| |
VII.
De knechten stoven met overmoed naar buiten, om de gewaande schuldigen aan te houden; doch op het binnenplein werd reeds hun loop door een roerend schouwspel gestuit. Daar trad de edele dochter des huizes voort, terwijl zij den blinden grijsaard zusterlijk ondersteunde! Zij hield haren blik op Bernard gevestigd, en las de zaligheid in zijne oogen.
Wat was zij schoon op dat oogenblik! Wat gevoelde zij zich gelukkig, hoeveel onrust hare ziel ook bestormde, nu zij met den grijsaard het beeld der verhemelde aarde scheen!
Blanche was schoon; niet zoo, dat men haar liefdevol aan het harte zou kunnen drukken; maar schoon als de engel, schoon als de Maget, waarvoor de priester in ontroerden eerbied, de knie buigt.
| |
| |
De grijsaard trad wankelend voort, zijn aangezicht stijf ten hemel gewend. Op zijn gelaat scheen elk lijden eene groef te hebben achtergelaten; elke smart scheen er, met een scherpen vinger, een diepen trek te hebben geteekend. Er lag iets indrukwekkends op dat gelaat, hetwelk nog te meer uitscheen door het kleed der armoede, dat de grijsaard droeg.
Zeno en Blanche traden alleen binnen. Bernard bleef in de voorzaal, omringd door een aantal knechten en getrouwen van den edelman, die hem weldra, baldadig genoeg, kennis gaven van de zware beschuldiging, die op hem rustte. Tegen den stijl van een venster geleund, luisterde hij gelaten naar de beleedigende woorden van de bedienden, en beantwoordde hunne bedreiging met een zoeten en stillen glimlach, welke den opmerker onmiddellijk deed verstaan, dat hij zich boven dit alles verheven gevoelde.
Toen Zeno en Blanche binnentraden, zat de graaf in zijnen leuningstoel, het hoofd peinzend op den boezem gebogen, de hand krampachtig op de leuning tot vuist geklemd. Zijn vurige oogappel staarde op de brokkels van verschillende voorwerpen, die rond hem verspreid lagen en scheen vonkelend het spoor van verwoesting te volgen. Nauwelijks had het gerucht van voetstappen hem gewekt, of hij sprong woest op en bulderde den grijsaard met eene trillende stem toe: ‘Ellendeling!... bij God! ik zal u verpletteren.’ Met een geweldigen ruk ontscheurde hij hem zijne dochter. Blanche zonk aan de voeten des edelmans neder, en murmelde eenige woorden van genade en verzoening.
- Heer graaf, sprak Zeno kalm, ik breng u uwe dochter weder.... De hemel zij gedankt....
Schurk! onderbrak hem driftig Adelbert, en zijne hand daalde met geweld op het aangezicht van den blinde neder, die, ditmaal zichzelve geheel meester, met ontroerde stem ten antwoord gaf: ‘Waarom slaat
| |
| |
gij mij?....’ - Eenvoudige en schoone woorden, die echter geen indruk op de verharde inborst van den graaf maakten.
- Een edelman is den knecht geen rekenschap schuldig! donderde de graaf den armen man toe.
- Het is waar, antwoordde Zeno, in wiens hart eene gedachte aan het verledene opkwam; het is waar! De wereld heeft u te machtig boven mij verheven.... Maar hier boven is een God, die met u den slag zal afrekenen, welken gij den machteloozen vader toebrengt. Ik ben blind, en kan mij niet verdedigen.
- Zwijg, ellendeling! Zwijg!
- Genade, vader! smeekte Blanche, de kniëen van den edelman omhelzende. Genade! Indien er nog een liefdevonk voor uwe dochter in het harte gloeit. Zonder die edelmoedige menschen, zonder dien Bernard, zoudt gij thans op de puinen van uw slot misschien het lijk uwer dochter zoeken.
