| |
XI.
De jammerkreet klonk van hut tot hut. Adelbert stond in zijn hoog balkon, en zag een stillen lijkstoet den landweg volgen. Men droeg twee, hart aan hart gestrengelde lijken, op eene baar, en een sleep vrouwen en kinderen, volgden dezelfve. Er was iets treffends, iets grootsch, in dien eenvoudigen stoet, hetwelk de borst van den edelman met angst vervulde. Hij deinsde terug; hij sidderde, bleek als een doode. De gebogen hoofden van die arme menschen, de smart van allen, dat gebed, hetwelk uit aller monden opsteeg en zich tot een somber gemompel versmolt, alles bracht in den edelman een diepe wroeging te weeg. Toen de lijkstoet
| |
| |
nabij het balkon gekomen was, hield men stil en de dragers zetteden vermoeid de baar neder. Adelbert zag veler blikken zich op het kasteel richten, en in die blikken vonkelde het vuur der verontwaardiging. Zij zochten den schuldige in de schaduw der vergulde muren!
De graaf voelde het koude zweet over de leden stroomen, zijne haren rezen te berge, en zijn hart schokte zoo geweldig, alsof het alles uit zijn regelmatigen loop slingeren en verbrijzelen wilde. Op dit schrikkelijk oogenblik rijst er eene witte gedaante voor zijne oogen op, eene gestalte met vurigen blik, met dreigende hand, met eene stem, die hem als verpletterde, en hem toeriep: ‘Kaïn, wat deed gij met uw broeder!.... Ik zie bloed aan uwe vingeren!....’
Het was Blanche, wie de wanhoop dien vloek op het hoofd haars vaders deed werpen.
- Ja, ja, riep de edelman driftig. ja!... ik heb hem vermoord.... Maar genade! genade!... ik wordt zinneloos! Bernard! Rosa! Zeno! allen zijn dood; allen door mijne hand gestorven.... Allen gemarteld of gemoord!.... Vloek, vloek over mij!.... Dat de bliksem mij verplettere!
En als door den bliksem getroffen, stortte de grijze booswicht neder. Dit riep Blanche uit hare verbijstering en zij snelde nader, om den ongelukkige op te helpen.
Genade! snikte zij, mijne woorden hebben u getroffen! O, het was omdat ik zinneloos was van smart en lijden! God, dat Blanche geene vadernoordster zij!...
- Neen, zegde de graaf, neen, gij zijt braaf en goed; maar ik, ik voel nu de hand Gods, die ik altijd loochende. Weg! weg met dat lijk!... Weg, geschandvlekte Rosa! Weg!... Erbarming!... Neen, vloek en doemenis!... En bij die woorden vloog hij als een razende op en rukte zich de haren uit het hoofd. - Weg daar! gij zijt Rosa, die uit het water opstijgt, om mij te martelen!... Gij durft een edelman honen!.. Sterf dan; gij hebt genoeg geleefd...
| |
| |
Een schrikkelijke schaterlach klonk door de zaal en Blanche ontvluchtte den zinneloozen vader. Zijne hand bloedde onder het verbrijzelen der kostbaarheden, en het kasteel dreunde onder zijn huilend geroep. Hij kon slechts vergeleken worden aan den geest der vernieling, die aan zijne blinde woede geene palen meer stelt.
De bewoners van het kasteel verstomden van schrik bij het hooren van dat gedruisch en de vrouwen, die feestkransen vlochten voor den bruilofstdag, lieten bloem en loover vallen.
Buiten op den landweg trad het vrome volk met den lijkstoet biddend verder.
Blanche zat in hare kamer geknield, en smeekte om erbarming voor haren vader. Was die bliksemslag op hem neêrgeslingerd, op het oogenblik dat de machtige stem van Bernard beschuldigend door de hemelen klonk? ‘Neen, neen! zeide zij, de laatste woorden van Bernard, moeten woorden van verzoening en vrede geweest zijn. Schrikkelijk einde!... O mijn God! ik mag mijnen vader niet haten, en toch is hij misdadig!... Vergiffenis voor hem!.... Was de wroeging dan niet genoeg, dat gij hem nog straffen moest met het berooven zijner zinnen! Wildet gij dan niet meer, dat hij zijne gedachten berouwvol tot u zoude verheffen; dat hij, zich de gebeden zijner jeugd herdenkende, met mij voor u de knieën zoude plooien!... Welnu, ik zal voor hem bidden. hem liefhebben! Ik blijf altijd zijn kind, zijne dochter. Ik wil hem zien, hem toeroepen, dat er nog wezens zijn die hem beminnen, en mijne liefde, mijne troost, dat Bernard hem vergiffenis geschonken heeft, zal hem het verstand wedergeven!
Zij stond op en wankelde naar de deur. Toen zij binnen trad vond zij verscheidene personen in de zaal vergaderd, Droevig tooneel! men had den zinneloozen
| |
| |
vader aan den muur vastgebonden, om hem te beletten nieuwe gruwelen te plegen. Hij was afgemat; zijn haar, dat vroeger slechts begon te vergrijzen, was tot eene volkomene witheid overgegaan; het bloed vlekte zijn aangezicht en handen, en mismoedig hing het hoofd op zijne borst.
