| |
VI.
Het was in dien nacht, dat de bange tonen der stormklok over de vlakte dreunden, en Bernard en den blinden grijsaard uit den slaap opwekten. Zij luisterden een oogenblik met een hijgend hart, terwijl de hond een angstig gehuil liet hooren, en onrustig door de hut trappelde.
- Bernard, sprak de grijsaard, hoort gij de stormklok van het klooster? Zij klinkt nooit of er moet een zware ramp op onze broeders nederdrukken.
Snel als de bliksem vloog Bernard op, en rukte de zwakke hutdeur open.
- God! riep hij uit, het kasteel staat in brand!
| |
| |
- Bernard! Bernard! heeft God het uur der wraak eindelijk doen slaan! - En zich oprichtende, bereikte de grijsaard tastend de deur, en herhaalde nogmaals den naam van zijnen zoon. Geen antwoord klonk hem te gemoet. De grijsaard luisterde, en hoorde den wêergalm van den voetstap zijns kinds, en het zich verwijderend geblaf van den hond.
- Brand! sprak de grijsaard; brand, in zijn trotsch kasteel!... En ik mag het niet zien; ik mag slechts van verre het geloei der vlammen hooren... Stil ik hoor haar gehuil... Mij dunkt, dat zij het lied der wraak rond het marmer zingen, en straks zal de nederploffing van het geheel de triomfkreet zijn... De triomfkreet!... Maar wat zal het mij baten dat die juichtoon der vernieling opstijgt? Hij zal mij mijne Rosa niet wedergeven; hij zal het lijden niet uitwisschen, dat ik heb onderstaan; hij zal geen straaltje van geluk aan den armen blinden man terugschenken!... ‘Neen, vergeef het mij, o mijn God!., De mensch spreekt, de Christen sterft... Ik heb hem immers vergiffenis geschonken, op bede van mijn zoon, ik heb niets voor hem gevraagd dan het berouw, opdat hij wederkeere tot U, en recht doe aan zijnen evenmensch...’ Bernard! ging de grijsaard na een poos voort, edele ziel! gij snelt als waren uwe voeten gevleugeld, niet om u te verlustigen in het schijnsel der vlammen, niet om den wanhopigen vader, als de geest der wroeging, den naam van uwe zuster in de ooren te donderen: neen, uwe ziel is te edel, te grootsch; want er bruischt eene hemelsche liefde in u... Onbegrijpelijk kind, dat, in navolging van den goddelijken Meester, voor zijne vijanden bidt; uwe ziel moet wel machtig zijn!.. Uwe wraak ligt in het vergeven!...
Brand! brand! brand! klonk in de verte, en de grijsaard hoorde het akelig gedommel der toesnellende bewoners op de vlakte.
| |
| |
- Zij komen, zeide hij, in het oogenblik van het oogenblik van het gevaar... Zij komen... die brave, goede menschen! Al het aangedane leed, al die kwellingen, de eisch van zoo menigen laatsten penning, de onverbiddelijke verkooping van hunnen armen huisraad, die verhoogde pachten, als de hemel hunnen arbeid zegende - dat alles is vergeten, nu zijn eigendom door de vlammen vergruisd wordt...
En het was inderdaad zoo, bij het grootste gedeelte der arme hutbewoners. Zoo wreekten zij zich over het geledene! Een edel gevoel klopre in die ruwe harten; een traan blonk in het oog der vrouwen; eene klacht steeg op bij de zwakken.
Niet allen waren echter door die edelmoedige gevoelens bezield. Er waren er, die sinds jaren met vlammenden blik op den trotschaard loerden en zelfs met zijn bloed den grond wenschten te besproeien, welke getuige was van zooveel onbillijkheid jegens den zwakke! Want, die man hield de schaal der billijkheid niet tusschen de menschelijke kracht en den tijd; de kennis en het dure zweet betaalde hij niet meer, dan door een schraal en armoedig onderhoud.
