| |
| |
| |
Penteekeningen.
I.
O cara memoria.
Wat is het zalig tot de herinneringen der jongelingsjaren terug te keeren, tot die dagen, wanneer de levensondervinding het hart nog niet heeft doorwond en ontgoocheld! Wat al reine en edele beelden ontmoet men in het lang vervlogen verleden, dan wanneer wij het tegenwoordige verlaten en als Dante in het rijk der schimmen ronddwalen!
Deze wezens zijn ons voorbijgevlogen, soms gestormd in een wilden cycloon; gene waren voor ons niets meer dan glimwormen op de graven; andere schitterden een oogenblik als meteoren en, na ons verblind en begoocheld te hebben, zijn zij eensklaps uiteengespat.
Deze hebben ons vergeten, gelijk wij hen vergeten
| |
| |
hebben; doch daar zijn er ook, die ons als eene lentelucht, met balsemende bloesemgeuren, hebben omgeven en zich van lieverlede versmolten in de verdere jaargetijden onzes levens.
O cara memoria!
't Was - vele jaren geleden - een prachtige September-avond aan den boord der Noordzee, een zoele avond, die aan de lieve zuiderstranden denken deed. De zeedijk, dat forum der ijdelheden, was zwart van wandelaars; de gasvlammen, die de witte gevels der villas en koffiehuizen in een helder licht plaatsten, straalden over de toppen der badtenten heen, en spreidden op het weeke strand en de golfbrekers, eene schemering gelijk die van het zachtste maanlicht.
Donker was het zeeveld, waarin de sikkel der maan of de gouden sterren niet weerspiegelden.
Beneden op het klammige strand was het zoo eenzaam, als het op den zeedijk woelig was; doch uit de donkere menigte, die voor de Kursaal was saamgepakt, klonk eene heerlijke muziek, die, van op den golfbreker gehoord, als een geheimzinnige melodie tot dichterlijke droomen stemde.
De violoncel van een groot meester in de kunst, zong - ja, dat woord is juist - in dien stillen avond, Schubert's Sehnsucht.
Ik stond met een jong Duitscher - dien ik Heilmuth noemen zal - zwijgend en luisterend op den golfbreker, en wij volgden in ons gemoed de woorden van het heerlijk smachtend lied: O süsse Himmelslust....
De diepe, ernstvolle tonen, die trilden, klaagden, snikten en weenden, roerden de ziel tot in haar binnenste.
De zee scheen met ons te luisteren, of liever zij zong mee, want haar geruisch vormde met het verwijderd orkest, een koor van bromstemmen - een eentonigen grond, waarop de melodie zich afteekende, gelijk de sterren op
| |
| |
den donkeren hemel, gelijk de dansende lichtschilfers op de droomende zee.
Bij elken golfslag, die zich vleiend en liefdevol over den steenen golfbreker uitspreidde, scheen zij zich sireenachtig te willen opheffen om de melodieën toe te juichen en, er door betooverd, smachtend in den schoot der zee terug te vloeien.
Op korten afstand van ons zagen wij twee zwarte vrouwengestalten, die, deze tegen gene geleund, slechts één wezen schenen te zijn.
Een dezer had de armen om den hals van de andere geslagen en verborg het aangezicht in den boezem harer gezellin.
Heilmuth kende beiden: eene moeder met hare dochter.
De dochter leunde tegen de moeder, en vroeg met wanhopigen aandrang wat zij, de arme moeder, haar niet geven kon.
Kalm, gelaten, maar troostend was telkens het antwoord der moeder; doch het meisje begreep het wel: die woorden stemden niet overeen met het jagende en weenende hart daarbinnen, dat zijn laatsten droppel bloed had willen geven om het kind gelukkig te zien.
Wat vroeg de schoone Angela?
Helaas! Angela was blind en zij vroeg oogen om te zien.