- Ook gij, boelin! ging de woedende edelman voort; gij ook tradt in verbond met dat schuim der samenleving. Weg, bezoedel mij niet meer door uwe aanraking.... Gij besmeurt door uwen adem mijn adellijk wapen.... Bernard! ja, ik herinner mij dien gevloekten naam! spreek mij niet meer aan als mijn kind: het kind, dat den naam des vaders onteerd, is den blik des vaders niet meer waardig.
En bij deze woorden slingerde hij het meisje van zich af.
- Mensch! riep Zeno met luide stem; gij zijt zulk hemelsch wezen niet waardig. Zult gij dan altijd op deze aarde de Satan der gewelddadigheid blijven..... Gij beschuldigt mijn zoon van eene ijselijke misdaad, en ik - ik sta getroffen door bewondering, over de macht der deugdelijke zending, welke hij zich heeft opgelegd; gij beschuldigt uw kind, en, God is de getuige van den ouden blinde! wij brengen het u rein
| |
| |
en vlekkeloos weder. Eens zult gij de zending van mijn kind begrijpen, en zij zal, tot zelfs in het graf, uwe doode wangen, met schaamte overdekken!
- Onbeschaamde! wie geeft u zulke woorden in den mond!... Edele zending voorwaar!... Het kasteel van zijnen heer in brand steken, en zijne handen aan een edelman durven slaan!... Knechten, hier! - en zij verschenen - Voert dien misdadigen grijsaard in verzekering, en sleurt den jongen strooper voor mijne voeten.
- Heer graaf, snikte Zeno, bij het hooren dier laatste woorden, als door den donder getroffen; - genade voor mijn kind! Hij is de eenige steun, die de arme blinde op deze aarde nog heeft. Laat mij, aan den oever van het graf, het verlies van een tweede geliefd wezen niet beschrijen.. Hij is onschuldig; o, ik zweer het u, bij den almachtigen God!
- Ha, gij vreest, was het spottend antwoord; welnu, het is een middel te meer, om u te doen gevoelen, wat het zegt een edelman aanranden!
Er lag iets honends, iets schrikkelijks in zijne stem.
- Mensch, liet er de grijsaard op volgen: gij hebt eene groote rekening met God te vereffenen!
De moedwillige. knechten sleurden den blinden Zeno naar eene gevangenis; anderen stieten den edelmoedigen Bernard binnen. Dezes houding was waardig en verheven; hoewel hij in den beginne ontroerd was, toen hij den oogslag van het meisje ontwaarde.
- Roover! Zoo verwelkomde hem de graaf; gij zijt dan eindelijk in mijne handen gevallen. Gij zult thans leeren hoe men een brandstichter behandelt.
- Gij beschuldigt mij valschelijk, heer graaf, onderbrak de jongeling ernstig en kalm. Neen, ik zweer het u, op het hoofd van mijnen blinden vader, ik ben onschuldig aan dat ijselijk ongeluk.
- Gij liegt!... Zwijg
| |
| |
- Zwijgen, heer graaf, wanneer gij eene vlek op mijnen naam, op mijne eer werpt; zwijgen, wanneer gij mij durft beschuldigen van een der zwartste misdaden, die in het hart van een mensch opwellen! Neen! de eer van het arme burgerskind, is zoo heilig als die eens edelmans.
Blanche leunde half machteloos op eenen stoel, de oogen smeekend tot den graaf opgeheven, en soms half fluisterend ‘genade’. Zij durfde de stem niet luider verheffen; want de gloeiende oogappel haars vaders deed haar sidderen.
De graaf werd bleeker dan een lijk, bij het hooren van de laatste woorden des jongelings.
- Ho! riep hij, met een ijselijken grijnslach op het aangezicht; gij zult weldra het eeuwige zwijgen ingaan!
- En dan zoudt gij juichen, niet waar, heer graaf! Dan zoudt gij met voldoening van verre mijn lijk aan den tak van eenen eik zien zweven, en daar mijn ouden blinden vader zien knielen en weenen... Maar vergeet het nooit! hierboven is een God, die u eens voor zijnen rechterstoel vragen zal: ‘Wat deed gij met uw broeder?’
