| |
| |
| |
II.
Wat snelt gij vlug, o rijke stoet! Wat vliegt gij met een koud en ongevoelig hart door dien plechtigen omtrek, waar op dit oogenblik ieder voorwerp spreekt! Waarom stoort gij de natuur in die heilige mijmering, in dat stille gebed, hetwelk zij thans aan haren Schepper opzendt. Het effene meer rimpelt zich door den dreunenden stap van uwe paarden; de wind zucht door het rustige loover, als gij voorbij snelt - en gij stoort den veredelden mensch in zijne samenspraak met God!
Ginds, in die stille vlakte, slechts hier en daar door een somberen boom bezet, zijn twee menschen, die hunne gebeden vermengen met het gebed der natuur, met de mystieke stemmen, die uit kruid en bloemen, uit de zaadkorrels der aarde. uit het water van het meer, opstijgen.
De grijsaard zit op de kniën en laat den gloed der avondzon zijn wit en verdord voorhoofd overstroomen; de jongeling staat recht, de armen op de borst gekruist, het hoofd halvelings op dezelve gebogen: hij zendt zijnen peinzenden blik in die wijde natuur.
Lezer, gij weet niet wie deze twee geheimzinnige wezens zijn, die zulke verhevene denkbeelden in het harte besluiten, al bewonen zij eene nederige hut, al dekt hen een eenvoudig kleedsel. Gij herkent er den dorpeling niet in; gij gevoelt ze beiden grootscher dan den stedeling; want er is iets godsdienstigs, iets plechtigs in hen, hetgeen eerbied en ontzag inboezemt. En Toch is Bernard thans slechts een arme strooper. die door een vermoeienden arbeid, het sobere brood verdient voor zich en zijnen blinden vader. Maar de
| |
| |
beproeving van een geheel leven van lijden, en zijne edele ziel, hebben hem boven den gewonen mensch verheven. Lijden heeft zijne denkingskracht ontwikkeld, en hem nader bij zijne ware bestemming, tot God opgevoerd.
In dat hart spoken de driften niet woest en onbeteugeld; want zijne ziel is rechtvaardig, en daarom spreiden zijne woorden eene overtuigende betoovering rond zich. Hij is de uitdrukking van eene warme en goddelijke poëzy, welke slechts somber gekleurd is, door te lijden en te zien lijden.
Zijne dichterlijke ziel onthecht zich aan de kommervolle wereld, en versmelt zich in eene toekomst van liefde en geluk voor allen. Hij dweept soms in zijne zangen, van God, die bron van liefde en deugd; maar weent, als hij, op aarde terruggekeerd, hier te vergeefs een sprankel van het vuur der liefde zoekt, welke door den adem der Godheid wordt levendig gemaakt. Waarom is de wereld niet zoo als hij ze droomt: een groot en liefdevol huisgezin! Ons lijden kan toch de wil van den Almachtigen niet wezen; onze heete tranen van dorst en honger kunnen geen aangenaam dankoffer aan eenen vader zijn! O, het is onze eigene schuld, dat wij lijden; wij miskennen de wetten der natuur, de wetten Gods!
Toch wanhoopt Bernard niet; hij arbeidt moedig aan het verbreken van den band des eigenbaats, welke die hemelsche gevoelens uit ons midden sluit. Er rollen tranen over zijne wangen, bij het zien eener onrechtvaardigheid van den sterken op den zwakken, en in zijne ziel gloeit de zucht om den zwakken te verdedigen, om hem het bloedige zweet van het voorhoofd te wisschen, en te zeggen: Troost u, broeder!
Schoone droom! weêrglans van hetgeen men de volmaaktheid noemen mag, waartoe de Leeraar der volkeren en mensch riep; doch wier volkomene verwezenlijking te grootsch voor de aarde is!
| |
| |
Laten wij thans het eenvoudige verhaal mededeelen van een leven, hetwelk den blinden Zeno en Bernard zoo leerrijk was. Een enkel woord van de treurige geschiedenis des grijsaards is reeds zijnen mond ontvallen: laten wij trachten dezelve te volledigen, terwijl beiden in stille bedenking verkeeren.
