Werken. Deel 20. Burgerdeugd
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 70]
| |
op ontrolde, door niets gebroken, en de wind zong ongestoord zijn doodslied in de toppen der mastenboomen. Thans stegen er klachten en zuchten van die vlakte op, en er zweefden menschelijke gedaanten barrevoets, in lompen gekleed, met losgewoelde haren, al jammerend rond: het waren de kinderen en vrouwen, die de lijken van hunne echtgenooten, vaders of broeders, aan de takken van gindsche eikenboomen zagen hangen, en zich spokend tegen de vlammende lucht afteekenen. Het waren de lijken der ongelukkigen, die zich schuldig maakten aan de plundering van het grafelijk kasteel, en het goud naar hunne hutten voerden, waar men voor de eerste maal den klank van het edel metaal hoorde. Bernard stond voor zijne hut, en zond zijnen blik over de droevige vlakte. - Dat veld, zeide hij, hetwelk eertijds slechts tranen van stille smart in zijnen dorren schoot opnam, dat veld weêrkaatst thans den kreet van pijnlijk wee, en drinkt bloed met tranen gemengd. Ik beklaag u ongelukkigen! welke de dorst naar goud des te dieper in het hart wortelde, omdat gij zelden een zilverstuk in uwe hand zaagt vonkelen. Gij waart misdadig, want gij bevlektet uw armoede door den diefstal, gij brastet in uw ellendige woningen, waar de armoede u niets dan het droge brood toereikt; gij hebt een schandelijk gebruikt gemaakt van dien rijkdom; want niets is verderfelijker dan het onregelmatig bezit van het goud, dan de snelle afwisseling van rijkdom en armoede. Ongelukkigen! gij dacht in het goud geluk te vinden, en gij wist niet, dat geluk slechts in deugd en verdienste ligt... En toch ligt de misdaad niet geheel in uwe schuld; want de samenleving heeft u verstooten, u niet gekoesterd en gevoed, zoo als andere harer kinderen. Zij heeft de goede neigingen | |
[pagina 71]
| |
uwer harten niet ontwikkeld, en gij zijt gevallen over den steen der onbeschaafdheid, dien zij uit den weg had moeten ruimen. God! gij geeft tranen aan mijne mannelijke oogen, opdat ik weenen zou over die ongelukkige moeders en kinderen, en over de samenleving zelve. ‘O, ging hij, na eene poos voort, wat rampen rijzen er nog uit de samenleving op! Hoe pijnlijk is die botsing tusschen de onbeschaafdheid en de macht, zoo wreedaardig gevoed door de eigenbaat! Het is, omdat men geene liefde heeft tot God, uit wiens liefde, kennis tot het goede, en uit welk goede het geluk voortspruit!... Ik heb de wereld dikwijls zoo schoon gedroomd; ik was gelukkig iets te gevoelen van dien broederband, die den machtige gunstig op zijne minderen doet nederzien; maar hoe dikwijls ook was een hatelijke spotlach het antwoord op die droomen!..... O, booze wereld, laat mij die hoop in de toekomst; laat in mijn brein de liefde tot allen omwoelen; laat mij de wereld bevatten, zoo als de Eeuwige die geschapen heeft! Zeg, dat ik zinneloos ben; maar, o mijn God! - en de jongeling boog de knie - dan ben ik toch zinneloos van u! zinneloos van dorst naar rechtvaardigheid!... Langzaam richtte hij zich op. en wischte een traan van de wangen. Hij trad de hut in, waar zijn vader, het hoofd omwonden, in een stillen slaap verzonken lag. Somtijds fluisterde de grijsaard afgebroken woorden in zijnen droom, en de namen Blanche... Rosa... Bernard... kwamen met angst of met liefde over zijne lippen. De jongeling beschouwde hem eenige oogenblikken met stil nadenken, en sprak dan tot zichzelven; - Hij slaapt! Ik zal nu den laatsten plicht in het kasteel gaan volbrengen.... Een blik op Wolf, zijn’ getrouwen hond, legde deze de waakzaamheid op. | |
