| |
IV.
Daar staande, dacht en mijmerde zij aan hem, dien zij lief had.
Wie zijt gij, jonge vreemdeling?
Gij draagt het kleed van eenen dorpeling; gij arbeidt in het zweet van uw aanschijn; gij bewoont eene arme hut, en toch is er iets grootsch, iets verhevens, iets onbegrijpelijks in u.
Uw gelaat is regelmatig en schoon, gelijk dat van de beelden der oudheid, en er is niets verwijfds van den hedendaagschen mensch in uwe trekken. Uw oog is als een geopend boek, waarin men den denkenden geest, in dichterlijke uitdrukking, leest.
Achting en eerbied vergezellen uwe schreden, en in uwen voetstap zelfs, als gij door deze dorre natuur treedt, is er iets plechtigs, alsof gij een priester waart, die den voet naar het altaar richt.
Wie zijt gij, jonge vreemdeling!
Gij zijt geen zendeling des hemels, gij zijt geen bovennatuurlijk wezen; want gij bemint de kinderen
| |
| |
der aarde; gij bemint eene vrouwe, en laat soms het hoofd op haren boezem rusten; gij luistert naar de woorden van liefde, die van Blanche's lippen vloeien, en somtijds drijft, in dat zoete gevoel, een traan over uwe wangen.
Ik heb somtijds getwijfeld of gij een dier engelen waart, die uit den hemel op aarde dalen, die hunne goddelijke vormen verlaten, om de liefde eener aardsche vrouwe. Droomen! want uw vinger richt zich steeds naar den hemel, en gij vraagt een sprankel van het licht, dat den troon van den eeuwigen God omringt; want, zegt gij, ‘het is nog duister, duister op de aarde!’
Zijt gij dan een dier verheven geesten, aan wie de Godheid eene groote hoeveelheid licht en rede gegeven heeft, en die hij op de aarde zendt, om hen aan het menschdom, als toonbeelden der volmaaktheid, voor te stellen; als de voorgangers van een nieuwen tijdkring van maatschappelijk bestaan, die meer de volmaaktheid van den Schepper benadert?...
Wie zijt gij, jonge vreemdeling?
Het schijnt mij toe, dat gij de beheerscher dezer natuur zijt. Als ik aan uwe zijde sta, loeit de wind minder sterk door de reuzige eikentoppen; de donder schokt minder zwaar de menschelijke gebouwen tot puin.
Ik sidder nooit aan uwe zijde; want het is alsof gij mijn beschermengel zijt.
Toen ik u voor de eerste maal zag, ben ik mijmerend de woning mijns vaders binnen getreden, en dien nacht stoorde uw beeld mijnen slaap.
Toen ik u wederzag. beminde ik u, en gij zijt niet koud voor de liefde van Blanche gebleven; gij hebt gelijk de pelikaan zijn jongen, de zwakke dochter des edelmans onder uwe machtige volksvleugelen beschermd.
Wie zijt gij, jonge vreemdeling?
| |
| |
Als gij het blauwige oog tot den hemel richt, als uw vinger het mijne daarheen geleidt, dan schijnt er een geest in u te dalen, die u ontvoert aan de aarde. Dan ligt er een hemelsche glans over uw wezen verspreid, en uit uw oog straalt liefde en verrukking, alsof uwe ziel met de Godheid in betrekking stond, en tot voor haren glinsterenden troon ware opgestegen.
Gij vormt van de Godheid een wezen, dat voor den kleingeestigen, voor den baatzuchtigen mensch onbegrijpelijk is: een vader voor allen! voor arm en rijk! Een goed van liefde en barmhartigheid.
Neen, hij is geen God van het voorrecht en het goud!
Hij is mij lief, die God, welken Bernard droomt!... Hoe zalig plooi ik de knie voor dat liefderijke wezen! Met wat kloppend gemoed, maar kloppend van liefde, verhef ik mijne gedachte tot Hem, zoo vaderlijk, zoo vol troost!
O verstond men zóó, leerde men het menschdom zóó de Godheid kennen, dan ware de minste gedachte aan Haar, een gebed, een zielvol gebed.
Wie zijt gij, jonge vreemdeling?