Jaren was het geleden, dat, in eene rijke fabriekstad, een huiskring in twijfelachtige welvaart leefde. Hij oefende eene nijverheid uit, hoewel de voorouderlijke familie, rijk en met aardsche goederen overladen, zich op een adelijk wapen beroemde. Dit sieraad van den rijkdom was thans onder de vergetelheid verborgen, en de adel der deugd had zijne plaats vervangen. Die adel verwelkt nimmer; die adel heeft geen rijkdom tot luister noodig!
Het kind van dien kring, Zeno, was een dier geesten, welke vroegtijdig het gevoel van het schoone in de ziele koesteren, en uit dit gevoel, indien het waar en zuiver is, vloeit onmisbaar deugd en braafheid voort. Ouderliefde was een zijner eigenschappen, en als hij soms de moederlijke tranen van de wangen droogde; als hij den zwakken vader ondersteunde, dan hoopte zij, de goede moeder, dat door hem, de aardsche welvaart nog eens op den huiskring dalen zou.
Arme moeders! hoe velen van u bedriegen zich in de toekomst, welke de liefde zoo schoon en heerlijk kleurt! En die droom vangt aan bij de wieg, glinstert zelfs in de tranen van lijden, en ondersteunt haar nog, als zij het hoofd stervend laten neervallen!....
Zeno was van beroep een eenvoudig harpmaker. De hemel zegende zijne pogingen, en deed hem vergeten wat zijn familiestam vroeger geweest was. Wat gaf hem ook een naam, een rang? Zijn braaf en goedig hart hechtte zich niet aan datgene, waaraan de stoffelijke mensch kleeft. Hij gevoelde wel wat de macht
| |
| |
van titels en wapens, in de oogen des volks, is; maar hij wist ook, dat de wezenlijke burgerdeugd schooner en grootscher is, dan eene schijndeugd, welke in gruis valt, zoodra zij niet door goud ondersteund wordt.
De ouders hadden den zoon gezegend, toen zij ten grave daalden, en kort daarna trad Zeno in het huwelijk met eene vrouw, die braaf was als hij, en hem hartelijk beminde. Toen hem eene dochter, het evenbeeld der moeder, geschonken werd, dacht hij zijnen geluksbeker tot den rand toe gevuld - en toen hem een zoon gegeven werd, die in zijn gelaat de trekken van vader en moeder vereenigde, gevoelde hij, dat er overmaat van geluk over den boord droppelde.
Naast de woning van den harpmaker woonde een huisgezin, arm en talrijk van kinderen. Dikwijls stond Zeno op dien kring van lijden en smarte te staren; het scheen dat hij dan, in zijne verbeelding, de bloedige zweetdroppels des vaders telde. of de kussen, waardoor de moeder de tranen van de wangen der kinderen droogde. Daar heerschte het ongeluk onbarmhartig en wreed, en wat die familiekring ook poogde, een onverbiddelijke vloek scheen op denzelve te wegen en alle toekomst te vernietigen. De tegenspoed randde langs alle zijden die arme menschen aan, tot dat eindelijk het gerecht, op den wil van den huiseigenaar, de geringe meubels in beslag kwam nemen - het ging voor eene onbeduidende som gelds - die ongelukkigen aan ellende en gebrek ten prooi werpen!
Voor een weinig goud, dacht Zeno, hetwelk hij, die het eischt, misschien in overvloed heeft, de prooi worden van gebrek!... Van ondeugd tot ondeugd geslingerd, naar de gevangenis gesleurd worden! -- neen, Zeno! dat zult gij nooit gedoogen! Misschien kan die ongelukkige zich opheffen, en braaf en eerlijk man blijvende, een nuttig lid der samenleving worden; gij zult dien onbarmhartigen eigenaar toonen, wat edele
| |
| |
ziel er in u vlamt! Gij zult dien vader, die moeder, die kinderen, die de gansche samenleving verstoot, niet van honger laten omkomen! Gij zult den ongevoeligen, door christenliefde beschamen.
