| |
| |
| |
| |
I.
De zon kleurde den horizon met haren laatsten glans. De takken van den treurwilg spiegelden zich nog droomend in het effene water. Het landschap was rustig als de akker des doods.
Liefdevol overgoot de avondgloed eene wijde, dorre vlakte, met somber geboomte, rustig water, armoedige hutten, hier en daar verspreid - en die gloed was als de brekende oogslag van eene stervende bruid op haren geliefde.
Verheven oogenblik, als de denkende ziel een onverklaarbaar gevoel gewaar wordt, hetwelk het hoofd mijmerend op den boezem doet nederzakken, doch dat den geest eerbiedig doet opstijgen tot God. Elke harteklop is eene opwekking der ziele, eene stem die, in dat gewijde oogenblik, den geest tot den Alvader terugwenkt; die hem losmaakt van de beuzelingen van den dag, en tot eene godsdienstvolle ernstigheid stemt.
Verheven oogenblik! Er is iets geheims in de schepping. dat de mensch slechts gevoelen, maar niet begrijpen kan; want de mystieke stem der natuur, die in de kalmte opstijgt, is als de adem der Godheid. Dan is het hart teeder: men kan denken en bidden. De ziel is in dien overgang vroom, de hand der weldaad strekt zich mild uit; het hart vormt gemak- | |
| |
kelijker tranen: de mensch gevoelt, dat hij in deze wereld de hand eens broeders zoeken moet.
Ja, de Almachtige koos het plechtigste uur van den dag uit, om den mensch tot aanbidding en bewondering op te wekken: het uur des gevoels.
In die stille vlakte stond, nabij eenen heuvel, eene hut, met een versleten rieten dak, en met gespleten leemen wanden. Zij was voorzeker de geringste van al de arme woningen, welke hier en daar verspreid waren, al trachtte het wijngaardloof hare armoede onder zijne schaduw te bedekken.
Een grijsaard, wiens hoofd met zilverig haar bedekt was, trad wankelend de hutdeur uit, en steunde met den linkerarm op den schouder van een schoonen jongeling. Een zwarte ruwharige hond plantte trouw zijne klauwen in de druksels der voetzolen.
Deze drie wezens waren de bewoners van de hut, in welke de onderlinge liefde vele rampen vergoedde, die op vader en zoon waren nedergestort.
Het gelaat van den grijsaard was lijdend, maar kalm. De stormen des levens hadden hem nog niet gebogen, hoe dikwijls zij om hem ook hadden gewoed. Hij geleek den eik, wiens takken wel door den orkaan verbroken werden, maar wiens stam nog onwrikbaar staat. De grijsaard was blind. Hij dwaalde sinds jaren lang om, in een donkeren nacht, een voorbode van den eeuwigen nacht des grafs. Zeno, zoo was zijn naam, was aldus het beeld des volks, dat omdolende in den nacht der onwetendheid, Gods schepping niet instaren mag, om er de grootheid en de veredeling te leeren, om in elk voorwerp der natuur, de heilige en onverdeelbare rechten voor allen te lezen; hij was het beeld des volks, arm en gehavend als hij was, strompelend, pijnlijk en vergeten in zijne grijsheid, op den over van het graf, na een geheel leven van lijden en smarte.
| |
| |
De jongeling was in den bloei zijn levens; zijn verheven en glad voorhoofd, zijn welgevormd gelaat zijn zuiver, donkerbruin oog, gaven aan dat wezen de uitdrukking van eenen machtigen denker: iets verhevens, dat men zich verwonderde in het gelaat van eenen dorpeling aan te treffen. Al was zijn aangezicht door de zon gebronsd, het behield eene droomende, maar toch krachtige uitdrukking, welke ontzag en deelneming inboezemde. Zijn blik, dien hij nu eens met de uitdrukking van kinderlijke liefde op zijnen vader wierp, dan strak en denkend op de natuur, of met gevoel naar den hemel stuurde, verraadde telkens een edele opwelling in zijne ziel; hij verraadde den dweeper in al die edele drijfveéren des harten, welke de Godheid, voor het gevoel van het schoone en het goede, in ons stortte. Zijne wangen, langs welke zwarte haarlokken afhingen, waren eenigermate door den vinger der smarte ingedrukt, en men had niet durven verzekeren, bij het zien van dien effen mond, dat ooit een wispelturige glimlach om denzelve zou gespeeld hebben.
Gezegend was beider naam in het dorp, om hunne deugd en vroomheid; gezegend, om de lessen des levens, doch die de jongeling hooger en machtiger omvatte, dan de gewone gang, van het menschelijke begrip; gezegend, om hunne deelneming in het lijden hunner broeders.
Aan den voet des heuvels stonden beiden stil.
- Bernard, zegde de grijsaard, aan welke zijde staat het kasteel ?
- Rechts van u, vader.
- Verheft het zich nog altijd, zoo als gij mij somtijds zegde, met zijne trotsche torens boven de eeuwenoude eiken? Heeft de bliksem Gods zijne kruinen nog niet gezengd, zeg, Bernard?
