De arme moeders, die zoo ongaarne hunne zieke en lijdende kinderen verlaten, brengen ze hoop- en vertrouwvol naar dat stille, voor 't oog der wereld verborgen hoekske, waar de lievelingen gekoesterd, verzorgd en geheeld worden; waar zij, krank ingebracht, vaak worden genezen om weer dankbaar en vroolijk naar de geopende moederarmen terug te snellen.
Heerlijk en zaligend kindergasthuis!
Hier sluimeren de kleine martelaars, met al de menschelijke miseries overladen! Daar zitten de genezenden recht in hun beddeke, met den eersten glimp van het genoegen weer op het bleeke wezen, en hunne zwakke vingerkens knutselen andermaal met het speelgoed; ginder luisteren anderen, de groote en naïeve oogen wijd geopend, naar het zoete gefluister van het zorgvolle nonneke - een groot kind met al die zieke kinderen.
Stil - men hoort een zacht gerucht aan de deur en aller oogen richten zich derwaarts; de vingerkens blijven beweegloos het speelgoed omvatten; men luistert niet meer naar het gefezel van het nonneke; de lijdenden zelfs heffen de matte oogleden op en de slapenden openen de oogen om te glimlachen.
De deur wordt geopend - een wezen treedt stil en behoedzaam binnen; 't is nederig gekleed en draagt den blauwen voorschoot der dienstmeiden.
Gegroet, edelmoedig klein vrouwke!
***
Komt, de arme heeft aalmoezen, de lijder hulp, de ongelukkige troost noodig! Komt, schudt alle denkbeelden
| |
| |
van ikzucht af en treedt met ons de feestzaal binnen; want de weldadigheid is in het hart van velen zóódanig verflauwd, dat zij moet worden aangeprikkeld door... eene genotvolle wedergift.
Eigenbaatzuchtig, zegt de mensch niet zelden: ‘Wat geeft men mij in ruil van mijne aalmoes?’ Alsof hij zóó diep verstoffelijkt ware, dat het hemelsch genot van het heimelijk weldoen zijn hart niet meer zaligt....
Duizenden zijn in de schitterende zaal vereenigd: het werk van groote meesters wordt uitgevoerd, ten voordeele der liefdadigheid.
Jonge, schoone en glinsterende vrouwen zullen zingen, virtuosen en discanten voor het voetlicht treden: heerlijke en hemelsche melodieën zullen stroomen en geest en hart bedwelmen. De taal des hemels zal lot het gemoed spreken en uwe beurs, weleens een ijsklomp geworden, ontdooien.
Daar treedt de dirigent op en er trilt een opwekkend geruisch van bewondering door de dichte schare, gelijk een frissche avondwind, die loof en bloemen opbeurt en verlevendigt.
De maatstok wordt opgenomen....
Hier ook juicht gij - klein vrouwke toe.
***
Zij, altijd zij! Klein vrouwke is overal waar het menschdom lijdt - en zij wil dit niet weten.
De menschen vereeren haar, vorsten hebben haar hunne schitterende ordeteekens geschonken; doch van den eerbied der menschen spreekt klein vrouwke nooit, en er is geen greintje hoovaardij in haar nederige ziel geslopen.
En de ordeteekens? Die heeft ze diep, zeer diep onder hare kleêren verborgen, zonder ooit te denken dat dit
| |
| |
blinkend speelgoed voor haar eenige waarde hebben kan.
Zij stopt dit alles weg, gelijk de bloeiende aarde de diamanten in haren schoot wegstopt, en zich tevreden houdt met de glinsterende sterren des hemels.
En de naam van klein vrouwke?....
Als gij eens Hierboven komen zult, vraag dan het register, door engelenpennen gehouden, en gij zult er dien naam wel in opgeteekend vinden.
Hier, hier noem ik haar - ‘Klein Vrouwke’.
1892.
|
|