De harpmaker had zijn besluit genomen: hij stelde zich tot waarborg. - O, wie telt de woorden van liefde, wie telt de tranen, die op zijne handen gloeien! Wie telt er, hoe dikwijls zijn naam zich versmolt met dien van God, in de gebeden van moeder en kinderen! Hij was gelukkig; hij gevoelde, dat hij een waar gebed ten hemel had opgezonden!
De dagen, welke de huisvader, op Zeno's voorspraak, tot uitstel had gekregen, snelden voorbij. Het uur der betaling brak aan. Zeno, die ook over zulke som niet beschikken kon, had betrouwen gehad in de werkzaamheden en beloften des vaders. Yselijke ontgoocheling! Die ongelukkige was slechts een braaf man in schijn, een eerlijk man op zijn uiterlijk, een huichelaar in de kerk, en een schurk in de ziel. Een deel van den nacht besteedde hij aan het spel, dikwijls aan de ongebondenheid. Welvaart en krachten, toekomst en geluk, niet alleen voor zich, maar voor tien ongelukkige wezens en eene arme, lijdende vrouw, had de eerlooze schelm in den schandelijksten poel der driften zien vergaan.
Op den vervaldag was hij verdwenen, de zijnen aan het ijselijkste gebrek, en den braven Zeno aan den zwaarmoedigsten twijfel overlatende. Die ondankbaarheid deed den harpmaker het hart bloeden: zij verscheurde het eerste glinsterende kleed, dat zijn goedhartig gemoed over de aarde had geweven, en het hoofd gebogen, trad hij voor een bedrieger naar de gevangenis, afgescheurd van alles wat hem lief was op de wereld.
Aan de gevangenisdeur stond hij een oogenblik stil, beschouwde, met een somber en weemoedig oog, zijne vrouw en kinderen, kuste hen vaarwel en voegde er bij: ‘Deelt den armen huiskring mede van het weinige dat gij hebt!’
| |
| |
Lijden voor eenen ongelukkige, indien dat lijden nuttig wezen kon - dit had hem geene smarte veroorzaakt; maar lijden voor eenen bedrieger; lijden, met de gedachte, dat het vooroordeel der wereld hem van overeenstemming met den boef beschuldigen zou - dit verstikte hem. - Uren lang zat hij in zijn somberen kerker neder, het hoofd in de handen latende rusten, en een onbarmhartige geest scheen te juichen, als de twijfel in zijne ziel met de goede gevoelens worstelde, en deze langzamerhand dreigde te bezwijken.
‘Zij is ondeugend en valsch - de wereld! morde Zeno; en zoodanig bedorven, dat ik voor de toekomst wanhoop. Overal, in liefde, in weldoen, in het gebed, in de rechtvaardigheid, vind ik eene beweegreden van eigenbaat. Overal, hoe meer ik nadenk, is het doel der menschen het laagste, het kruipendste eigenbelang! Huichelarij is het masker, waarvan ieder zich bedient, om zijn zelfbelang te voldoen! Ja, dat is de machtige drijfveer aller daden; dat is de spil, rond welke de wereldbol van valschheid en bedrog zich wentelt! Daarom strekt men de hand uit tot het geven van een aalmoes; daarom treedt men, in opene daglicht, den dorpel van de woning des armen over; daarom huichelt men liefde - zelfs liefde, het heiligste gevoel der schepping.. Waarom is die schoone aarde, in een gevoel van liefde gevormd, zoo verbasterd, zoo bedorven!... God! hebt gij, in uwe gramschap tegen het onvolmaakte werk van het menschenkind, dan eene vervloeking geworpen op die wereld, welke gij zoo innig scheent te liefkoozen...,,
En de geest des kwaads, met eenen helschen lach op de lippen, zweefde op dit oogenblik in zijne gevangenis; maar ook de engel des goeds stond naast den wanhopige, en hief zijne schoone, gewaterde oogen - ten hemel, als bad hij om troost en gelatenheid voor die gewonde ziel.