[pagina 72]
| |
Bernard richtte zich naar het kasteel. Zijn doel was een afscheid van den graaf. Als morgen de dag aan den, hemel rijzen zou, moest hij, op bevel van den edelman, de hut verlaten, die voor hem en zijnen vader eene rustplaats, na veel stormen, geweest was. Ziek en wankelende, zou hij zijn blinden vader naar een vreemden grond geleiden; de bede die Zeno deed ‘om daar te mogen sterven’ zoude dus niet verhoord zijn, en de wreedste der beproevingen ging aanbreken. Met vasten stap ging de jongeling het kasteel in. Beraden ging hij voort, zonder zich aan de bedienden te stooren, en verscheen op den dorpel der opene deur, op het oogenblik dat de graaf, door zijn venster de gehangen plunderaars beschouwde. Wanneer een geest uit zijn graf ware opgestaan, hadde Adelbert niet meer kunnen sidderen, dan toen hij de plechtige gestalte van Bernard voor zijne oogen zag oprijzen. Hij vreesde hem als eene wraak, als den sluipmoord. Wat wilt gij? klonk het den strooper toe. Hoe komt gij hier?.... en met eene driftige beweging naderde hij de deur. - Vrees niets, heer graaf, antwoordde Bernard, terwijl hij de deur achter zich toe deed. Vrees niets; ik kom u slechts een laatste vaarwel, tusschen ons beiden. toeroepen. Ik kom u thans antwoorden op de vraag: ‘Wie zijt gij?’ welke gij mij onlangs gedaan hebt.... Waarom beeft gij, heer graaf? Ik ben ongewapend; ik voer geene wraak in mijn schild; ik wil mijne handen door geene bloedvlek bezoedelen. - Welnu, wat wilt gij? - U spreken van het verledene, en door dit het tegenwoordige rechtvaardigen.... Zie mij eens nauwkeurig aan, en roep uw geheugen bijeen: herinnert giju mijne trekken niet?... Neen, niet waar, ik was zeer jong, ik was een aankomende knaap, toen gij mij dikwijls vriendschappelijk de hand druktet. Maar vindt | |
[pagina 73]
| |
gij dan ten minste, in deze trekken, niet een enkelen terug, die u een wezen herinnert, dat gij eens scheent lief te hebben? De graaf zweeg. Duizenden gedachten bestormden zijne ziel, en een krachtig ‘Ga heen!’ zoowel tot zijne gedachten als tot den jongeling, deed zich hooren. - Nog niet, heer graaf! Ik moet de kroon op mijne zending plaatsen. Herinnert gij u niet, dat gij eens, in eene algelegene stad, eene familie gekend hebt, wier geluk gij als een duivel hebt komen verbrijzelen; wier dochter gij hebt bedrogen en misleid; wier blinden vader gij hebt gehoond, bespot en vervolgd?... - Rosa!... sprak de graaf onwillekeurig. - O, gij hebt haar niet vergeten! Die nederige naam is u in al de schittering der wereld bijgebleven, en hij zal u op uw doodsbed nog in de ooren galmen. Ja, heer graaf, die Rosa, welke zich zelfmoordde in hare schande, was de liefdevolle dochter van dat brave huisgezin; die blinde grijsaard, Zeno, dien gij gisteren het hoofd nog tot bloeden geslagen hebt, was er de vader van; en ik, ik ben die knaap, die u liefhad, omdat hij dacht, dat gij zijne arme zuster bemindet. Wij allen zijn het, die gij zoo wreed hebt vervolgd, verarmd en gemarteld, terwijl wij machteloos waren.’ ‘Ja, dat zijn wij, ging Bernard voort, die hier in eene arme hut het brood der armoede eten, hetgeen gij ons morgen zult ontnemen! Ik kom niet om uwe genade af te smeeken: dat zou vruchteloos zijn. Ik wil slechts, indien er nog een glenster gevoel van rechtvaardigheid in uw hart is, dat gij recht doet aan hen, die gij miskend en ongelukkig - diep ongelukkig hebt doen worden.... Gij ook hebt eene dochter, een schat van liefde; gij ook zijt vader! Ik had u hetzelfde zielelijden kunnen doen ondergaan, dat gij mijnen vader hebt toegebracht; want indien er iemand is, die zijne doodskist heeft aaneen genageld, graaf, dan zijt gij het | |