Zij waren reeds daar, die wrekers! met hunne knotsen gewapend en verscholen achter de boomstammen; en als soms een dier menschen het gelaat, door den rooden weêrschijn verlicht, vertoonde, dan ontwaarde men de uitdrukking van het ijselijkste genoegen op die helsche wezens; want zij gevoelden een onbekend genot in die ramp; zij gevoelden zich machtig en moedig nu het oogenblik ging aanbreken, dat zij den trotschaard zouden kunnen verpletteren.
De edelman liep jammerend op het binnenplein van het kasteel rond, en rukte zich wanhopig de haren uit het hoofd. Hij was zinneloos en riep kermend de hulp in van dat zelfde volk, hetwelk hij vroeger verachtte. Hij beloofde belooningen, in zilver, in goud;
| |
| |
want hij gevoelde, dat de armen thans machtiger waren dan hij. Doch de wraaknemers bleven onmeêdoogend voor zijne stem; zij gevoelden integendeel, dat zij de wraak aanhitste.
Op dit oogenblik dat hij de hinderlagen zijner vijanden wilden voorbij snellen, wierpen zich die in lompen gekleede wrekers, met opgeheven knotsen voor hem, en grepen hem bij de borst;
- Slaat dood! den ellendeling! brulden die ongelukkigen verdwaalden,
- Neen, riep een hunner, met een duivelsche uitdrukking op het wezen; neen, hij aanschouwe zijn vernielden eigendom! - en hem ter aarde werpende, boeide men hem.
- Ha! rijke heer! waar is thans uwe macht!... Waar is al dat geld, dat gij aan den arme hebt ontwoekerd!... Waar zijn nu die onmeêdoogende handlangers, die voor u onze arme hutten kwamen leegplunderen, en onze hongerige kinderen, met de zweep van het kasteel dreven... Waar zijn ze nu?...
- Genade! ik heb het hun niet bevolen..,
- Maar hadt gij genade met ons, als hij het laatste wat wij bezaten, zonder medelijden wegruktet?... Hadt gij erbarming met het weenen onzer moeders, als gij den zoon om een gewaand misdrijf, met boeien liet beladen en in den kerker werpen?... Hadt gij genade toen de honger, toen de besmettelijke ziekte, onze familie wegmaaide en onze handen verlamde?... Sterf, rampzalige!... Maar eerst zult gij uw trotsch kasteel langzaam zien vernielen; gij zult uwe rijkdommen zien plunderen; het feest van heden zal met uwen dood eindigen...
Daar lag hij met den doodsangst in het harte. Daar zag hij zijne gasten, door den vuurgloed uit hunnen slaap gewekt, het feestkleed ten deele om het lijf geslagen, verschrikt de vlucht nemen; zij, die door de
| |
| |
zwelgerij in slaap gesust, door het vuur werden wakker geschud, toen dit zijn gloeiende lijnen over de muren van de feestzaal schreef. Hij hoorde het gebulder der vlammen en de ‘vader’ geworden man, jammerde smartelijk om zijn kind. Huilend rolde hij over den grond en sleurde zijne grijzige haren in het stof. Woorden van liefde en vervloeking, genade en vermaledijding, een gebed zelfs, tot een Wezen, dat hij noch kennen, noch dienen wilde, rolde in wilde mengeling van zijne lippen. Zijn brandende oogappel vestigde zich op een venster, waar jammerend eene vrouw verscheen, die de rookwolk reeds van tijd tot tijd aan zijn gezicht onttrok. Het was zijn kind, zijne dochter!... Razernij! Hij kon haar niet bijstaan!
