| |
| |
| |
III.
Mijn dorpke en mijn huis.
Aan mijne kinderen verteld.
In de Kempische heide ligt mijn dorpke Bladel, in vroegere eeuwen Platella, Platello en in den ouden giftbrief van 922, Pladella villa geheeten, ten bewijze dat de Frankische vorsten dààr wel eens neersloegen, om er weg te scheren wat hunne trouwe onderdanen, als schatting, in het krooneigendom hadden bijeengebracht.
Als men langs den Zuidkant naar het dorp reist, ontmoet men vier gordels; vooreerst dien der onmeetlijke heide, die nu eens, volgens de seizoenen, dor en grauwbruin is, als de versleten pij van eenen capucien, dan eens lichtroos gebloemd, als een frisch bruidskleed, ofwel in den Winter wit, doodwit als eene lijkwade.
Dan volgden, in mijne jeugd, de mastbosschen met eeuwig donkergroen loof, met lichtbruine stammen, die
| |
| |
recht en stijf staan als waren zij uit ijzer gesmeed; wier toppen, tegen elkander leunend, schier door den krachtigen wind niet werden bewogen, maar toch brulden als zeegolven, van wie zij dit echter nooit hadden geleerd, want de zee is verre - verre van ons.
Doorgaans echter waren die mastebosschen meer Kempisch: dat is, kalm en vreedzaam. Er ruischte een zacht en eentonig lied door de toppen, dat ons deed droomen en rusten tevens; dat de heilige stilte der natuur niet brak en voortreffelijk in harmonie bleef met den hellen en vollen zang der meerle, met het geheimzinnig geklop der specht, en 's avonds, met het droomende geroekoek der tortel: den zang der huiselijke liefde.
Op dien donkergroenen gordel volgt die der frissche weiden, tusschen welke de kleine beek slingert met troebel, oranje-kleurig water, dat stil, zonder het minste gemurmel, het lisch, de witte bloemekens en de ranke varen, op haren boord, trillen doet.
De weiden zijn omsloten door elzenhout, waar ik in mijne jeugd de hopperanken vond en de groene proppen, heerlijke kogels voor de vlieren klapbuis. Dààr ook rezen, hier en ginds, stevige eiken op, zoo onverzettelijk als de Kempische boer zelf; witbastige berken met mager gebladert en die in de verte het uitzicht hadden van spookachtige vrouwen, met lichtgroene waaiers boven het hoofd.
En nu komt de gordel der korenakkers - de golvende zee der Kempen, eerst frisch groen, dan met korenbloemen doorstippeld en eindelijk goudgeel, als een onmeetbaar zwaar zijden kleed, immer ruischend onder den speelzieken wind en misschien het lied zingende van het bladum, van het koren, dat, zegt men, zijnen naam aan het dorpke gaf.
En daar ligt het dorpke zelf, welks huizen schier onder de linden verborgen of omkranst zijn door in 't voorjaar maagdelijk wit getopte fruitboomen.
| |
| |
Zóó herinner ik mij mijn dorpke, straks eene halve eeuw geleden. Nu, nu is er veel verdwenen, veel dichterlijks; misschien ook zien mijne oogen met de jaren helderder, of liever zoo helder niet meer....
In elk geval. 't is een aardig dorpke met zijnen toren zóó oud en toch zóó sterk, dat breekijzer en houweel op de rotsachtige muren afbotsten en men het werk moest staken toen men hem - den koppigaard! - deels wilde verbouwen. Hij staat daar ook reeds acht of tien eeuwen, grauw bemost, blauw gehelmd als een ridder uit den tijd van Carlomagnus; met den vergulden haan op den top en den vergulden uurwijzer op het voorhoofd; vandaag met eene nieuwe kerk achter zich, die nog wel in puin zal liggen als hij, de goede en trouwe wachter, nog pijlrecht staan zal.
Cesar's kohorten moeten hier in den omtrek gelegerd hebben, want soms vindt men, in het dorre zand, gouden Romeinsche munten, en de overlevering zegt dat als men hier of daar op de heide een kleinen heuvel opende, er uit dien tumulus wel is waar geen gewapende centumvir zou oprijzen, maar dat men er wel een vingergreep, een snuifje asch vinden zou, die u kon doen vragen of dit het overschot is van eenen beruchten Catalina, of van eenen gansch onbekenden gladiator; van eenen bloodaard of van eenen held uit het oude Rome.