- Laat hem in vrede, snikte Blanche, terwijl zij door den hoop menschen drong; laat hem in vrede, wreedaards!..., Wat recht hebt gij om die dierbare handen te boeien!
Zacht hield men het ongelukkig meisje terug.
- O, laat mij hem naderen; laat mij de knellende koorden van zijne handen doen! Hij is immers mijn vader. Gij wilt niet!... Laat mij dan toch zijne bleeke wangen kussen. hem toeroepen, dat ik het ben, ik, zijne Blanche, zijn eenige troost op aarde... Een kus, een enkele kus! een woord van liefde.
Daar daverde een bulderende vervloeking over de trillende lippen van den zinnelooze.
- Kind! sprak met eene ontroerde stem een grijsaard, terwijl hij haar zacht bij de hand greep: kind, bidden wij; dat is de eenige troost die ons overblijft; bidden wij, opdat God zich over uwen vader ontferme. Buig u voor hem en zegen zijn naam. Kom, jonkvrouw, de geestverheffing geeft troost in het lijden; wij allen zullen vereenigd bidden.
Gelaten en kalmer zat Blanche bij den zinnelooze, die in eene eenzame kamer aan den muur stond geboeid. IJselijk gezicht voor eene dochter!... En toch hem zien, soms een bedaarden oogslag van hem verkrijgen, als de melody harer stem zoete gebeden of smeekingen deed hooren - dat was nog eene hoop in haar lijden. Veel had zij in korten tijd geleden; de gloed harer wangen was door een doodelijk bleek vervangen, en hare schoone oogen waren steeds in het smartwater verdronken.
| |
| |
Adelbert was dan gevallen, zoo ongelukkig als een mensch vallen kan, en nog plaagden hem, in zijne ijlende woorden, de rijkdom en de luister, nog sprak hij van zijne droomen van grootheid en adeldom, en mengde daarin de nederige namen, die het ongeluk aan den zijnen geklonken had.
In dien toestand bracht men den gisteren nog zoo machtigen man, naar een gesticht van krankzinnigen over. Hij, die eens trotsch, in zijn prachtig rijtuig, de poorten der stad binnenvloog, werd er nu geboeid en ellendig ingevoerd, en de knapen dreven den spot met de afgebroken woorden, die de arme zinnelooze liet hooren. Alle eerbied bij het volk was vergaan!
Zoo vergaat de grootheid der aarde! Wij hebben ons blind gestaard op schitterende wapenschilden, op prachtige tronen, waar machtige koningen op zetelden, omringd door een beminnend volk: daar stijgt de storm op, en de kleuren der wapens vergaan, en de troonen zijn pulver der aarde geworden! Wat is dan toch die grootheid, als men den schaterlach der vernieling uit het graf hoort opstijgen!
Maar daar is iets wat nooit vergaat, wat tijd en geweld te boven gaat, de ware macht is - DE DEUGD. Zij blijft den mensch bij, en verlaat hem niet aan gene zijde des grafs; zij verheft hem boven de vooroordeelen der wereld, en hierna, voor den troon des Almachtigen. zal zij zijn voorhoofd glansrijk omtooien.
Deugd! ziedaar de eerste grondslag voor de verheffing van den mensch!
Zij is in geen stand vreemdelinge: wij vonden haar bij den rijke, zoowel als bij den burger. Wie haar betracht, betracht de verbroedering der standen. God bovenal, en de daaruit vloeiende liefde zal den rijke tot den arme doen gaan om hem te troosten, en hem zoo gelukkig als mogelijk is, in zijnen stand, te maken. En wat de geest der booze vernieling den nijdi- | |
| |
gen mensch ook toefluistere, zoodanigen bestaan er in de wereld!
Laat het Evangelie, dat vreedzaam en verheven boek van den Christen, den grondslag des denkers zijn; en met dien geest gewapend, kan men den spotlach der bedorvene, en het vooroordeel van de nog onbeschaafde, van de nog domme wereld, wederstaan.
Dat ook gevoelde Blanche, als de wereld, die haar niet begreep, haar bespotte of beschuldigde.
Het huwelijksplan verbroken zijnde, ging zij op de wereld rond, weldaden uitdeelende. Voor de wees was zij eene moeder, voor de zieken en zwakken, en voor allen in het lijden, was zij eene zorgvolle zuster. Zij breidde de beschaving, de rechtvaardigheid, de deugd, rond zich uit, en waar eens de rampspoed gewoond had, daar zegende men nu, in welvaart, den naam van Blanche.
Als zij dit dagwerk volbracht had, toefde zij des avonds, als de maan haar zilverig licht op het landschap goot, aan eenen wit marmeren grafsteen, waarover wilde bloemen een weefsel spreidden. Daar zat zij in rouwgewaad neder, dacht er aan als een droom van den vervlogen nacht, aan eene jeugd van liefde, en lispelde dan zacht: ‘Bernard, ik zal weldra komen!...’
Zie, daar treedt zij voort; zij twijfelt niet meer; zij gelooft uit al de krachten harer ziel! De wreede tering knaagt aan het leven der deugdzame en oprecht adellijke Blanche!...
EINDE.
|
|