Zeno knielde neêr, bad; doch hopen kon hij niet meer.
| |
| |
Dagen snelden in de gevangenis om; niettemin was hij kalm en gelaten, somtijds zelfs koud. Het scheen dat die naakte muren het warme gevoel allengs verdoofden, dat vroeger in het hart des jongelings gloeide. Zijn blik kreeg iets sombers, zijne stem iets plechtigs, zijn stap klonk hol en als afgemeten, door zijnen kerker. Slechts de geliefde beelden van zijne vrouw of kinderen, gaven aan het oog de uitdrukking van teederheid terug, of hielden hem droomend in het midden der gevangenis staan, den blik naar het luchtgat gericht, waar hij een gering deel van den hemel aanschouwen mocht. Hij haatte soms de menschen; hij had hen liever willen beklagen, en de goede Zeno blijven van weleêr; want hij ondervond, dat hij dezelfde liefderijke mensch niet meer was van vroeger dagen.
Er wachtte Zeno een treffend lijden. Hij gevoelde den pijnlijken invloed der luchtgesteltenis op beide zijne oogen, en er heerschte een voorgevoel in zijn binnenste, dat hem als het ware toeriep: ‘Gij zult blind worden!.... Blind!.... dat woord deed hem sidderen. En ongelukkig was het zoo! Hij gevoelde dien eeuwigen nacht naderen, in het midden van al dat licht, hetwelk de aarde overstroomt. Hij spreidde zoo wijd hij kon zijne zieke oogen open, om nog het zuivere daglicht te zien; hij staarde nog met liefde naar den hemel, dien hij weldra niet meer aanschouwen zou.
Zoo voerde men den braven harpmaker in zijne woning terug. Zijne oogen waren reeds half gesloten, en toen hij de moeder en beide kinderen weerzag, vielen er heete tranen over zijne wangen. Hij staarde hen vlak in het aangezicht, breidde dan zijne armen open, en kluisterde ze alle drie aan zijn kloppend hart. Dan nam hij zijn Bernard alleen, dan weder zijne Rosa, dan drukte hij de geliefde moeder, snikkende, in zijne armen. Hij staarde allen lang en gevoelig aan, kuste ze vurig en sprak:
| |
| |
- Ach! weldra zal ik u niet meer mogen zien!.... Laat mij u nog aanschouwen, opdat mijn geheugen zich nooit bedriege, opdat gij allen ten minste voor mijne verbeelding zweven moog.... O, ik vrees het: misschien is het de laatste dag, dat ik hemel en aarde aanschouwen zal; dat mijne oogen liefde en geluk, droefheid en lijden in uwe oogen zullen lezen... Lievelingen!... ik zal voor u het sober onderhoud niet meer verdienen.... God! wie zal er brood geven aan mijne kinderen!... Wie zal hen beschermen tegen de aanvallen der booze wereld!... Genade, o mijn God!.... genade voor den armen Zeno... Maar neen, uw wil geschiedde! - en snikkende plooide hij de knie.
Hij kuste en zegende nogmaals het drietal, smeekte aangedaan: ‘Verlaat nooit den armen blinde!’ en bad: ‘Sluit, mijn God, thans die pijnlijke oogen.... Uw stervende heeft aan den oever van het graf, al wat hem lief was, voor het laatste gezegend en gegroet...’
Blind! Zeno was blind; hij wandelde reeds in een uitgestrekt graf om!