[pagina 74]
| |
wel, die dezelve klop voor klop heeft toebereid.... Ja, ik ook had u dat lijden kunnen doen onderstaan; ik ook had u misschien kunnen doen weenen op het lijk van uw kind; u lijden voor lijden, pijniging voor pijniging kunnen weêrgeven, al beschermde u dan ook de machtige wereld! Even als gij eens met misdadige bedoelingen in het huis van het kind des volks gekomen zijt, even zoo heeft zich het kind des volks, maar nooit schandelijk! in het hart uwer dochter gevestigd. - Ellendeling! brulde de graaf. Wat recht hebt gij op de dochter eens edelmans! - Wat recht?... Maar weet gij dan niet, dat ik haar duizenden malen in mijne armen geprangd heb; dat ik zelfs den kus der liefde op hare lippen heb gedrukt; dat zij mij voor God toebehoort? - Schurk, gij liegt! - Gij liegt!... Neen, het is eene heilige waarheid; maar vrees niets; ik heb nooit eene besmettelijke gedachte voor haar in de ziel gekoesterd: zij bleef rein in mijne armen.... Gij, gij hebt mijne zuster geschandvlekt - ik, ik heb uw kind geëerbiedigd, het als een heiligdom aan mijn hart bewaard!.... Gij, gij hebt mijne zuster vermoord, want de golven zijn haar doodsbed geworden - ik, ik heb uwe dochter uit de doodende vlammen gered!... Gij, gij hebt ons bloed en tranen afgeperst, gij hebt ons als razenden vervolgd en gejaagd - ik, ik waakte des nachts dikwijls aan uwen eigendom, als de wraak van het mishandelde volk tegen u dreigde uit te bersten!.... Gij, gij hebt het hart mijns vaders geen leed gespaard, gij hebt hem bloedig mishandeld, dien armen blinde! - wij, wij hebben u vergeven; want dat was onze wraak. Weldoen voor lijden, vergiffenis voor haat! Ziedaar de zending, die ik mij heb opgelegd. Oordeel nu tusschen u en mij! | |
[pagina 75]
| |
De graaf gevoelde zich vernederd; hij gevoelde de overwichtige macht des jongelings. Hij zweeg en stapte onrustig heen en weder. - Graaf, kondet gij al het lijden beseffen, dat gij ons hebt doen onderstaan; kondet gij berekenen, hoeveel tranen van honger wij geweend hebben - gij zoudt in u zelven terugkeeren, en den mindere zoo hardvochtig niet behandelen. Dacht gij dan, dat de eer van de dochter des volks, niet even heilig was, als de eer van de dochter der paleizen! Dacht gij dan, dat er geene heilige vaderliefde in het hart des armen leefde, toen gij, gelijk de geest der verleiding, goud en paarlen op het pad mijner arme zuster strooidet! Dacht gij dan, ‘dat uw rijkdom, uw wapen al die gruwelen machtigde! Wees zoo trotsch niet op dien rijkdom! Eens ook droeg mijne familie een adellijk wapen; zij had onderdanen, paleizen, rijkdommen - en thans wonen de twee laatste overblijfsels van al die schittering, in eene arme hut, op eenen dorren zandheuvel! Eens waren zij machtig, en voerden gebied; thans breken zij samen het droge brood, dat zij met den arbeid verdienen!.... Er was voor hen maar ééne schrede, tusschen rijkdom en armoede. - Genoeg!... genoeg! riep de graaf. Bij God!... ik wil... Blijf, luister, ik gebiedt het u!... Hoewel uwe haren