Geene wanhoop, Adelbert! er is nog een wezen op deze aarde, een wezen, dat gij eenmaal onder uwe voeten wildet vertrappen, wiens borst nog van zelfopoffering en menschenliefde klopt! - Bernard drong het binnenplein van het kasteel op; hij zag Blanche smeekend de handen ten hemel heffen, terwijl niemand zich over haar ontfermde. Eene bovennatuurlijke kracht bezielde hem, en deed hem in een sprong den ingang bereiken. De graaf herkende den moedigen jongeling; het schuim der woede bruischte op zijnen mond en eene vervloeking klonk machteloos over het plein.
Bernard drong door de vlam en de rookwolken heen, moedig en onverschrokken. Men zou in den beginne gezegd hebben, dat hij een hemelgeest was, die tartend door eene vlammende helle trad. Wat gaf het hem, dat eenig voorwerp met donderend gekraak den voortgang trachtte te beletten, of den terugkeer sloot! De wil deed hem voorwaarts spoeden, en weldra het vertrek bereiken, waar Blanche zich bevond. Met een machtigen arm omvatte hij het meisje, en keerde met zijn dierbaren last, door den stikkenden damp, door den zengenden gloed terug. Geblakerd, bloedend en
| |
| |
wanordelijk, bereikte Bernard de opene lucht, en de flauwe klopping van het hart van Blanche tegen het zijne, was de eerste taal die zij hooren liet - eene taal die hem liefde en leven te binnen bracht!
Gevolgd door zijnen trouwen hond, die hem tot in de dreigende puinen was nagesneld, als om in het gevaar zijnen meester bij te staan, trad Bernard, zoo snel als zijn last het hem toeliet, den weg op naar zijne hut. Met wat bovennatuurlijke kracht droeg hij die in onmacht gevallene vrouw, wier hoofd als stervende op zijnen schouder rustte!
Zoo naderde hij de woning zijns vaders; de hond snelde eenige sprongen vooruit, als om dezen de komst van zijn jongen meester aan te kondigen. De grijsaard stond voor de deur, de armen op de borst en in diepe gedachten verzonken, toen Wolf vroolijk tegen hem opsprong, en den ouden man uit zijnen droom wakker schudde.
- Reeds daar, morde hij; - en toen hij den voetstap van zijnen zoon hoorde, riep hij zijn kind toel: ‘Bernard, wat komt gij reeds nu weder; ik hoor de vlammen der wraak nog met verdubbelde woede donderen; ik hoor den angstkreet nog over de eenzame vlakte daveren...
- Vader, ik bregg u de dochter des edelmans, die ik uit de vlammen redde.
De hemel spreide zijn zegen over u, mijn kind!.. God! wat hadt gij den grijzen Zeno brave kinderen gegeven!,.. Rosa! Bernard! geesten die uit een hooger leven waart nedergedaald, om mij te doen ondervinden, wat liefde en geluk... ach! en ook, wat lijden was... Kom, geliefd overschot van mijn aardsch geluk, kom hier aan mijn jagend hart...
De grijsaard breidde zijne armen uit, en men hoorde hem in de duisternis snikken en bidden.
De jongeling vloog niet aan zijne borst; hij had zijn
| |
| |
dierbaren last nog niet verzorgd. Behoedzaam en tastend, want er was geen licht in de hut, legde hij de rijke Blanche op het varenbed, dat aan vader en zoon tot rustplaats diende.
Bernard! mijn zoon!... waar zijt gij?... klonk de roerende stem des grijsaards van den dorpel der hut hem tegen. De jongeling kwam nader, bleef een oogenblik, in sprakeloos geluk verloren, aan de borst des vaders hangen, en beider tranen versmolten zich in eenen stroom van gelukkige aandoening. Neen, er is geen grootere zaligheid in het leven, dan het gevoel van het weldoen; geen zachter genot dan het vergelden van het booze, door het edele!