Gij, die in de schepping leest, als in het geopende boek van Gods grootheid, waarvan de gewone mensch nauwelijks het titelblad kent of begrijpt; gij, die in hetzelve leest en uwe ziele uitstort in woorden, die zoeter en heiliger galmen, dan de zangen der dichters!...
In die beschouwing vloeit u de godsdienst van de lippen; dan droomt gij eene hulde aan God, die niet bezoedeld is door eigenbaat.
Gij ontleedt de bloemen des velds, even als de glinsterende bollen des hemels, en het heelal is een hymne tot uwen God. Die hymne is uw godsdienst: het is de ware verheerlijking van den Eeuwige; want het is de bewondering zijner Almacht en Liefde.
| |
| |
Die hulde stort eerbied in de ziele, en uit eerbied vloeit liefde, en uit liefde, deugd en geluk voort.
Die godsdienst is rein en verheven; doch waarom verstaat haar mijne ziele niet zoo zuiver, opdat ik met een zoo rustig oog als gij, het hoofd verheffen kunne?
Ik wil somtijds zoo machtig gelooven, maar als de avondzon haren geheimzinnigen gloed op de aarde doet nederdalen, dan wordt Blanche zwak!
Zij durft niet meer denken, zoo als gij: zij knielt bevend neder, en murmelt het gebed der lippen, dat hare moeder ł aar in hare wieg leerde. Het is omdat ik eene vrouw, eene zwakke vrouw ben, die als een rozentak nederbuigt, als hij niet tegen de granietkolom, tegen u, leunt.
Als de avondgloed op het altaar glanst; als het droevige maagdenbeeld in de halfdonkere nis schijnt te leven en te bewegen, als de stem van den priester dringender tot de ziel spreekt, en zijn zegen de hoofden dieper doet nederbuigen, als de witte nonne aan den donkeren biechtstoel geknield zit - dan gevoel ik dien invloed machtig; dan sidder ik voor u, als ik u daar zwijgend en onbeweeglijk zie staan, gelijk een koud heiligenbeeld, dat somber op de menigte nederziet.
Dan denk ik, dat gij een dier weerspannige schepselen zijt, die als een rotspunt het hoofd ten hemel steken, alsof zij de almacht uitdagen, om verpletterd te worden!
Dan buig ik mij dieper neder en berg het aangezicht in mijne handen; want er zegt mij eene stem: ‘Hij bemint en dient uwen God niet!’
Vreemdeling, vreemdeling, wie zijt gij?
Ik heb u laatst gezien aan een sterfbed, toen de vernielende ziekte het arme volk wegmaaide, gelijk eene zeis de korenhalmen onzer akkers wegmaait.
De geest der vernieling sleepte zijn doodsgewaad
| |
| |
over hut en paleis, en het scheen dat, bij eiken voetstap, de aarde trilde, als dreigde zij, onder onze voeten, eenen grafkuil open te splijten.
De dood was de vorstin der aarde! Zij scheurde driftig met hare zeis den grond open, alsof deze hongerig was naar lijken.
Zij weefde zich een zwaren diadeem van tranen en bloeddroppels. aangehecht door dorst en honger, om het beenderige voorhoofd, en het scheen mij toe, dat de echo den toon der doodsklok en het gebed der menigte als een schaterlach terug zond, omdat men in hut en paleis, omdat rijk en arm voor haren scepter beefde.
En ik zag u bemoedigd en kalm aan het bed des lijders staan. Wij, wij knielden van verre, en de priester zelve beefde; want die dood heeft niets plechtigs, niets godsdienstigs in zich. Het is alsof de vergramde Godheid alles wat leven heeft, zou willen verpletteren en vergruizen. De kalmte van den kleingeestigen mensch is verdwenen, en hij beeft voor een God van liefde, als voor een Satan der vernieling.
Wij, zwakken, wij beefden allen!
Gij, gij stondt daar kalm, alsof de dood geen schrikbeeld voor u ware, maar een glinsterende geest van liefde, die weldoende uit den hemel daalde.
Vreemdeling, vreemdeling! ik sidder voor u! want ik zie u nog, in mijne verbeelding, het verlaten doodsbed plechtig naderen, en het koude zweet van het besmettelijke voorhoofd kussen...
Wie zijt gij? Gij, die den dood liefkoost gelijk het leven; zeg, wie zijt gij?...
En er is geene stem in mij, die mij antwoorden kan...