Zien wilde zij de eindelooze zee, ruischend en schitterend, beurtelings kalm en onstuimig, grauw en donker, lichtend en kleurrijk als een veld van gesmolten goud en smaragd! De zee en hare breede golven, met sneeuwwitten top, eeuwig wentelend, door eene geheimzinnige macht opgezweept!
Zien wilde zij den hemel, met zijn donkerblauw halfrond - zij, die niet wist wat blauw was; met zijne millioenen fonkelende diamanten sterren - zij, die niet wist wat fonkelend diamant was!
Zien wilde zij de kleuren der bloemen, met zoetbe- | |
| |
dwelmende geuren; de drijvende vogels in de eindelooze ruimte; de jagende wolken aan den hoogen hemel!
Zien wilde zij den opgang der zon in al zijne onbeschrijflijke majesteit, haar ondergaan, dan wanneer zij in het westen vurige en kleurrijke landschappen met bergen en dalen toovert, en ons eene wereld voorspiegelt, die nooit door een menschelijken voet, misschien alleen door dien der engelen, betreden wordt!
‘Geef mij oogen, geef mij oogen om te zien!’ snikte zij. ‘Waarom moet ik in een eeuwigen nacht, door de bloeiende aarde wandelen? Ik verlang niet naar de pracht der menschen, ik vraag alleen Gods wonderwerken te mogen aanschouwen!’
De heerlijke tonen der violoncel, die het lied des verlangens zong, had het gemoed der blinde geroerd en een onstuimig verlangen daarin opgewekt.
Heilmuth stond onbeweeglijk naast haar; hij hield de opengespreide hand vóór het aangezicht, en ik geloof dat hij weende.
‘Wees kalm, Angela,’ lispelde de moeder diep bewogen. Zij ook had tot dan toe hare snikken weerhouden, maar hare tranen vloeiden stil en toen zij op het voorhoofd der arme blinde druppelden, hief deze het hoofd op en kleefde hare kussende lippen op moeders wangen.
‘Ween niet, moeder,’ vleide zij. ‘Gij, gij moogt geen verdriet hebben! Ik ben nu kalm en gelaten. Ik heb een oogenblik vergeten dit te zijn. Vergeef mij, moederlief, vergeef mij!’ en 't scheen mij toe dat zij bij die woorden glimlachte. ‘Dat lied, die klagende zieletoon had mij zoo diep geroerd,’ zoo sprak zij voort, ‘en als een booze geest mij opgestookt dat ik ook iets te wenschen had.... Och neen, moeder, ik heb niets te verlangen, niets.... 't Is immers goed zooals het is....’
En vurig kuste zij de moeder, wier haren reeds sneeuwwit waren.
| |
| |
Langzaam verlieten de twee vrouwen, arm in arm, den golfbreker.
Angela was een beeldschoon meisje van zeventien jaar; hare gestalte was rank, haar gelaat bleek, maar zoo regelmatig van trekken, zoo zoet, zoo hemelsch van uitdrukking dat ieder voorbijganger er het oog op vestigde, en als hij zag dat zij blind was, greep een smartelijk gevoel hem in 't hart en hij murmelde met een zucht:
‘Hoe jammer, hoe jammer toch!’
Wie Angela op den zeedijk had gezien, verloor een oogenblik zijne vroolijkheid, zijne blijde gemoedsstemming. Er scheen iets te ontbreken aan dat zorgelooze en rustige leven aan 't strand: dat meisje zou niet blind moeten zijn! Wie haar in de kerk zag bidden, was ontroerd en bad innerlijk met haar meê, opdat haar het licht der oogen mocht gegund worden, en wie haar hoorde spreken, kalm en zacht, bewaarde dat zoete spraakgeluid in zijn hart.
Acht dagen later verlieten moeder en dochter de badplaats, en ook Heilmuth ging heen. Hij keerde met haar naar het heimath terug. Ik begreep alles, al zegde hij niets: hij wilde zich harer toewijden.