Het was kort nadien, dat een nieuwe slag den ongelukkige trof. Op zekeren avond droeg men eene lijkbaar uit de woning des harpmakers. De blinde weduwnaar, wien het lijden had doen verbleeken, wiens haar reeds met zilver was doorregen, ging achter dezelve. De schreiende Rosa geleidde hem aan de hand. Het was een oprechte lijkstoet van den arme; want deze heeft immers vrienden noch erfgenamen!
De armoede werd het deel van Zeno's huiskring. De zuchten en tranen van den blinden man vermochten niets tegen dat schrikkelijk lot. Van woning tot woning gedreven, worstelde hij jaren van pijnlijk leed door, tot eindelijk Rosa, door eenen zwakken handenarbeid, dat lijden eenigszins kwam verzachten. Wat sloeg het hart van den vader dankbaar voor dat engelachtig kind!
| |
| |
Naast de woning van den blinde, verhief zich een prachtig huis, waar weelde en overvloed heerschten, waar vreugde en wellust de slavinnen waren, welke er de verveling trachtte te verjagen. Het adellijke wapen verhoogde, in het oog der wereld, dat paleis in glans en waarde. De zoon van die familie noemde zich Adelbert; jong, maar reeds rijp in de ondervinding der stoffelijke wereld; een van die, wier zielen reeds ontgoocheld zijn door het genieten, wier wangen vroegtijdig verbleeken, en die, in de vooroordeelen van hunnen stand opgevoed, denken, dat zij recht hebben het overige van het menschdom, als een soort van kruipend vee te aanzien. Zij hebben geen gevoel van rechtvaardigheid, en dus ook geen gevoel van de Godheid. Vandaar, dat zij de eerste aanzien, als een uitvloeisel van hunnen wil, van hun bedorven hart; vandaar, dat zij voor de tweede slechts een spotlach hebben.
Het oog van Adelbert rustte op Rosa, en de armoede te baat nemende, sprak hij haar van liefde, van geluk voor haren blinden vader. O, het laatste woord klonk de schoone, blonde maagd, in den beginne, veel zoeter in de ooren dan het eerste!... Er ontstond eene warme dankbaarheid in haar hart voor de bewezene weldaden, en het zusterlijke gevoel werd liefde - brandende liefde! Zij vroeg hem naar zijnen rijkdom niet; zij mat den afstand niet tusschen beider standen. Zij was gelukkig als hij zich soms aan hare zijde, bij den eenvoudigen haard, kwam nederzetten, als haar zacht blauwig oog een ganschen hemel van liefde in hem droomde. De huichelaar! hij strooide, gelijk de geest des kwaads, rozen, goud en juweelen, op het pad der onnoozelen. En zij viel - de arme Rosa!
Gij hebt in uwe verbeelding den vader hooren snikken, toen hij de geschiedenis van Rosa herdacht; gij hebt wellicht een traan in het oog voelen parelen, toen hij sprak van haren zelfmoord: - wijd dan nog
| |
| |
een stil herdenken aan haar, nu de wiegelende stroom haar graf, het schuim haar doodskleed is geworden; - aan haar, die nog op het strand knielde, en bad voor allen die zij lief had, alvorens den dood in de armen te storten!...
Dan had Zeno zijne smart niet weêrhouden: hij had zijne dochter zoo innig lief!... Er gloeide gramschap en wraak in zijn hart, als hij dacht aan hem, die haar misleidde, die de oorzaak was van haren vroegen dood, en in die oogenblikken, versmolt hij de geheele samenleving in dat gevoel. Dan zou een vloek over de wereld gedaverd hebben, indien eene stem in zijn binnenste niet gezegd had: ‘Gij hebt het recht niet, uwe lijdende broeders te haten, omdat er een Judas onder hen is!’ Maar niets kon hem verhinderen, dien Judas te haten!
