Werken. Deel 20. Burgerdeugd
(1926)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Aan onzen Huiskring.Ik wijd aan u deze bladen toe, waarop ik adel van deugd en adel van wapen heb afgeschilderd. Gij hebt er recht toe; want het is in uw midden, in uwen gezelligen kring, dat die gevoelens het eerst in mijne ziel wortel schoten. In verpoozing van een grooteren arbeid, heb ik dit verhaal geschreven, hopende eenige vooroordeelen te bestrijden, die de samenleving meer en meer naar eenen afgrond van verderf stooten, en die de oorzaak zijn van veel lijden en tranen! Ik heb adel van deugd, de schoonste, de eenigste ware adel die er bestaat, in tegenoverstelling geplaatst van adel van wapen, gegrond op een erfelijk recht, en bezield met het denkbeeld, dat alles dit den eenen mensch boven den anderen verheft. De inspraak uwer ziele heeft u reeds gezegd, welken adeldom ik huldig. Door dat gevoel overmeesterd, werp ik een sprankel van den geest des Evangelies in de duisternis der samenleving, en ik tracht den mensch beter en deugdzamer te maken dan hij is, door hem een beeld der volmaaktheid voor te stellen, dat, als een glinsterende engel boven de aarde zweeft, zonder er eene rustplaats te kunnen vinden. Misschien glimlacht gij droevig, om dat beeld der vol- | |
[pagina 6]
| |
maaktheid ? - O, ik herhaal het u, deze is thans een droom op de aarde; ik weet dat de mensch, door eene valsche en oppervlakkige beschaving aangedreven, door duizenden zinnelijke driften beroerd, niet geschikt is om haar te bereiken; - doch, door dit toonbeeld uit de nevelen op te halen, en het in al zijnen rijkdom en schoonheid, onder het menschelijke oog le stellen, zal er misschien één hart van liefde voor hetzelve kloppen, en het zoo nabij mogelijk trachten te komen. Dat hart is een hart te meer, hetwelk ademen zal voor liefde tot rechtvaardigheid! Ik heb op deze bladen de samenleving somber gekleurd; zij is dikwijls zoo dor en doodsch voor mij, als zij vol lach en leven was, voor den grilligen dichter der Eerste ZangenGa naar voetnoot(*). Echter hef ik geen kreet van wanhoop, geene vermaledijding aan - neen, ik heb hoop in de toekomst; te meer, dewijl er inderdaad weldadige wezens bestaan, zoo als de vrouwe dezer droomen, die liefderijk op den arme nederzien, en de tranen des lijdens van zijne wangen komen drogen. Aan hen, wien de kracht des gevoels verleend werd, is het ten plicht opgelegd, den mensch, van welken stand ook, dien weg te leeren kennen: hem in te prenten, wat al gelukkigs en grootsch er in bestaat, goed te zijn, en zich door deugd boven de gewone massa te verheffen. Dat is de zending des dichters; dat is het doel van die profetische vervoering, welke hem het hart doet gloeien! Het is een priesterschap op deze wereld, hetwelk de vooroordeelen bekampt, de ondeugd ontmaskert, den twijfel, dien schrikkelijken chaos onzer dagen, bestrijdt; een priesterschap, dat opvoert tot de zuivere kennis, welke de Godheid op zijne bede, in vonken van den stralenkrans, die Haar hoofd omgeeft, schudden zal. Ik tracht die zending te begrijpen, in het midden eener woelige wereld van armoede en weelde, van zinnelijk genot | |
[pagina 7]
| |
en rampspoed, en ik lever aan u die gevoelens mijner ziele. Ontvangt deze bladen, en mochten zij u een oogenblik doen droomen, als gij rond het groote en gezellige vuur der voor ouderlijke woning gezeten zijt, onbekommerd met de stormen der wereld. Vaartwel, en leeft gelukkig in de stille Kempen. A. Sn., Jr.
Antwerpen, November 1850. |