Wat vond de lieve blinde veel deelneming, veel vriendschap, veel liefde! Zij droeg aan de spoorweghal een armvol bloemen, haar geschonken door vrienden en vreemden; zij hield die bloemen op haar hart en haar klein handje streelde soms de fluweelen kelken; zij bukte het hoofdje en bracht ze dankbaar aan de lippen.
Nog een groet - nog een handdruk, en immer door den eeuwigen nacht omgeven, voerde de stoom haar weg, de wijde - wijde wereld in....
Jaren gingen voorbij. Toen ik in de eerstvolgende seizoenen aan de zee terugkwam, dacht ik aan de blinde Angela. Ik zocht haren naam in de badlijsten, op de reiskoffers, die in de spoorweghallen staan als doodkisten,
| |
| |
maar in haar karkas de pracht, de weelde, de schittering verbergen, die morgen op het strand zal ontplooid worden; ik zocht hare gestalte op den drukken zeedijk, op het lustige strand, in de concertzalen, op het wandelhoofd - te vergeefs. Ik zocht naar wezens die haar gekend hadden; doch niemand sprak nog van haar. Verdwenen, vergeten!
Allengs stierf de herinnering, weggevaagd gelijk de indruk in het zand, gelijk de sneeuwwitte wolk, die straks nog aan den hemel dreef.
Ik zat op het wandelhoofd, dat tot ingang der haven dient en verre zeewaarts inloopt. De groenblauwe zee schitterde in den glans der zon en sloeg, beneden mij, hare golven bruisend tegen het zwarte paalwerk. Ik volgde de golf die opdaagde, omkronkelde, met al de kleuren der edelgesteenten getint werd, en eindelijk schuimend uiteenspatte. Geene pen, geen penseel kan dien rijkdom weergeven.
Heinrich Heine noemde de golven ‘zwartgroene rossen met zilveren manen’; ik noem ze aanhollende, brullende stieren, die met gebukten kop eenen aanval wagen tegen paalwerk en strand, en machteloos in de diepte wegduikelen, om weer door andere bestormers te worden opgevolgd.
De visscherspinken varen uit; zij worden allengs kleiner en kleiner, om weldra voor het oog niet grooter te zijn dan meeuwen met uitgespreide vlerken, totdat zij in den zilverigen nevel, die aan den diepen horizont hangt, als schimmen en spoken verdwijnen.
De wind speelt vleiend over de vlakte. Zooals hij ginds, op de duinen, riet, helm en distel ruischen doet, dartelt hij in andere landen om de blaren der palmen, en keert eindelijk als een verliefde tot de zee terug, die, wie weet hoe spoedig! met hem bruiloft vieren zal - eene orgia, waarin zij te samen, naar hartelust, razend
| |
| |
dansen en huilen zullen en alles verpletteren, kraken en vernielen wat zich in hunnen omtrek bevinden mag....
Zoo droomde ik aan de zee, voorover gebogen op de breede, zware leuning, waarop anderen lafheden schrijven en snijden, of ze lezen, en dan - ruw lachen.
Mij werd op den schouder getikt, en toen ik opzag, staarde een kloek, blondgebaard jonkman, met zacht blauwig oog, mij vriendschappelijk aan. Hij scheen er zich in te verlustigen dat ik hem niet herkende.
‘Heilmuth...’ zegde hij.
‘Heilmuth!’ riep ik uit en drukte hem hartelijk de hand, en onze handdruk was een wederzijdsch welkom als nooit woorden kunnen uitdrukken.
De vraag: ‘En Angela?’ lag op mijne lippen; doch ik hield ze terug. Hij scheen zoo gelukkig, dat ik vreesde de tooverkracht van zijn geluk eensklaps te breken. Wie weet! misschien had hij haar vergeten; misschien was er een treurig slot aan de geschiedenis der jonge blinde; misschien.... Voorzeker, 't was beter te zwijgen tot later.
Hij ook sprak geen woord dat mij gelegenheid gaf het bewuste punt aan te raken. Slechts toen ik afscheid nam, zegde ik op eenen toon van sterk opgewekte belangstelling, enkel het woordeke:
‘En....’