- Uw broeder! alsof een ellendige landlooper dien naam mocht geven aan eenen edelman.
- Ja, hij heeft het recht hem dien naam te geven: edelman of arbeider, vorst of bedelaar! Want allen moeten de knie buigen voor eenen en denzelfden Vader, wiens kinderen wij allen zijn. Wij gaan uit van eenen oorsprong en keeren allen tot God weder. Uiterlijk zijt gij mijn heer, mijn graaf; innerlijk zijt gij mij een broeder, wat haat gij mij ook toedraagt want, God gebiedt het!
Bij die woorden lag er eene schrikkelijke uitdrukking in het oog van den graaf. Al zijn haat vereenigde zich op dien jongeling, die hem zoo kalm durfde tarten en niet kruipend voor hem boog. Hij had
| |
| |
een deel van zijn fortuin willen geven, om hem te kunnen verpletteren, en toch boezemde hij hem ontzag in.
- God! spotte de graaf, beroep u op hem! Hij is altijd de de toevlucht van hen, die voor het schuim der samenleving spreken! Hij is wel langmoedig, die God! voor de misdaden van het lage gemeen.
- Dat is waar! zeide de jongman smartelijk; Hij is langmoedig voor hen, die uit onwetendheid Hem beleedigen; maar ook langmoedig voor hen, die met volledige kennis, zijne heiligste wetten onder den voet trappen... Gij, heer graaf, moet dat beter weten dan eenig ander, indien gij op uwe levensbaan terugziet. Maar gij miskendet steeds dien God, en kondet dus nooit een waar menschlievend gevoel in het hart hebben; want, God en liefde tot zijnen naasten, zijn inniger vereenigd dan ziel en lichaam!... Heer graaf, gij zijt machtig op deze aarde; maar uwe macht wettigt de misdaad niet: gij moogt daarom het zwakke kind des volks niet ten speelbal uwer driften doen dienen.
De graaf werd, bij het hooren dier woorden, als door een elektrieken schok getrokken; want Rosa en haar blinde vader dreven plotseling voor zijnen geest, en stortten heete droppels uit den beker van het naberouw in zijn hart. In dat gevoel sprong hij toe, sloeg de hand aan eene pistool, die op de tafel lag en brulde: Beef, ellendeling!
Schiet toe! heer graaf, sprak de jongeling kalm, maar plechtig; schiet toe!... Werp nog een offer uit onzen familiekring neder; maar schiet hier - en hij wees op zijn hart - opdat, stervende, mij de tijd niet overschiete, om u de smarten toe te roepen, die daar reeds zooveel jaren tegen u zich samenpakten.
In eene driftige beweging kraste de haan van de pistool.
Die stomme bedreiging riep de ongelukkige Blanche
| |
| |
uit hare verdooving. Als eene krankzinnige opvliegende, wierp zij zich aan den hals des jongelings, en zijne borst met haar tenger lichaam bedekkende, riep zij uit:
- Schiet toe, indien gij hem vermoorden wilt, vermoord dan ook uwe dochter; want zij bemint hem meer dan haar leven!...
Ontzet liet de edelman de pistool aan zijne hand ontvallen. Zijne borst joeg geweldig; het schuim der razernij lekte van zijne lippen. Die woorden ‘ik bemin hem’ hadden hem sprakeloos gemaakt, als ware de bliksem Gods op hem nedergedaald. Het scheen hem toe, dat zij eensklaps opnieuw alle rijke beelden der toekomst vernietigden. Toen hij zijne krachten weer eenigszins vergaderde, en zijne oogen op den armen strooper vestigde, voelde hij eene siddering van wraak en schaamte, bij het zien van het rustig en sprekend oog des jongelings.
- Mensch, riep hij uit, wie zijt gij?
Wie ik ben?... Gij zult het weldra weten!... Wie ik ben?... Een kind des volks, dat veel geleden heeft, en veel lijden zag.