Ach, neen. ik vertwijfel! Het is het betrouwen in
God, het is zijne verhevene liefde tot Hem, want gij
bemint Hem als uwe levensbron; gij buigt u, in den
geest, dieper voor Hem neder, dan wij onze boet- | |
| |
vaardige hoofden; gij zijt geen koud marmerbeeld, want gij zijt vol gevoel en liefde.
Als gij spreekt dan trillen de harten, alsof gij de stem eens engel hadt, en uw adem zou de dooden weder aan elkanders kloppend hart voeren.
O laat mij u, in betrekking met God, niet trachten te verstaan - want dan vreest uwe Blanche de vertwijfeling!...
Laat mij u beminnen, als gij spreekt van de toenadering der standen; als er tranen over uwe wangen vloeien, bij het zien van het lijden; als gij het zuur gewonnen brood in twee breekt, om een deel van hetzelve aan de arme, bedelende kinderen te geven.
Laat mij u beminnen, als gij den rijke tot milddadigheid opwekt, en met een oog vol uitdrukking van zaligheid mijne hand in de hand van den gebrekkelijken grijsaard legt, ten teeken van verzoening tusschen den arme en den rijke.
Laat mij u beminnen, als gij treurt omdat de mensch nog geboeid is in de banden der onwetendheid, en men deze dikwijls te baat neemt, om hem des te gemakkelijker het levensbloed af te persen.
Beschaving! roept gij uit, en de liefde zal mild en zuiver uit den hemel nederdalen.
Beschaving! en de mensch zal zijnen God beter begrijpen, Hem beminnen en gelukkig zijn.
Beschaving! want zij is de fakkel der vrijheid, de vermindering van de macht en het goud; de opklimming van de macht des arbeids en der wetenschap...
‘Mijn tijd, zegt gij, is nog niet gekomen. De menschheid klimt slechts van trap tot trap naar het punt der volmaaktheid; maar de kracht des denkers kan het werk des tijds verhaasten. Wat is een eeuw in het groote werk der toekomst? Het is eerre onmetelijke horizon van drie menschenlevens, voor den kleingeestigen mensch: het zijn drie schreden, in het oog van den geest des lichts!’
| |
| |
Ja, vreemdeling! gij zijt vóór uwen tijd gekomen! Gij zijt een wezen der toekomende eeuwen.
‘En gij, Blanche, roept gij mij toe, gij, die onder de gewelven der paleizen geboren zijt; maar die soms onder het rietendak rusten komt, om er woorden van liefde uit te storten - wees gij de engel der bemiddeling tusschen den arme en den rijke!
Stort een deel van uwen overvloed in de dorre hand van den ongelukkige; hef de gevallen zuster op, breng den dwalenden broeder weder - en gij zult het werk der volmaaktheid aanvangen; want, Blanche, het is van den rijke, dat de eerste toenadering moet komen. Immers, de arme ligt gebrekkelijk, afgeleefd en hongerig aan het strooi der ellende gekluisterd!’
Maar als hij gesproken heeft van de Godheid, als hij, met eene profetische vervoering, de toekomst heeft ingezien - dan is er een folterend gevoel in mijn hart. Dan galmt er eene stem in mij, die mij toeroept: ‘Bemin hem met geene aardsche liefde! Hij gevoelt slechts datgene, wat gij nog niet begrijpt!’
O dan daalt de vertwijfeling in mijne ziel; dan ween ik van wanhoop, en er dreigde soms eene vermaledijding over mijne bevende lippen te komen...
Blanche! wat vervoerde de wanhoop uwe ziel! Wat heeft de vertwijfeling in de liefde u wreed gemarteld, en toch vraagt gij dagelijks meer leven, meer liefde!
Wat gaf u de toekomst, al zaagt gij, aan het eind van uw genieten, het blijde altaar der bruid niet; maar slechts het graf, in hetwelk de engel des doods, den krans der eerste liefde verplukt nederstrooide!...
En toch, als hij zijne hand in de mijne nederlegt, als hij mij woorden van liefde toefluistert en bevend een traan van de wangen kust; als hij mij zegt: ‘Blanche, ik bemin u,!’ o, dan bruischt de liefde mij driftig door de aderen; dan gevoel ik, Bernard, dat ik u lief heb om zinneloos te worden!...
|
|