‘O,’ onderbrak hij snel en als een bewijs dat hij zich aan eene vraag verwachtte, ‘o, ik weet reeds wat gij zeggen wilt! Stelt gij nog altijd belang in haar?’
‘Veel, zeer veel!’
‘Nu, gij zult haar zien...’ en weg was hij, en het kwam mij voor dat hij, bij het heengaan, diep was aangedaan.
's Avonds, op den zeedijk, toen ik eenzaam tusschen de wiemelende en gedachtelooze menigte slenterde, werd plotseling een arm onder den mijnen gestoken, en ik daalde met Heilmuth den steenen trap af naar het strand,
| |
| |
en wij stonden weer, zooals vele jaren geleden, op den golfbreker.
Nooit was de zee zóó prachtig, zóó majestatisch. Zoo ver het oog reikte, dansten spookachtige vlammen op het zwarte waterveld: de zee was lichtgevend.
Hier kronkelde eensklaps eene onmeetlijke, vurige slang over de vlakte, om even spoedig als zij verschenen was, weg te duikelen; daar dreef een lang zilveren kleed over het donkere veld, als verscheen er voor een oogenblik eene mythologische sireen boven het water; ginder spatten lichtende bloemtuilen op, of enkel heldere vonken, als schudde de hemel zijne gouden sterren in de zee verloren.
Elke golf die aanspoelde was een donkerblauwe mantel, met breeden, zilverigen lichtboord omzoomd.
't Was een schitterend noorderlicht, niet aan den hemel, maar op de watervlakte.
Twee vrouwen, arm in arm, stonden beweegloos op den golfbreker en schenen, zooals wij, dat heerlijke natuurtooneel te bewonderen.
‘Prachtig, prachtig!’ riep ik uit en gaf in weinige woorden mijner bewondering lucht.
Eene der vrouwen naderde snel en stak mij de beide handen toe.
‘Ik heb u aan uwe stem herkend,’ zegde zij, ‘hoe lang het dan ook geleden zij dat ik uw spraakgeluid hoorde! Ik ben Angela, en nu - nu zie ik! Kom schouw in mijne oogen, vroeger zoo donker en nu ook lichtgevend als de zee! Ik zie, ik zie al de wonderen, waarvan gij mij weleer gesproken hebt!’
‘Angela!’
En wij drukten elkander de hand, en zij hield de mijne omklemd en liet ze maar los toen de moeder op hare beurt die hartelijk kwam drukken.
Heilmuth stond naast ons.
| |
| |
‘Mag ik, mijn beste dichter, u aan mijne vrouw voorstellen?’ zegde hij opgeruimd.
Ja, Angela was zijne gelukkige gade.
‘Hij heeft zich,’ zegde zij, ‘voor mij opgeofferd! Aan hem ben ik, naast God, het lieve licht des hemels te danken. Hier, vele jaren geleden, wijdde hij, jong en rijk, zich mijner en leidde de arme blinde ten altaar, om zich daarna, en alléén voor mij, op de geheimen der heelkunst toe te leggen, en toen hij, na jaren, zich die kunst had eigen gemaakt, mocht ik Gods lieve wereld, Gods lieven hemel, mocht ik mijne moeder en... hem aanschouwen. Nooit zal ik den stond vergeten toen ik voor de eerste maal mocht uitroepen: ‘Licht, licht, daar is het licht!’
Ik heb drie gelukkigen gezien - neen, vier; want ik was zoo gelukkig als zij. Ik bewonderde dien Heilmuth. Voorwaar, daar zijn nog edele harten in de wereld!
Jaren - jaren is het geleden.
Toen ik dit jaar op eenen avond, in de Casino, de violoncel, met innige en zieltreffende tonen, het lied van Servais hoorde zingen, herinnerde ik mij andermaal levendig de lieve blinde, en ik zong in mijn gemoed meê ‘O cara memoria.’
1892.
|
|