Het lijden gaf hem oogenblikken van wanhoop, waarin hij tegen de vertwijfeling worstelde, en de Godheid toeriep: ‘Wat toeft gij? Waarom verbrijzelt gij mij niet onder uwe machtige hand? Wat slingert gij niet een donderslag uit den hemel, om het afgeteerde lijf te ontzielen?... Waarom snijdt gij een voor een, de gevoeligste snaren van mijn hart door, alsof gij mij langzaam wildet laten doodbloeden?... Is de beproeving om tot u te geraken zoo pijnlijk; moet men zoo stoffelijk lijden, om zich de glinsterende kroon der zaligheid op het hoofd te voelen drukken?... dan vormdet gij de wereld niet in eene liefderijke gedachte!... Dan schonkt gij aan het goud het voorrecht van liefde en geluk; dan is de tegenwoordige samenleving, die samenleving van haat, eigenbaat, honger en tranen, volgens uwen wil!... Is het zoo?... Antwoord: Waar is dan uwe rechtvaardigheid?...
En terwijl die godslastering, die sombere twijfel, over zijne lippen klonk, ruischte zacht, uit den hoek der kamer, het eenvoudige Onze Vader, uit den mond
| |
| |
van zijnen Bernard op, die voor zijne arme zuster bad.
Onze vader!.. Uw wil geschiede!...
Schoone woorden, die Zeno's hart roerden; die hem leerden, dat God de vader is van allen, van armen en rijken; dat men niet zegge mag ‘Uw wil geschiede’ bij alle rampen, bij alle onrechtvaardigheden, die den mensch treffen, als vloeiden zij uit Hem voort; want dezen nemen hunnen oorsprong niet in den wil der Godheid, maar in den wil, welke strijdig is aan den zijne. Uw wil geschiede!... Het is de aanroeping, dat het rijk van licht en liefde weldra moge aanbreken!
Hij geloofde en hoopte dan; maar gevoelde niets zuivers, niets schoons meer in de wereld. Alleen de vrees voor God, deed hem geen volkomen menschenhater worden.
Zeno was gedwongen te bedelen. De nood was onverbiddelijk. Zijn besluit was genomen; met eene vaste hand greep hij de harp, en deed, voor eenig kopermunt, zielvolle toonen galmen. Onverschilligheid, somtijds spotternij, zelden medelijden, zelden troost - was meestal het bekomen antwoord. Men zal de hand uitreiken voor den wellustigen en wereldschen zang van een lief meisje, dat de zinnelijke driften opwekt: men zal niet zelden het hoofd omwenden, voor eene in lompen gekleede moeder, met haren zuigeling aan de borst; voor den armen blinde, door een kind, of een trouwen hond geleid!...
Deze dagelijksche tochten, door regen en wind, door hagel en sneeuw, gaven aan Zeno en Bernard een sober bestaan. Allengs echter verzwakte de stem des vaders; zijne vingeren werden stram: men werd gewoon hem te zien, en dan is het medelijden spoedig door onverschilligheid vervangen. Honger, armoede, ellende werden het deel van den blinde op deze wereld. Echter zweepte het lijden hem niet neder. Als men
| |
| |
hem gelijk een gedoemde vervolgde, gelijk een oneerlijk wezen uit zijne woning dreef, als men hem geboeid naar de gevangenis bracht, zonder andere misdaad dan zijne onmacht, als hij den winternacht doorbrengen moest op den dorpel van een gastvrij kerkportaal: Zeno zweeg en leed. Slechts het snikken van zijn zoon wierp levensgevoel in zijne ziel, en herinnerde hem, dat hij zelve ook koude en honger had.
Soms zong hij aan de poort van Adelbert's woning, en dan klonk zijne stem, als profetisch, den jonge rijke in de ooren. Dit wekte de wroeging in de ziel des edelmans op, en hatelijk werd hem dat wezen, hatelijk werden hem die toonen der harp. Eens klonken die toonen, welke lang stervend en zwak waren geweest, weder machtig en grootsch. Adelbert rukte, brandend van gramschap, de deur open en zijn voet verbrijzelde het reeds lang vermolmde speeltuig. De stem van den zanger zweeg, de harp liet een langzaam wegstervenden toon hooren, en Adelbert lachte; want hij dacht den geest van het naberouw gedood te hebben.