Wanneer het dorpke ontstond - misschien langs eene baan door de strooptochten der vreemde legerbenden geteekend - is en blijft immer een onoplosbaar raadsel; maar het lag er zeker reeds voor de Carlingers.
In de Xe eeuw bestond er op een nabijgelegen gehucht, een villa of voorraadschuur, waar soms de Frankische vorsten kwamen huizen, om van het proviand, aan hunne gewillige onderdanen ontweldigd, lustig te teren, of met dezer hulp oorlog te voeren; en als zij alles gelijk een bende sprinkhanen hadden kaal geschoren, trokken zij
| |
| |
naar eene andere villa, waar weer nieuwe rijke voorraad hen wachtte.
Zoo kwam het, dat in 922 de Frankische koning Karel de Eenvoudige - door dit woord vertaalt men welwillend den bijnaam van Simplex - hier eene dagvaart hield, en er zijn trouwen Dirk, die krachtvol tegen de Noormannen de aks gezwaaid had, tot eersten graaf verhief van de gewesten die men nu Holland noemt.
Hoed af voor dat vergeten plekje! Het heeft zijn stamboek, en zijn er ook al de blaren uitgescheurd - op één na, den giftbrief, dien men ons nog wilde betwisten - dan toch is er een brok van den omslag overgebleven, dat is het dorpke zelf.
't Is ook reeds zóó lang geleden! Wat wordt er al niet vergeten in tien eeuwen - duizend jaren.
Van eeuwen her behoort mijn dorpke tot het rechtsgebied van Antwerpen. De genadige hertogin van Brabant, Joanna, deed ‘condt aen allen luyden’ op ‘26 daegen in Julio in 't jaer ons Heeren 1400’ dat mijn dorpke Bladel zou gescheiden zijn van de Meierij van den Bosch ‘ende vereenicht wesen ende blyven aen dat Schouteth-ampt van Antwerpen’ en dat voor ‘emmermeer’.
En als men nu de Rechten ende Costuymen van Antwerpen openslaat, vindt men in dien ouden foliant eenige afzonderlijke schikkingen, opzichtens mijn dorpke, onderteekend ‘Klausen Cuyl’ of Nicolaas Cuylen - en die is een mijner voorvaders, wier geschiedenis elders verteld staat.
Dat goed bezegeld stuk van hertogin Joanna werd ten berde gebracht in 1648, na den vrede van Munster, toen de Hoogmogende Heeren der Staten van Holland beweerden dat het dorp hun toehoorde en zou worden afgestaan, hetgeen de Spaansche en de Oostenrijksche vorsten, die over de zuidelijke Nederlanden regeerden, altijd loochenden, en voorwaar! de bewijzen ontbraken niet.
| |
| |
Hoe een klein en onbeduidend ding toch last kan toebrengen aan machtige paleizen en werelddwingende diplomatie!
Wist mijn dorpke dat het schier anderhalve eeuw den slaap der diplomaten stoorde in den Haag, te Brussel, te Madrid en te Weenen? Och neen! het ploegde, egde, zaaide gelijk te voren en vroeg niets anders dan regen en zonneschijn op tijd, en - gerust te worden gelaten.
Waarom wilden de Staten dat dorpke in bezit nemen, zij, die anders zoo geneigd waren om alles toe te geven als er maar met daalders gerinkeld werd, of iets voordeeliger te bekomen was? De grootste rijkdom van mijn dorpke was en is nog de frissche Kempische lucht, die door de toppen der eiken waait - doch die de gepruikte heeren der Staten nooit kwamen inademen, zoo min als zij hunne achtbare neuzen kwamen steken in onze heidebloemen.
Maar zij staken wel diep, zeer diep, hunne vingers in onze zakken....
De vreedzame dorpelingen werden door de twee partijen geplunderd en gebrandschat, en hoe diep in heide en bosschen ook verloren, wist men het plekje wel te vinden. De Staten trokken aan dezen mouw van het kleed, koning Philips en alle opvolgers trokken aan den anderen, en toen juffer Platella naakt uitgeschud was, kon zij het nog niet ontspringen en men zette den kamp om haar mager persoontje voort.