- Neen, riep de graaf, terwijl hij weder opsprong en zijne dochter achteruit wierp; gij zijt een duivel, die mij haat en vervolgt, en, zoo waar ik leef, ik zal u onder mijne macht verbrijzelen. Beef, gij, die mijn adellijk wapen in mijne dochter hebt trachten te bezoedelen.
- Vlucht! riep de bevende Blanche; vlucht, Bernard! Gij zoudt het hier met den dood boeten.
De jongeling schudde kalm het hoofd, ten teeken van ontkenning, en toen de knechten op het geroep des graven binnentraden, om hem naar den kerker te geleiden, trad hij rustig, boven de gramschap van den edelman verheven, den dorpel over, Al zou hij aan de rechtvaardigheid van de menschen getwijfeld hebben, hij hoopte op God!
| |
| |
Terwijl beide gevangenen, elk afzonderlijk, in de sombere kelders van het kasteel waren opgesloten, waar het daglicht nauwelijks eene straal liet doordringen, had Blanche zich in hare kamer begeven, ten prooi aan de pijnigendste wanhoop. Zij weende lang en smartelijk. Zij knielde neder en bad, dat God zich over Bernard zou ontfermen. Hare ziel leed geweldig, en de troost der dienstvrouwe, die haar somtijds naderde, kon de smart van het geledene niet verzoeten. De droevigste beelden zweefden haar voor den geest: zij zag haren geliefde en den armen blinde, de wreedste pijnen onderstaan; zij hoorde zijn gegil; zij zag hem onder de slagen zijner beulen bezwijken - en dan bad zij vuriger om genade!
Het licht der lamp, die van het kroongewelf nederhing, spreidde zijnen glans op haar gebogen hoofd. Onverschillig staarde zij op eenen brief van haren bruidegom, die den aanvang der huwelijksfeesten, binnen de twee dagen, in de stad, aankondigde. Die slag viel haar niet zwaar meer. Zij had reeds den zwaarste der slagen onderstaan. Zij was thans als het lam, omkranst met bloemen, dat zich zonder tegenweer naar het altaar laat geleiden.
De graaf had den dag in het beramen van plannen van wraak doorgebracht. Ieder voorwerp dat zijn oog ontmoette, boezemde hem nieuwen haat in; iedere gedachte op zijne beide slachtoffers was een nieuwe vonk in zijn afgrijselijk karakter. Het ontzag, dat beiden bij hem verwekten, hitsten zijn misdadig verlangen nog aan; want hij gevoelde zich vernederd; hij gevoelde zich beneden die twee geheimzinnige personen geplaatst. Dikwijls trachtte hij in hen beelden van vroegere dagen te herkennen; hij dacht op de familie van Rosa's vader. Daar ook was een blinde - maar hij had de trekken van dien ouden schooier niet! Daar ook was een broeder - maar neen! hij kon het be- | |
| |
langwekkend wezen van dien jongeling niet geworden zijn. In die oogenblikken trad hij peinzend door de zaal, stond herhaalde malen stil; doch bleef in zijnen twijfel.
Eindelijk wilde hij zich van de waarheid of droomen zijner denkbeelden overtuigen, en eenige oogenblikken later daalde hij de trappen af, om de gevangenis van den blinden Zeno te bereiken.
Wee u, grijsaard! indien gij hem bekend maakt, wie gij zijt!... Dubbele foltering staat u te wachten!
Den volgenden morgen nam het gerecht zitting. Men voerde de beide beschuldigden voor den rechter. De oude man was aan het hoofd gewond; het gestolten bloed kleefde in zijne zilverwitte haren en langs zijne wangen. Met tranen in de oogen beschouwde Bernard dat lijdend en ziekelijk wezen. Hij had zoo zelden om het lijden der aarde geweend; thans echter stroomde zijn hart over, maar zijn vergeven wankelde niet.
De grijsaard verdedigde zijn kind met de liefde eens vaders, en toen hem de rechter vroeg, waarvan hem dat bloed langs de wangen gevloeid was, drong de edelman driftig voorwaarts en getuigde, dat hij in de gevangenis. zijn leven tegen dien blinde had moeten verdedigen.