- Neen, vader.
| |
| |
- God straft niet altijd in deze wereld; anders zou zijne machtige hand dien misdadigen eigenaar reeds onder zijnen marmeren bouw verpletterd hebben.
Bernard versmoorde een zucht in het hart, en staarde met een gevoeligen blik op het kasteel; er kwam zelfs een lichte traan zijn oogslag verduisteren.
- Ongestraft leven!.... ging de grijsaard voort. Maar dat is immers, in de wereld, het voorrecht der machtigen!.... De wereld kent geen straf voor hem, die een weerloos meisje en een armen blinden vader in den afgrond van lijden stort.... Het goud is een dekmantel voor zijne misdaden.... Hier wordt hij geëerbiedigd, aanbeden zelfs; maar dààr boven - en de blinde stak plechtig zijnen arm naar den hemel - dààr boven kent men armen noch rijken, machtigen noch zwakken dezer aarde.
- Ja, dacht Bernard, terwijl zijn denkende blik opwaarts steeg, dààr boven..... De goddelijke geest der broederliefde, die van de aarde een weêrglans des hemels maken moest, die geest is te veel tot zijnen oorsprong wedergekeerd... Was hij dan te goddelijk voor deze aarde?....
- Bernard! ging de grijsaard, op zachten toon voort: de haren van den rijkaard moeten wel grijs geworden zijn: ik kan ze niet zien grauwen; maar gij, mijn Bernard, ziet gij hem dagelijks niet meer en meer den rug krommen, als zocht hij naar eene rustplaats op deze aarde, om de wroeging van zijn geweten te versmooren? Ziet gij hem nooit een traan uit de oogen wisschen, waarin het knagend berouw weêrspiegelt? Hoort gij niet soms zijne zuchten door die muren breken? Zeg, dwaalt hij niet als een gedoemde rond, hij, de lage verleider van het kind des volks?....
- Neen, vader! Zijn haar grauwt! maar de ouderdom kromt zijn rug niet naar de aarde... Nooit zag ik een traan in dat trotsche en gebiedende oog - en
| |
| |
zuchten!... ja, ik hoor soms zuchten in dat machtige kasteel; maar het zijn de zuchten van Blanche.
- Blanche!... Waarom noemt gij dien naam zoo zoet, zoo schoon, dat hij aan mijn oor ruischt, als de melodij eener harpe?...
Bernard zweeg. In het hart des jongelings woedde een ijselijke storm, waarvan hij niet beletten kon, dat eene rimpeling zich op zijn gelaat kwam vertoonen, Hij scheen te betreuren, dat er eene verschillende opwelling in hunne harten leefde, wanneer beider gedachte op de bewoners van het kasteel geroepen werd. Bij den grijzen man was het een gevoel van wraak; bij hem, een edelmoedig vergeven.
- Bernard, ging de grijsaard voort, is de edele Blanche schoon?
- Schoon en goed, fluisterde de jongeling, op eenen toon, die de ontroering verraadde. Doch, waarom die smartelijke herinneringen weder opgewekt?..... Laten wij vergeten en vergeven; de haat verwekt slechts nieuw lijden.
- Ach, mijn kind! ik heb geen haat in de ziel; ik bid integendeel: ‘God behoede haar en haren vader!’ snikte de arme blinde. Dat nooit een eerlooze slang, onder het masker der vriendschap, in hun paleis sluipe, zoo als zij eenmaal door de gespleten muren, in de woning van den zoon des volks sloop... God behoede hem en zijne dochter voor het kwaad, dat hij mij en de mijnen toebracht...
De uitdrukking van Bernards gelaat werd bij die woorden kalmer. Hij richtte zijn oog ten hemel, als dankte hij God, dat die woorden van de lippen des grijsaards gevloeid waren.
- En toch, hij was ondeugend en machtig, die adellijke jongeling! ging Zeno voort. Ons nederig burgershuis leunde vertrouwelijk tegen het paleis zijns vaders. Rosa was schoon; men zegde het mij duizenden malen,
| |
| |
en ik was dankbaar jegens den Schepper, dat hij mij zulk een goed kind gegeven had.... En hij, de laffe rijke, trotsch op zijn wapen en zijnen rang, heeft het arme kind omgekocht en misleid door geschenken van goud.... Arme Rosa, wat waart gij lichtgeloovig!.... Maar ach! lichtgeloovigheid is dikwijls een kenmerk van onschuld en eenvoud.... Is het niet schrikkelijk het kind van eenen blinden vader te misleiden; hem aan de eene zijde het gesnik der smarte, en aan de andere, den schaterlach der bespotting te doen hooren!...
‘Bernard, gij waart zeer jong; maar zeker drijft haar schreiend beeld u nog voor den geest; gij hebt haar zien lijden; ik, ik heb het slechts gevoeld, toen zij in mijne armen viel, mijne uitgedroogde wangen met hare kussen en tranen bevochtigde, en vergiffenis smeekte....’