Die kamp duurde nog toen de heerschappij over de zuidelijke Nederlanden, in het huis van Oostenrijk was overgegaan.
In 1785 kwamen te Fontainebleau een aantal gebefte, gepruikte en gestrikte heeren, uit verschillende landen, bijeen - kortom, hooggeleerde en diepzinnige diplomaten, en in dezer handen loopen de zaken meest altijd verkeerd - om een einde te maken aan hetgeen wij, in de geschiedenis, spottend den ‘marmitten oorlog’ noemen.
| |
| |
De gekroonde ‘koster’ Jozef II, na eerst vrij vasthoudend te zijn geweest, gaf te dezer gelegenheid mijn dorpke, dien twistappel van straks anderhalve eeuw, aan de Heeren der Staten: hij gaf het zooals men eenen jachthond, een paard weggeeft, of gelijk in de oude perkamenten staat, een stoop wijn, en zonder dat mijne dorpelingen daarin iets te zien hadden; maar gevoelen deden zij het wel, want de Hoogmogende Heeren hadden scherpe nagels en grepen diep in de beurs en... in de gewetensvrijheid.
In de kom van het dorp staat ons huis, donker belommerd door prachtige linden. Het schuilt zóó diep in de schaduw weg als mijne oude tante in hare falie, die zij altijd droeg in mijne jeugd wanneer zij ter kerke ging, en ik soms geneigd was haar te vragen: ‘Maar, tante, waar zit ge toch?’
Dat huis dag teekent van 1689, alweer een eerbiedwaardige ouderdom, niet waar? Maar het jaar te voren, den 3 October 1688, tijdens den eerlijken successie-oorlog van den eerlijken Lodewijk XIV, vielen de soldeniers van dien eerlijken koning in mijn dorpke en brandden er zoowat zestig huizen en gebouwen af, stolen er dapper en begingen er zeer helsche gruwelen op zeer weerlooze menschen.
Ook het erf van onzen voorzaat, met alles wat hieraan toehoorde, ging in lichtlaaie vlammen op, en men schat de aangerichte schade in het dorp op zoowat een half millioen van onze munt. Een aardig sommeke voor een dorpke, niet waar?
Het moet een akelige Octoberdag zijn geweest. De oogst, of wat er na de vroegere strooptochten overbleef, was binnen; de paarden stonden op stal; het vee en de schapen waren misschien in de afgelegen schansen of bosschen gejaagd, want ik vind ze niet vermeld in de opgave der schade. Vele dorpelingen hadden de vlucht
| |
| |
genomen, en zagen in de verte hunne eigendommen door de flakkerende vlammen vernielen, terwijl de eerlijke schurken een helschen sabbath vierden en zelfs onnoozelen doodschoten.
Van ons erf bleef er niets over dan rookende puinen, en toen de schuimers met den buit en de gestolen paarden aftrokken, waren vele dorpelingen letterlijk tot den bedelstaf gebracht.
Onze voorzaat bouwde in 1689 zijnen eigendom weer op, en dit huis, hoe dikwijls ook veranderd, staat er nog. Heeft ook hij de boomen geplant vóór het huis? Wel zingen die linden in hunnen top een lied, maar hun mysterieuze zang zegt het ons niet.
In hunne schaduw hebben allen gerust, die ons zijn voorgegaan; hunne kinderen hebben in dat milde lommer gespeeld zooals mijne broeders en ik, zooals mijne kinderen daar speelden, totdat eindelijk de laatste der broeders, die trouw bleef aan het oude huis, heenging om niet meer terug te keeren....
De boomen zingen nog altijd hun lied; maar de stallen en schuren zijn ledig en het huis is gesloten. Het geslacht is hier uitgestorven; de eenige overblijvende, ik, heeft zijne tenten in de woelige stad opgeslagen.
De twee poorten blijven gesloten: op de binnenplaats schiet het spichtige gras tusschen de keisteenen op; stil, door niets gerimpeld, slaapt het water in de diepe bornputten; de bonte duiven zijn sinds lang naar den ouden toren verhuisd - en ons erf is een ledig graf geworden.
