| |
| |
| |
II.
Naar moeder!
De poort van het gasthuis valt, met een zwaren bons, achter eenen buitengetreden man, toe.
Er is iets grommend boos in dien bons; 't schijnt dat hij wil zeggen: ‘Hier uit, gij zijt er lang genoeg geweest! Loop nu naar den duivel!’
Dit denkt nu de deur wel niet, maar wel de man. Hij staat stil, wendt zich barsch om, fronst de grijze wenkbrauwen, meet de poort met een gramstorigen en uitdagenden blik, en mompelt iets dat aan eenen vloek gelijkt.
De poort blijft koel bij die uitdaging, en grommend gaat de man voort.
Hij is voor 't minst een zestiger, lang van gestalte doch eenigszins gebogen; zijn grijszwart haar steekt onder zijne baaien muts uit, en borstelig wild is de kransbaard; zijn aangezicht is geelbruin als een verdord blad in den winter, en met even weinig levensgloed; de donkere
| |
| |
oogen liggen diep in hunne kassen en worden daarenboven beschaduwd door lange grauwe wenkbrauwen; de mond is aan de rechterzij scheef getrokken, 't geen aan het geheel het uiterlijke geeft van een ouden, dwarsgezinden en vechtlievenden bull-dog.
Toen die man nog in volle gezondheid was, moet hij een sterke, flinke kerel zijn geweest; maar nu is hij door de ziekte afgeteerd en zijne kleeren flodderen hem om het lijf als een vlaggedoek rond eenen bezaansmast. Hij draagt de gewone kleeding van den zeeman: de breede broek, het baadje, een rood baaien hemd, en eene muts met oorlappen, die nu opgeslagen zijn.
Die kleedingstukken zijn versleten, ontkleurd en verarmoed. Mensch en kleed zijn in volkomen overeenstemming: zij naderen het einde hunner loopbaan.
Bij den eersten oogslag, die men op hem werpt, is men overtuigd dat die man een dozijn keeren de wereld heeft omgezwalkt - en dat is ook zoo. Meer dan eens heeft hij, in de verschillende hoeken der wereld, in gasthuizen gelegen; maar nooit heeft men hem zóó ruw, zóó vreeslijk beet gehad als nu, en schoon genezen, zooals hij beweert, waggelen zijne magere beenen, al erger dan een flodderend kabeltouw in den wind.
Nu gaat hij weer de wijde wereld in, zonder te weten waar hij, zelfs den volgenden nacht, zijn harden kop zal laten rusten.
Er is iets dat hem hindert, iets vreemds. Toen hij op het doodvervelende bed in het gasthuis lag, had hij gedacht - gedacht.... 't Was hem nooit opgevallen, en 't verwonderde hem zelfs, dat hij.... oud was geworden - ja, stokoud en versleten, en dat voelt hij nu maar al te goed, nu hij met slepende en waggelende stappen over 't gaanpad slentert.
Zoo komt hij buiten de stad op de frissche wandeling, en zet zich op eene bank in het lommer der boomen
| |
| |
neer. Het is volop Lente: het jeugdige groen spreidt eene koele luifel boven hem uit, en de zon, die door het loof schijnt, teekent trillende lichtspelingen op den grond en op het gras, waar kraaiende en lachende kinderen spelen. De vogels zingen lustig boven zijn hoofd, en vóór hem drijven witte eenden en rimpelen het slapende water.
Die stille, rustige natuur vindt hij vervelend.
‘Een saaierige boel,’ mort hij.
Hij was aan een ander leven gewoon, en voor dat ‘landelijke’ had hij geen grein gevoel. Aan boord luisterde hij 's avonds naar eene opwekkender muziek dan dat vogelgetjilp: dààr speelde men de harmonica, en al was zij dan nog zoo dempig, toch deed zij dezen of genen ouden zeerob met schorre stem zingen of de ‘horlepijp’ dansen.
In plaats van die gulp frissche lucht, had hij liever een flink ‘oorlam’, en boven dat lamme water, effen als een schotel soep, verkoos hij de breede en loeiende golf, met eene lading wit schuim bekroond, en die den reusachtigen driemaster als eenen notedop over de zee dansen deed.
Van zijn vijftiende jaar had hij op alle zeeën gezwalkt, gerust onder de palmen der Oosterlanden, geklauterd op de ijsbergen van het Noorden, waar hij voor een warm straaltje zon zijn laatsten daalder zou hebben gegeven, of in de Saharas gesnakt naar een broksken ijs, dat hij gaarne met dezelfde munt zou hebben betaald.
De schipbreuken, die hij had bijgewoond, moest hij op zijne vingers tellen, en ze allen opnoemen kon hij nooit, en als hij in de groote centrums de menschen niet hoorde huilen, hoorde hij in de onmeetlijke bosschen de wilde dieren brullen - 't geen, in zekeren zin, gelijk staat.
Veel had hij dikwijls geleden, maar als het lijden voorbij
| |
| |
was, dat vele zijner makkers met den dood bekochten, had hij gedanst op 't eentonige tromgeklop der wilden, het gerinkel der tamboerijn van de bayarden, of den halfdronken toon der harmonica in de speelzalen.
Daarna was hij verder gezwalkt, zonder dat al wat hij zag en ondervond - strijd om het leven, grootsche natuurtooneelen, wolkenhooge bergen, onmeetlijke steden - veel indruk op hem maakte; zonder dat hij eenige levensondervinding opdeed en aan de toekomst dacht. Hij had zijn corpus weten te verdedigen en nam, voor het overige, het leven zooals het kwam.