Toen het licht der kleine lamp in de hut flikkerde, greep de jongeling, in begeestering, den grijsaard bij den arm, en bracht hem voor de armoedige legerstede, alsof hij hem, vergetende dat hij blind was, de schoone trekken der maagd had willen doen aanschouwen. Zijn oog, nog door een traan overlommerd, staarde op het wezen des grijsaards, als wilde hij de diepste roerselen des harten doorgronden, als wilde hij den laatsten twijfel doen verdwijnen, dat er geen gevoel van wraak jegens het kind van Adelbert in de ziel zijns vader vonkte. - Daar parelde een traan langs de dorre wangen; hij hoorde hem woorden van liefde en zegen uitspreken!
Eindelijk opende het geredde meisje de oogen. Zij staarde rond alsof zij uit eenen droom ontwakende, de laatste tooverbeelden ervan denzelve ontwaarde.
- Wat ijselijke droom! murmelde zij. Weg!... schrikbeeld van brand en verdelging!... Weg!... Weg!... Waar ben ik?...
- Blanche! fluisterde Bernard.
- Bernard! onderbrak zij driftig; het is dan waarheid!... Ongelukkige vader! uw luister en grootheid valt in puin; de storm der vernieling loeit over het
| |
| |
ouderlijke slot... Smart en wanhoop zullen hem naar het graf geeselen... Ik heb hem gezien, dwalend als een verstooteling rond zijn vlammenden eigendom. gejaagd als een rampzalige door zijne haters!... God! mijn God! heb genade met hem!...
Zij liet het hoofd zakken; en toen zij het weenend, na eene poos, weder opwaarts hief en de oogen rond zich wendde, slaakte zij een kreet van verbazing: ‘Bernard, waar hebt gij de ongelukkige Blanche, gebracht?
- Blanche, was het antwoord, terwijl Bernard zich over de legerstede boog, en hare hand in de zijne legde, gij rust op het verharde varenbed van Bernard; hij heeft u het beste gegeven dat hij had, om uw vermoeid hoofd ter rust te leggen.
- Dank! dank! riep zij uit, en drukte hare lippen op de handen des jongelings. Dank! die legerstede is mij zacht.
- Dank!... murmelde de oude blinde. Wat is het lang geleden. dat ik eene zoo zoete vrouwenstem hoorde! Het is als de stem van mijne Roza.
Onzeker tastend, naderde de gebrekkelijke man de rustplaats, liet zich op de kniëen zakken, en toen Blanche hare hand in de zijne legde, kuste hij die, terwijl een traan erop nederrolde; want het was hem, alsof Rosa uit eenen langen slaap ontwaakte, en hem weder toesprak.
-... Langen tijd geleden, snikte hij, had ik ook een kind met zulke zoete stemme als de uwe... Haar naam was Roza... Maar ach! - ging de grijsaard voort, terwijl hij opstond en als een bedroefd kind wegging - zij is dood... Ik zie haar somtijds in mijne droomen... Zij wacht den ouden blinden man aan gene zijde van het graf... Rosa, ik zal komen!...
- Arme, blinde vader! sprak het meisje.
Bernard naderde troostend den grijsaard, en die lief- | |
| |
de bracht Blanche ook de liefde tot haren vader te binnen.
- Bernard! zegde zij smeekend, ik ook heb een vader, die misschien, God weet het! onder de puinen van zijn slot begraven wordt. In naam van al wat er u heilig is op de aarde, bid ik u, hem in veiligheid te geleiden. Neen, gij kunt den haat, dien hij u toedraagt, in dit verheven oogenblik niet gedenken!
- Haat!... morde de grijsaard. Haten of vergeven! Eeuwige worsteling in mijne ziel, tusschen den engel des goeds en den geest des kwaads.
Hij zweeg en luisterde naar de woorden des jongelings. Deze sprak, terwijl een zachte glimlach over zijne lippen speelde:
- Ik heb mij boven, den kleingeestigen haat der menschen verheven; ik heb verbroederd met den geest van den Christus, die, zelfs in het pijnlijkste lijden, voor zijne vijanden heeft gebeden... Blanche, spreek mij niet van haat, spreek mij van liefde... Mijne zending op deze aarde roept mij eer tot uwen vader, dan tot eenig ander mensch... Het kind des volks kent zijnen plicht... Blijf hier... ik weet dat onze hut u niet te eng is... Vaarwel!