Van stad tot stad, van dorp tot dorp dwaalde Zeno rond, tot dat Bernard op zijne beurt liederen van gevoel en lijden hooren deed, en het brood gaf aan zijnen vader. Van zijne jeugd af aan het lijden gewoon, leerde hij vroeg wat lijden was; maar de hoop wierp hem nog eene lichtstraal in de duisternis. De wereld had nog een glimlach voor hem.
Jaren snelden om, en bij Adelbert was de gedachte aan vorige dagen reeds versmacht onder de eer en praalzucht, onder rang en titels. Hij was jong getrouwd, had zijne vrouw verloren, en was thans in de wereld met eene eenige dochter, schoon en goed; want God had haar geen trek van den vader, maar al de hoedanigheden der moeder gegeven.
Het was op een avond, dat Blanche, de dochter van Adelbert, te paard in de bosschen dwaalde, die
| |
| |
een der landgoederen van haren vader omringden, toen zij twee vreemdelingen, den blinden grijsaard, ondersteund door zijnen zoon, op den weg zag. De voeten des ouderlings waren gewond, zijne kleederen waren gescheurd en op zijn gelaat was de kleur des doods. Hij lag aan den weg en dacht te sterven. Op het oogenblik, dat de jeugdige rijderes de vreemdelingen naderde, richtte Bernard het hoofd op en riep haar toe: ‘In naam van God roept de arme de hulp van den rijke in!’
Blanche trok de teugels op, en knielde weldra aan de zijde des grijsaards neder. Hij herleefde zacht en Blanche's paard voerde hem in eene nabij gelegen hut. O, het edele meisje had tranen in de oogen, bij het zien van al dat lijden, van al die smarte; want zij gevoelde liefde en medelijden voor twee menschen, die het martelaarschap der wereld hadden onderstaan.
De hulp der dorpelingen deed het overige, en toen de adellijke jonkvrouw de hut verliet, kuste de blinde grijsaard hare handen, en zegde de jongeling stil, plechtig en doordringend: ‘Ga, rijk kind! de engel der weldaad heeft heden avond uwen naam in het gedenkboek van den Eeuwige opgeteekend... God zij met u!...
En de rijke Blanche staarde den jongen dweeper in het aangezicht, en er kwam een onverklaar gevoel van eerbied voor hem in hare ziel. Neen, zóó sprak een arme bedelaar niet! - Zij kwam den volgenden dag weder, verzorgde den armen vader, gaf hem de hut tot verblijf, en keerde, met een mijmerend gevoel, uit de nederige woning naar het kasteel terug. Sedert dien bestond er eene liefde in haar hart, welke steeds aangevuurd werd door de verhevene denkbeelden, die Bernard haar telkens leerde kennen. Zij gevoelde dat hij haar in eene geheel andere wereld binnenleidde. Zij leerde van hem wat edel en grootsch is, en
| |
| |
zij trachtte den denker in die gedachten te volgen.
In de hut, welke vader en zoon tot verblijf diende. wilde Zeno sterven; aan den voet van den dorren heuvel wilde hij begraven zijn.
- Ja, murmelde hij, op het oogenblik dat wij hem biddend geknield zien; geef rust aan uwen zoon! Laat hem niet verder meer de wereld ingaan, indien gij niet wilt dat zijn hart nog kouder worde!... Een engel der liefdadigheid heeft mij hier een kus tot verzoening gegeven! Gij leerdet mij hier weder een schijn van liefde in uwe schepselen kennen - laat mij hier dan ook rusten, indien gij wilt, dat aan den boord van het graf, o mijn God! nog woorden van hoop en liefde aan mijne lippen ontrollen...’
Hij stond langzaam op, en trad met zijnen zoon de hut van een lijdenden broeder in.
|
|