| |
| |
| |
X.
Herinner u, dat Zeno van den hemel had afgebeden, het beeld zijner Rosa in de laatste uren zijns levens te mogen aanschouwen. Die bede was uit den grond zijner ziele opgestegen; want indien hij ooit een wezen op de aarde bemind had, dan was het zeker zijne dochter geweest. De dag van haar verlies was nog zoo levendig in zijn geheugen, als de dag van gisteren. Zeno had op de ondersteuning en liefderijke bescherming van Rosa, in zijn blinden ouderdom, gehoopt, terwijl Bernard het dagelijksche brood zou verdienen. Die droom was ijdel geweest! Hij bleef hem geheel zijn leven bij, en bracht de worsteling in zijne ziele, tusschen haten en vergeven.
Zonder deze was Zeno een braaf mensch; alleen het lijden der aarde, dat de gevoeligste snaren van zijn hart gekwetst had, maakte hem soms onrechtvaardig.
In de laatste woonplaats was het lijden echter minder hard geweest. Beide zwervers hadden daar weder een liefderijk wezen ontmoet, dat zij lang op aarde niet gekend hadden. Zij hadden van de mildheid van Blanche ruimschoots kunnen leven; doch wie durfde op een aalmoes denken bij menschen, die de aalmoes aanzagen als eene bron van rampen, als eene verne dering, zoolang de handen nog gezond en sterk zijn om te arbeiden? Zij vroegen geen overvloed. Zij hadden geleerd zich met weinig te vergenoegen, en in dat weinige zelfs dikwijls nog overvloed te zien.
Maar ook die dagen van rust waren voorbij. De graaf duldde niet langer deze twee ongelukkigen op zijne erven. Hij had tevens den armen Bernard het recht ontnomen, om, tegen een ruime vergoeding, zijne strooptochten voort te zetten. Morgen, als de zon, aan den hemel zou opstijgen, zouden zij de dierbare hut groeten en, na eenige maanden rustens, weder als
| |
| |
bannelingen de wijde wereld ingaan, zonder een steen te hebben, waarop zij hun hoofd zouden kunnen nederleggen!....
Terwijl Blanche aan het venster stond, sluimerde de oude Zeno op zijn bed van varenkruid. De hond lag aan de voeten van den grijsaard en beschermde hem, zoowel tegen elk nachtelijk ongeval, als tegen de koude. De oude man ademde moeilijk; hij scheen in zijnen slaap zelve te lijden; de schokken van den vorigen dag hadden hem zwak en ziekelijk op het rustbed geworpen, en dikwijls had Bernard bedenkelijk het hoofd geschud, als hij aan den dag van morgen dacht.
De dag van morgen! - zou hij aanbreken? De oude Zeno had gebeden, dat zulks niet mocht zijn, en op dit gebed daalde een hemelsch wezen voor zijnen geest neder, een wezen, dat hem zacht omarmde, en in wiens trekken hij het gelaat van Rosa erkende. Eene trilling doorliep de ledematen van den ouden man; hij vreesde dat dit geliefd voorwerp hem te spoedig zou ontgaan. Neen, het bleef hem bij, het lachte hem toe!....
Wat was zij schoon en helder!.... Wat stroomde er een zaligend licht van haar af!.... Hij herkende haar; want in haar gelaat was de trek harer jeugd nog zichtbaar, toen zij op zijne kniën zat en hem met haren zoeten glimlach verheugde!
- Rosa!.... murmelde hij; dank, mijn kind, dat gij komt.... Ik heb u zoo lang gewacht.... Wat zijt gij schoon en liefelijk voor mijnen geest! Wat bemin ik u innig?.... Ach, verlaat den armen grijsaard niet meer... Blijf hem bij tot aan het graf..., de weg zal niet lang meer zijn.... Ja, ik zal spoedig met u gaan, met u de sfeer des lichts invliegen.
Hij glimlachte, in die betoovering, zijne dochter toe, en was gelukkig.
- Gij komt mij dan aankondigen, droomde de oude
| |
| |
man voort, dat mijn levensloop ten einde spoedt, dat ik geroepen word voor den troon van mijnen rechter. Gij, Rosa, gezuiverd van de smetten der aarde, gij zult mijne geleidster zijn... Ik ben bereid, Rosa.... ik heb mijne gedachte van God niet afgewend; ik heb zijne genade afgebeden, als ik misdeed.... Kom, Rosa, kom, maak mijne ziel van de pijnlijke banden der aarde los.... Maar neen, laat mij eerst mijnen Bernard den eeuwigen groet brengen; laat den vader zijn kind zegenen.... Bernard! fluisterde hij na eene poos, Bernard, kom; omhels nog eens uwen vader, die wederkeert tot den zijnen. Kom, onze Rosa wacht mij... Bernard...