In die woeling, eene halve eeuw lang, had de oude zeeman alles vergeten, allen die hij ooit liefhad en die hem eens ook liefhadden, en als hij daaraan ooit dacht, verzette hij dat denkbeeld en beloofde zichzelven, daaraan later te denken - later, en zoo verliepen de jaren en werd hij oud zonder het te weten.
Eindelijk zakte hij weer op Europa af; waarom? Dat wist hij zelf niet. Er was iets dat hem derwaarts lokte; maar toen hij den voet op het strand der oude wereld zette, was alles hem vreemd, en toen hij den grond van zijn geboorteland betrad, scheen deze hem te zeggen: ‘Wie zijt gij?’ terwijl hij wel antwoorden moest: ‘Ik ken u ook niet.’
Hij werd er ziek, en dat kwam hem niet voor als een vriendschappelijk welkom.
Nu hij echter op die bank zit en zich afvraagt wat hij hier ‘in dien saaierigen boel’ komt zoeken, denkt hij aan iets - en dat iets is een onbeduidende korrel zand in de wijde wereld, en nochtans groeit - groeit het in zijne verbeelding en wordt een aardsch paradijs, een wonderwerk vol aantrekkelijke weelde, zooals er in gansch de wereld niet te vinden is.
Ja, zonderling, al de pracht in de Schepping, al de reuzenwerken der menschen zijn op dit oogenblik nietig
| |
| |
bij dien zandkorrel. Die zandkorrel is het dorpke waar hij geboren werd, waar hij, met zijne moeder, een eng huiske met een klein hofke bewoonde.
Het huiske had witgekalkte leemen wanden, en een kleinen schoorsteen, waaruit soms lichte witte wolkskens rook opkronkelden - en in het hofke bloeiden in den Zomer wel vier of vijf bloemen. Toen hij knaap was, kwam hem dit alles te eng, te benauwd, te arm voor, en nu, nu werd het in zijne verbeelding aantrekkelijker dan een schitterend paleis, dan een lusthof vol rijkdom, bloemen en vruchten.
Dat huiske stond achter den hoogen Scheldedijk en aan eene kleine kreek: ja, met zooveel water, niet waar? als een kabeljauw voor zijn ‘oorlam’ binnen slaat. In die kreek lag eene kleine schuit, waarmeê vader op vischvangst ging en waarin de knaap als eene rat rondslingerde, totdat hij een oorveeg kreeg voor zijne baldadigheid en jankend naar huis trok - naar moeder.
Vond hij de deur gesloten, dan bonsde hij er met de hakken zijner blokskens tegen, zoolang tot er werd opengedaan en klaagde zijnen ‘nood’. Dan als moeder bij het spinnewiel zat, klauterde de knaap op hare knieën, op gevaar af van den draad te breken, of hij liep, als zij het huiswerk deed, ‘greinend en dreinend’ achter haar, en hield haar bij den rok vast, tot zij toestond wat de deugniet vroeg.
Doch als het donker werd, de wind buiten loeide of de donder begon te brullen; als het kleine lamplicht zwarte en waggelende schaduwen in het huisken teekende, werd hij bang, en na al zijne baldadigheden sloop hij alweer naar moeder en vroeg, alvorens te gaan slapen, eenen kus en een kruiske....
Naar moeder! wat er ook gebeurde, 't was altijd - naar moeder!... Als hij verhakkeld en verscheurd uit het dorp, of doornat van de rivier kwam - naar moeder!
| |
| |
Als de booze veldwachter hem achter de hielen zat, om zijne liefde voor de blozende appelen van anderen - naar moeder! Kortom, als in de kinderwereld het minst hem tegenkantte, of hij iets in deze verlangde - naar moeder!
Zij, zij was voor hem de ‘toevlucht der zondaren’; zij was de ‘troosteres der bedrukten’, zooals hij in de dorpskerk hoorde bidden, en dat was zij nog, toen hij soms op den Scheldedijk lag te droomen van een groot schip, van eene hollende en bruisende zee; van een tooverland, dat verre achter de nevelen lag, die den horizont verborgen.
In zijne zwerftochten heeft hij aan dit alles nooit meer gedacht, en nu, nu komt bij dat oude en vergrijsde kind dit denkbeeld weer op. Als allen hem verschoppen, als hij overal den ouden kop stoot, zal het huisken aan den Scheldedijk toch niet voor hem gesloten blijven, en dààr zal hij het wezen zien dat hij lang vergeten heeft - maar dat hem nooit vergat.
Het komt hem, gelukkig, niet eens te binnen dat hij een kind is met grijze haren, dat zijne moeder ten grave gedragen en het huisken aan den rivierdijk ook reeds lang moet weggestoven zijn!
De oude zeeman strijkt, in zijn gelukkigen droom, de magere vingers over zijn voorhoofd; hij duizelt als hij opstaat, en nu de voorbijgangers bij hem stilhouden en hem vragen: ‘Waar wilt ge heen, vriend?’ antwoordt de oude man, met een koortsachtigen glimlach op het wezen: ‘Naar moeder!...’
Hij zakt op de bank terug, zijn hoofd valt op de borst - hij is dood.
Ja, hij is naar moeder gegaan; maar zij wacht hem niet in het huisken achter den rivierdijk; zij staat sedert lang aan de half geopende deur van den hemel, verlangend
| |
| |
uit te zien of de wilde jongen nog niet terugkomt, om hem te zeggen:
‘Kom binnen in de kajuit van den grooten Kapitein, en geef er rekenschap van uw leven! Ik, ik zal uwe voorspreekster zijn - ook hier.’
1892.
|
|