De hof, waarin vroeger mijne moeder wandelde tusschen twee rijen van bloembedden en hier en daar onder de fruitboomen, door wier loof de zon trillende lichtschilfers zaaide, alsof er sterren op haar neervielen - de hof is eene verwaarloosde plek, evenals de gaard, waar vroeger een aantal vruchtboomen bloeiden. Alleen een stokoude pereboom, met geknotte kruin, staat nog recht
| |
| |
en wil het leven van vóór vijftig jaren nog doen voortduren....
Daar ligt de vijver, glimmend als een spiegel, maar zoo donkerzwart dat hij in de lente de geurige kweepeerbloem niet weerkaatst, die boven hem bloeit. Ik herinner me nog hoe, in 't najaar, de goudgele vruchten in het water vielen en bovendreven tusschen het neergezwindelde dorre blad.
Ik zette mij een oogenblik op de oude bank vóor het huis neer; de schaduw was er koel, de boomen suisden hun lied van voorheen en ik droomde dat achter mij, in het huis, nog alles leefde.... Het leven rust echter ginds verre, op den doodenakker, en ik dacht aan de legende der witte vrouw, die ook zocht en niet meer vond.
Kent gij die legende, een paar eeuwen oud?
't Is middernacht; het landschap is rustig; de wind speelt traag door de berkentakken; de sterren tintelen aan den hemel.
Tusschen de witstammige berken, op den boord der rivier, zweeft de witte vrouw, nu eens traag, statig en droomend, dan eens luchtig, sylfachtig, nu verdwijnend, dan verschijnend.
Wat zoekt zij, zelfs op het sneeuwkleed? Zij zoekt er rozen en leliën, om eenen bruidkrans te vlechten; want zij wacht haren bruidegom en soms denkt ze met hem over bloemen te wandelen, bloemen die ze deed neerzwindelen en voor welke hij haar eenen glimlach ter belooning gaf.
En zoet ruischt in den nacht, lieflijk als in een paradijs, het lied der reine, kuische liefde, het lied van jeugd en geluk, en de wind, en de bloemen, en het water der beek, en de sterren die in het water dansen, zingen het lied meê.
Doch uit de boomen stijgen prozaïsche kraaien op, doodgravers der droombeelden, en in de verte klinkt het trompetgeschal en de daverende hoefslag van honderden rossen.
| |
| |
Hoera, hoera! het zijn de Fransche ruiters! Hoera, de hoeven branden, de hutten vlammen, de jammerkreet van moeders en kinderen weergalmt! Hoera, de lansen schitteren in den gloed van den brand, en het bloed drupt in lange strepen van het staal!
Het vuur doet de sterren verbleeken, schroeit en knakt de bloemen en maakt van het rivierke eene kronkelende bloedader....
En van verre, over de heide, reikt de stervende bruidegom, neergeveld door de lans der barbaren, zijne handen tot haar en hij roept zijne beminde!
Diep gebogen zit zij schier ademloos te luisteren; haar oog heeft geene tranen; maar het hart droppelt weg en zij murmelt: ‘Ik kom, ik kom!’
Doch op den wijden, wijden weg naar de eeuwigheid heeft zij hem, den dierbare, gemist en nu komt zij elken nacht terug om weer zijn geroep te hooren, in de hoop van den weg niet meer bijster te worden, en met hem, kart aan hart gestrengeld, naar het eeuwige vaderland te vliegen....
De haan kraait nabij de hoeve, de waakhond blaft, het licht breekt door de grauwe wolken, de toethoorn van den herder klinkt door het dorp - en de witte vrouw is verdwenen!
En even als de witte vrouw, zoek ik al wat mij lief was in het verledene, tracht de beelden der jeugd weer op te roepen en mijn huis te bevolken. Vergeefs! Wat geweest is, keert niet meer terug en ik zal de mijnen slechts weerzien op den weg naar of in de eeuwigheid.
Kom, groeten wij welgemoed het huis en laat ons terugkeeren naar de woelige stad, waar mij, in mijn gelukkigen huiskring, vriendelijke oogen toelachen en vriendelijke lippen welkom roepen.
Ja, het verledene was schoon; het tegenwoordige is,
| |
| |
Goddank! zalig en zaligend, en dankbaar buig ik het hoofd voor Hem, tot wien wij bidden: ‘Uw wil geschiede!’
1891.
|
|