- Mensch! zegde de grijsaard, zwak en lijdend, ik zweer bij den eeuwigen God, dat gij lastert!...
Ja, hij lasterde; want weerloos zat de grijsaard in de gevangenis; weerloos zat hij daar, de knieën geplooid, toen de edelman binnentrad en zich op den machtelooze wreekte, door hem het hoofd tegen den wand te botsen. De oude man kermde, gebaad in zijn bloed; doch er kwam geen woord van het voorgaande leven over zijne lippen; hij besefte te wel het gevaar voor zichzelven en voor zijn kind.
| |
| |
- Hebt gij mij vroeger nooit gekend? had hem de graaf herhaalde malen toegeroepen, en telkens had de flauwe en verzwakte stem van den ouden Zeno geantwoord ‘nooit!’ - Ach! snikte hij verder, indien ik moet sterven, laat mij dan sterven op de borst van Bernard!
Een schaterlach was het antwoord geweest, dat hem van de hoogte der kerkertrappen had toegeklonken.
- Rechter, ging de grijze man voort, met de verontwaardiging in zijne stem; ik treed niet als beschuldiger op: die zending is thans de mijne niet; maar ik zeg het u, die man verbergt de waarheid; hij was het, die den machteloozen Zeno in zijnen kerker kwam mishandelen!
Eene siddering doorliep de leden van Bernard; zooveel boosheid, zooveel wreedheid, had hij nimmer in een menschelijk hart gevonden. Met eene ontroerde stem sprak de jongeling, eenvoudig en toch verheven, tot den rechter, die het hoofd peinzend liet nederzakken op het hooren dier taal, welke ongekunsteld aan zijnen mond ontvloeide. Hij sprak van de wetten, die een schild voor den zwakke tegen den machtige moesten wezen, en vroeg - neen! hij bad niet - dat men dien onschuldigen grijsaard geen leed zoude aandoen.
Bij die treffende woorden, kwamen zich plotseling die van Blanche voegen. Er was een overtuigende kracht in die stem, somtijds door snikken onderbroken. Zij bekende voor de wereld de liefde, die zij den armen Bernard toedroeg. Wat kon haar de wereld nog baten? Hare wereld was zijne liefde. Met wat ziel sprak zij voor haren redder; met wat dankbaarheid voor zijne edele weldaad. Er scheen een hooger geest in dat zwakke wezen gedaald te zijn, als om de schutsengel des jongelings te worden.
De edelman verbeet zijne woede, en toen Blanche
| |
| |
haren vader om genade smeekte, drong hij haar nogmaals van zich af. Onder het spreken der maagd, was de geest des vredes geheel in de borst des grijsaards gedaald. De worsteling tusschen haten en vergeven, de strijd van zoovele jaren, zoo dikwijls opgeweld, zoo dikwijls verwonnen - die strijd was ten einde. Hij vergaf - hij vergaf alles! Nu begreep hij de verhevenheid van zijn kind; nu begreep hij de liefde tot dat engelachtige wezen; nu bevatte hij de schoonheid van de wraak, die Bernard zich had voorgesteld: hij begreep zijne zending op deze aarde. In begeestering verzonken, plooide de oude Zeno de knie en zakte neder, het blinde gelaat naar boven gericht: - God! murmelde hij, laat mij thans sterven! Laat thans mijn geest tot u terugkeeren. Ik ben verzoend met de wereld... Bernard en Blanche! Ja, ik gevoel eene straal van hoop, eene straal van geluk!...
Allen waren getroffen. De rechter begreep al het geheimzinnige niet; maar hij had eerbied en ontzag voor die beide wezens. Nooit hoorde men een plechtiger uitspraak; nooit zag men kalmer vrijgesprokenen. Blanche zelve hief den ouden Zeno op; een blik van Bernard dankte haar, en zijnen vader ondersteunende, trad hij de groepen door, welke eerbiedig voor hem plaats maakten.
|
|