En alles bleef rustig; geene stem die antwoordde. Dit riep den ouden man in de wezenlijke wereld terug. De hond alleen trappelde onrustig door de hut, en deed een zacht en droevig gejank hooren. Van tijd tot tijd kwam hij aan de legerstede, zette zijne pooten op de sponde, en likte dan, als het ware smeekend, de hand van den ouden man. Deze ook had een somber gevoel, dat hem zwaar op de borst drukte. - Waar is Bernard? vroeg hij zich angstig af. Ik weet niet wat pijnlijk voorgevoel mijn jagend hart beklemt. Wolf, mijn vriend, waar is uw meester?.... Waarom is hij heen gegaan, nu ik hem vaarwel zeggen moet?...’ - De hond liet een droevig gehuil hooren. - Arme Wolf, sprak de grijsaard voort, wat is er dan? Gij ook zijt zoo smartelijk aangedaan....
Wankelend richtte de oude Zeno zich op: - Wolf, mijn lieveling, sprak hij, kom hier.... geleid mij; ik ben zwak! - en de hond kwam nader. De oude man tastte bevend langs den muur en murmelde angstig: ‘Zijn jachtroer hangt er niet!.... Wij zullen gaan; ik moet hem toch vaarwel zeggen; ik heb nog kracht. om in zijne armen te gaan sterven....
De oude man zocht tastend naar eene koord, deed
| |
| |
haar, met bibberende hand, den trouwen Wolf om den hals, en sprak het dier toe, alsof het zijn kind, ware geweest: - Kom, lieve Wolf, kom! wij gaan hem zoeken! - en de grijsaard, door Wolf geleid, trad waggelend de deur uit; maar het was alsof de geest van Rosa den vader kwam ondersteunen, en hem kracht gaf om voort te gaan.
Wolf zocht den weg; hij koos behoedzaam het regelmatigste pad, en jankte droevig als hij het spoor miste. De bedrukte grijsaard liet van tijd tot tijd een flauwen kreet “Bernard!” aan zijnen mond ontvallen, als om zijn zoon te roepen; hij vreesde te zullen sterven, alvorens hem aan het hart te kunnen drukken. Dan luisterde de grijsaard, dan luisterde Wolf, of er geene stem antwoordde - alles bleef stil; de echo zelfs herhaalde dat geroep niet.
De gedachten, die den ouden man voor den geest kwamen, waren somber, maar niet wanhopig. Hij was gewoon de ergste slagen van het noodlot te verwachten, en zóó vielen zij hem minder zwaar; zóó weêrstond hij aan die, welke anderen onder hunnen ijselijken val zouden verpletterd hebben.
Lang had hij in de heide gedwaald; zijne krachten begonnen hem te begeven, toen eindelijk de trouwe hond meer drift aan zijnen tred gaf. De grijsaard gevoelde, dat hij het voorwerp van zijn zoeken nabij was. Weldra stond de hond stil en eene flauwe stem: -Wolf! zijt gij het?... Dank, ik sterf!....’ liet zich hooren.
- Bernard! mijn lieveling! riep de oude heer bij die woorden uit, en nadenkende, zakte hij bij zijn stervenden Bernard op de knieën.
- Vader, gij ook komt mij den kus van afscheid geven.
- Mijn kind, wat is er dan?... klonk de bevende stem van Zeno, en hij tastte over het lijk van Ber- | |
| |
nard. Bloed, ging hij voort, warm bloed!... God! men heeft mijn Bernard vermoord.
- Vermoord, ja, antwoordde de jongeling. Het schot des edelmans heeft mij hier - hier aan het hart, getroffen... Maar wat geeft het, nu ik toch in uwe armen sterven mag... Vader, nu hebt gij niemand meer, dan, op de aarde den trouwen Wolf, en hierboven, God!... O, het is pijnlijk u te moeten verlaten; maar ik gevoel - het uur is daar!...