De jongeling liet een zucht aan het hart ontglippen. Hij was een kind, toen die ramp den vaderlijken huiskring trof: maar levendig stond hem zijne ongelukkige zuster, schooner dan zij ooit in haar lijden was, voor den geest.
- En wat is er van haar geworden, Bernard?... Zij kon de schande niet dragen, die op haar woog; haar hart brandde van wroeging, en zij zocht in de schuimende golven de verkoeling des doods... De booze leeft en stijgt in eer, omlooverd door het goud; wat hij gedaann heeft, beschouwt de wereld als een genot, als eenen misslag, en uw vader werd verstooten en vervolgd; want, hij was een walgelijk, een hatelijk wezen in de oogen des rijken.... Blind en verzwakt greep hij den bedelstaf, en trachtte soms voor zijne vijanden te bidden...
- God! liet Bernard er op volgen, dat is de rechtvaardigheid niet, die gij gewild hebt!... Neen, Vader! wij zijn allen uwe kinderen; gij hebt reine liefde voor iederen worm, wat kleedsel hij ook drage, en dat ge- | |
| |
voel is de ziele van uwen wil.... Gij hebt de rijke wereld niet geschapen, den glinsterenden hemel, dien mijn vader nooit zien mag, niet geschonken, opdat de machtigen alleen, het stoffelijk geluk zouden bezitten; opdat zij alleen, zich zouden verheugen in het gevoel eener heilige liefde.... Maar neen - wij mogen niet morren tegen u! De wraak is niet ons, maar uw werk! De verblinde mensch gebruikt dat wapen slechts, om van de aarde een verblijf van bloed en tranen te maken!....
- Ach, mijn zoon! ik mor niet; ik heb dat gevoel bestreden; gij, gij hebt het sedert lang overwonnen!... Maar, voegde de oude man er snikkend bij, terwijl hij de handen samenvouwde, en het gelaat opwaarts geheven hield ik kan toch al die herinneringen in mijne borst niet versmoren.... Vader! ik vroeg u niets meer; gij hadt mij een schat van deugden en liefde in mijn dochter gegeven; gij drukt ze onbesmet van den moederlijken boezem aan het vaderlijke hart, en de machtige, booze wereld heeft bezoedeld en gedood, wat gij mij tot onderpand, tot liefde gaaft.... Doch neen, ik zal niet klagen.... Gij hebt gegeven, gij hebt genomen,... Ik vraag u slechts, in de laatste oogenblikken mijns levens, mijne Rosa nog eens, helder en schoon, voor mijnen geest te zien - haar zien.... en dan sterven.’
Het hoofd des grijsaards zakte op de borst neder; een heete traan ontparelde aan die marmerwitte oogappels. Hij legde zijnen arm weder over den schouder van Bernard, en beiden traden voort, om den broedergroet en den troost in de naburige hutten te gaan brengen, en tevens, om in de vrije natuur een gebed tot den God der lijdenden op te sturen; want, heerlijk en grootsch is de tempel der Schepping.
De avond maakte Bernard weemoedig, en toch gat hij kracht aan zijne ziel; want opgevoerd benaderde
| |
| |
deze den geest Gods, die hem zóó machtig. zóó verheven maken kon, dat hij zijn eigen lijden met eenen glimlach aanschouwde. En wat is ook het lijden van een broeder op de wereld, als er zooveel millioenen. onder de geesels van het ongeluk gebogen zijn! Wat voldoet u het geluk van een enkelen, als eene ontelbare menigte smacht naar eene straal van het goddelijk licht der kennis, die bron van liefde! Neen, ééne liefde, één geluk, één lijden, was voor zijne ziel te kleingeestig: zij omvatte den wijden kring der aarde.
Op het oogenblik, dat beiden den landweg, die door de vlakte slingerde, bereikt hadden, werden zij door een rijken jachtstoet in hunnen gang gestoord. Het was een drom jonkers en edelvrouwen, op vlugge paarden gezeten.
Bernard trok zijnen blinden vader ter zijde, en liet een belangstellend oog op de vrouwen rusten. Onder deze was er eene, die op eenige schreden afstands de teugels inhield, en, terwijl haar paard stijgerde, den stoet liet vooruitschuiven. Nabij de wandelaars gekomen, groette zij zacht, met eenen blos op de wangen, en toen het woord ‘morgen’ verstaanbaar van hare lippen gevloeid was, vloog het bruine paard den stoet weêr driftig achterna.
Bernard staarde met een kloppend hart op die schoone vrouwe, en nog geruimen tijd zag hij den wind met haren groenen sluier wuiven, als wenkte deze hem tot haar. Vader en zoon traden voort. De grijsaard was kalm gebleven en had niets dan de woorden: ‘Dat was de graaf Adelbert!’ over zijne lippen doen komen. Hij had de laatste fluistering van Blanche niet gehoord.
|
|