- Verheven kind! Sprak Zeno. Ga, mijn zoon; ik zal de gravinne beschermen, hoe wankelend ook van jaren. Ga, God zegene u!
- Ja, God zegene u! dacht Blanche; terwijl de grijsaard weder op zijne kniëen voor het bed kwam zitten, en de hand van Blanche zacht in de zijne nam; opdat dit gevoel hem levendiger droombeelden uit het verledene voor den geest brengen zou.
Bernard verliet de hut; de hond volgde hem in een sprong. - Blijf, Wolf zegde de jongeling gebiedend, bescherm uw meesteresse!
En pal stond het ruwharige dier, weidde zijne vonkelende blikken verstandelijk rond, en strekte zich op de vier pooten voor den ingang neder.
| |
| |
Toen Bernard aan het kasteel kwam, was de brand gebluscht, en had deze slechts een gedeelte ervan verwoest. Velen, onder het volk, hadden zich aan plundering schuldig gemaakt; anderen hadden de dreigende knods weggeworpen, om den brand te helpen stuiten. De graaf had langen tijd, geboeid, dat ijselijk schouwspel moeten zien; hij had zijne vrienden als lafaards zien vluchten, als vrienden in den voorspoed; hij had zijne dochter zien redden en wegvoeren door een ellendigen strooper, door Bernard - en die gedachte was hem een pijnigend schrikbeeld geworden. Verlaten, was het hem gelukt, zijne koorden los te woelen, en in de vlakte ronddolende, hoorde hij van verre de kreten der menigte en zag dat grootsche vuurwerk in de duisternis. Zijne gelijken hadden zich van hem afgescheurd; zijne minderen hieven zich dreigend tegen hem op!
Adelbert, wat is uwe grootheid en macht; wat zijn uwe vrienden, nu er slechts een weêrschijn van Gods bliksem op u nederschiet!....
Zie, hij vlucht, den doodsangst op het gelaat; in iederen echo meent hij eene dreigende stem, bij ieder geritsel van het loover, den voetstap van eenen moordenaar te hooren! Zoo jaagt hem de geest der wraak langs de hut van Bernard; doch hij durft er geene bescherming zoeken; want het schrikbeeld voor een laffen moord rijst in hem op; want Bernard is, in zijne oogen, de misdadige hand der brandstichting, om hem zijn kind te kunnen ontvoeren!
De rampzalige gaf zich geene rust, en als hij een oogenblik, op een dorren zandheuvel gezeten, het grijze hoofd in den palm der hand hangen liet, dan joeg hem weldra het gekras van het nachtgevogelte op, alsof hem, gelijk een anderen Ashaverus, geene rust te wachten stond.
De morgen rees op. De zon glansde op het ver- | |
| |
nielde gedeelte van het slot. Het licht des dags joeg de laatste roovers, beladen met gestolen goud, van daar, zonder dat zij nog aan den moord hadden gedacht. Zij voerden die schatten mede naar hunne hutten, om ze daar te begraven en aan de oogen des gerechts te onttrekken, alsof zij daardoor hun schelmstuk gerechtvaardigd hadden.
Ook de graaf trad weldra zijn erf binnen, riep zijne verstrooide bedienden bijeen, en zwoer, bij al wat heilig was, dat hij de misdadigers zou doen straffen, wier hand zich zulke wraak op een' edelman durfde veroorlooven. Bernard! die naam met een' vloek over zijne lippen, en hij bevool dreigend zijne knechten, dien ellendigen strooper, dien ouden bedelaar, geboeid naar het kasteel te voeren, in afwachting dat het gerecht hen oordeelen zou.
|
|