- Verlaten!... Neen, neen, Bernard; ik ook ben moe geleefd; ook mijn laatste uur is gekomen... Rosa, uwe zuster, mijn kind, is uit den hemel nedergedaald, om ons beiden naar een beter leven over te brengen.
- Een beter leven! zegde de jonge man, en drukte de hand des grijsaards op de gewonde borst. Wij gaan te zamen; wij hebben genoeg geweend, genoeg geleden... Ja, ik ook zie Rosa, met goddelijk licht omgeven, die op ons neerbuigt om onze zielen te ontvangen... De dood is voor ons geen schrikbeeld; zij is een vriend, die welkom is.., Vader, hebt gij reeds gebeden, in het laatste plechtige uur?...
Gebeden? ja, ik heb mijne gedachte tot God gericht?
- Hebt gij reeds gebeden voor onze lijdende broeders? Want in dit verheven uur moet men bidden voor ben, die men het liefste heeft op de wereld. Nu, op het oogenblik, dat de banden der aarde zich verbreken, moeten wij bidden, bidden voor allen die lijden, voor allen die ons lief hadden en haatten, voor hen zelfs, die in ons bloed de wroeging van het geweten meenden te versmoren....
En moeilijk, de laatste krachten verzamelende, richtte hij zich op de knieen, en de beide zwakke wezens baden:
- ....God! sprak de stervende jongman, zijnen blik naar den hemel gewend; God, laat het zoo zijn! dat
| |
| |
onze zielen zich van de aarde onthechten!... Wezens, gelijk wij, die geen eigen dak meer mochten vinden, sterven nog gelukkig op den kouden grond, onder uwen glinsterenden hemel... Wij vergeven! ‘- Ja, wij vergeven wat de wereld ons misdeed, wat zij den vader, de dochter, den zoon deed lijden!... Wij bidden u voor onze haters; wij zegenen hen, die ons het brood van de lippen rukten, die ons dreigden, als wij onzen dorst leschten aan uwen neervallenden regen...
‘God der aarde, God des hemels, gij. die het kind des menschen liefhebt - ik mor niet om dat lijden! Dat lijden deed mij aan u denken, en uw geest is mij bijgebleven, hoe onbarmhartig ik ook op den vloed des levens werd voortgeslingerd. Ik keer tot u. want de aarde duldt de rechtvaardigheid nog niet! Het eeuwig licht is nog een dwaallicht op den grafheuvel!... Geef ten minste de stem van Blanche kracht, opdat zij niet geheel verloren ga, in het bulderen van de booze wereld...
‘En toch nu... ik zie... ik zie... de toekomst... Weg, schrikbeelden der verwoesting, die in naam van de orde komt aandrijven!..... Weg, stormende legers, die de steden vergruist, die de dorpen verplettert, die de beschaving en veredeling in het bloed versmoort!..... Weg, nacht van vernieling, en wandaad, gij, laatste stuiptrekking der dwingelandij.... Goddank! daar breekt het licht door!.... Ik adem en leef in zijne zachte liefdestralen..... Stil!.... eene goddelijke stem spreektde..... de mensch ontscheurt zich aan de stoffelijke boeien.... de arme en de rijke versmelten hunnen God, hun lijden en genoegen.... Toekomst! ik groet van verre het land der liefde. Verre... zeer verre!.... Vaarwel, aarde, met al uw lijden.... Blanche, mijne geliefde, vaarwel! tot een beter leven.,.. ik keer tot mijnen oorsprong weder... Vader.... Rosa.... ik kom!....
- Ja. stamelde de oude vader; kom....
| |
| |
En de geest van Rosa omvatte de beide zielen; zij stegen op, en lieten het stoffelijk lijden aan de aarde over.
De zon wierp haren eersten gloed over de purpere heide, en deed den dauw, het meir en het gesteenten, als robijnen glinsteren. Zij goot een zacht licht over de lijken van Zeno en Bernard, en op den trouwen hond, die droevig, maar altijd wakend, bij de gestorvenen lag.
Zij hadden aan den wil van den edelman voldaan. Zij waren voor het aanbreken van den dag verhuisd naar het vaderland van vrede en rust, waar geen lijden, geene dwingelandij heerscht, waar geene tranen vloeien!
De dorpeling kwam op de plek treuren en weenen, en eene schrikkelijke achterdocht deed hem het oog naar het trotsche kasteel wenden, alsof hij vermoedde, dat daar de moordenaar van Bernard verbleef.
|
|