vergrijzen, blaakt de hebzucht in uwe ziel. Gij wilt schitteren als een vorst op zijnen troon; gij wilt onder de gewelven der paleizen rusten, en dan zult gij u nog niet verzadigd gevoelen. Hiervoor zult gij u geene misdaden ontzien; hiervoor offert gij uwe dochter op; hiervoor verkoopt gij haar... Doch, zoo waar als er een God daarboven is - de geest van Rosa zal op haar waken!... Beef, gij die de wraak des hemels tart, die de heiligste gevoelens onder uwe voeten trapt! Beef, de rampspoed kan aan uwe deur komen | |
[pagina 76]
| |
kloppen, om al de gruwelen op te tellen, waarmede gij uw wapen besmeurd hebt, en u daarna onder uw marmer en goud verbrijzelen! - Rampzalige! schreeuwde de edelman in gramschap. Ik spot met uwe bedreigingen. - Neen, gij spot niet! neen, ik doorpeil uwe ziel. Gij beeft inwendig; want ik - ik kan al die eerzuchtige plannen verijdelen, ik kan uwe bondgenootschappen, uwe staatkundige listen en schelmerijen optellen; ik kan uwe toekomst vernietigen, door te zeggen wie en wat gij zijt. Ik kan u doen beven, als de misdadiger voor zijnen rechter... Doch neen, ik zal geen geweld tegen u gebruiken; maar wees rechtvaardig! Morgen zult gij onze hut ledig vinden; maar de geest van onze familie is te nauw aan dien der uwe verbonden, dan dat hij u niet steeds vergezellen zou. Hij blijve u bij tot een pand van vergiffenis, indien gij terugkeert op het pad der rechtvaardigheid; hij kastijde u als gij den arme verdrukt!... Wee dan u!... Gij weet thans wie ik ben!... Ik heb mijne zending volbracht... Vaarwel!... - Ja, ik weet het, sprak de graaf bevend en het hoofd gebogen; ja, ik gevoel dat ik schuldig ben voor u, maar heb genade... Hij hield plotseling op, want hij bemerkte dat hij alleen sprak, en Bernard reeds verdwenen was. De angst deed zijne borst met versnelde klopping jagen. Hij stapte met onstuimige schreden in het vertrek heen en weder, het hoofd gebogen, hetgeen hem belette een vrouwelijke gestalte te zien, die door de schaduwe van het achterste deel der zaal schoof. Zij hield een oogenblik in het midden derzelve stil, beschouwde in eene smartelijke houding den onrustigen edelman en verdween, Het was Blanche, die de voetstappen van haren geliefde gevolgd had. Adelbert bleef geruimen tijd aan die ontroering ten | |
[pagina 77]
| |
prooi. De woorden des jongelings rolden hem nog als donderslagen in het oor, en dikwijls moest hij de koude druppels zweet van het voorhoofd wisschen, of drukte hij zijne vuist tegen zijn jagend hart. Het maanlicht, dat zijne glansen in de zaal wierp, schiep, in worsteling met de schemering, geesten en spoken voor zijne oogen, die hem ijselijke pijnkreten ontrukten. Toen hij door duizende uitvindsels zijn ontroerd gemoed eenigermate bedaard had, kwam ook zijn boos karakter weder boven, en zijne gerustellingen waren het zwijgen des doods! Dat denkbeeld lachte den booze toe, al had dan ook de gedachtenis der dooden somtijds veel wroeging in zijne ziel geworpen. Onwillekeurig greep hij een jachtroer van den wand en liet een kogel in den loop rollen, zonder nog overtuigd te zijn, of hij zijne hand door eenen moord zoude bezoedelen. Even onbeslist trad hij de sombere gangen van het kasteel door, en sloeg den weg naar de heide in.... Droomend aan Bernard, aan Rosa en aan Zeno, en biddend voor haren vader, sliep Blanche vermoeid in. Voor haar waren de kransen voor haren feestdag, slechts bloemen voor een graf. |
|