| |
| |
| |
| |
De arme Casper.
‘Wat heerlijke avond! Wat kalme natuur! Hoe prachtig is die verdeeling van licht en bruin over dat landschap! Hoe schilderachtig die warme gloed der zonne naast die koude en scherpe schaduw!’
Zoo sprak, in vervoering, de landschapschilder Adolf *** en, zijne portefeuille met schetsen latende neêrglijden, het hoofd met de hand ondersteunende, verzadigde hij zich in het zien van het milde en schoone landschap.
En het was inderdaad schoon. Het Westen was nog ontvlamd, en gaf eene rozentint aan de oppervlakte, welke zich voor ons uitspreidde. Links zag men een effene stille heide; rechts akkers met groen en vruchten overdekt, tusschen welke eene beek kronkelend hare golfjes voortzond.
De avondlucht was koel en gebalsemd door de kruiden, de planten en de bloemen, die rondom onze voeten groeiden, of, als een groen bekleedsel, tegen den bemosden stam van den eik, waaronder wij zaten, opgroeiden. Voor ons dreven kalm de blanke zwanen van Rusthof, en in
| |
| |
het lommerige heester-groen sloeg de nachtegaal onvermoeid zijne tonen.
Het was een dier avonden, dat het hart teeder is, dat een woord, een avondgroet, een zilverige klokketoon, den gevoeligen mensch in droomerij brengt. Ik heb nooit een kalmen avond gezien, of ik heb gedweept, soms beginnende met de zandkorrel der aarde, en eindigende met het onbegrijpelijke wezen, dat wij God noemen.
Op den oever van den vijver zat een blond meisje, wier lokken lichtelijk bewogen werden, en wier strak oog op den waterspiegel, de rimpels, die de zwanen er maakten, scheen gade te slaan; maar hare gedachte was elders, en er galmden op dat oogenblik misschien klagender zangen door de ziel, dan de zangen van Sapho. De avond schiep herinneringen van liefde en afscheid in haar hart, die zij mij door een traan in het gevoelige oog verried.
Soms stoorde achter ons de roulade eener romance de stilte, en een vroolijk bruin-gelokt meisje (de zuster der blonde) bewoog zich op den oever, of boog zich, als een onvoorzichtige Orphelia, over het water heen, om de bloemen te grijpen, welke hare witte kelken op de blauwe vlakte uitspreidden, en deze in een krans samen te vlechten. Hare levendigheid was als de benijdster van de stille rust van het landschap. Zij had geene zorgen, geene gebrokene liefde; zij, in den eersten gloed des levens, omringd door het geluk, had nog de onbezorgdheid der jeugd. Van tijd tot tijd wierp zij lachend eene bloem naar het hoofd van een der droomers, of sprenkelde, met haar kleine hand, eenige waterdroppels uit den vijver, op het beschouwende gelaat van den landschapschilder. Zij vormde een treffend kontrast met hare zuster; beiden waren een onderwerp voor eenen schilder, indien hij de fijne gevoelens van het tafereel had kunnen weêrgeven.
De onbezorgde zuster hield plotseling stil; hare bloemen ontglipten aan hare hand, en er scheen een smartelijke
| |
| |
gedachte in haar op te komen. Waarom? - Aan de overzij van den landweg stond een arm kind, met eene bussel gesprokkeld hout onder den arm. Het zag er bleek uit, en staarde droevig op ons, alsof het onze rust benijdde. Het wekte aller aandacht op; maar de vroolijke zuster vooral had een diep gevoel van medelijden op het gelaat uitgedrukt.
- Wie is dat kind? vroeg de landschapschilder.
- Eene weeze, sprak de bloemenplukster, of liever een kind dat zijne ouders niet kent, en op de naburige hoeve besteed is. Arm kind!... Ik wenschte dat zijne moeder het kende, zooals ik het ken: zij zou het niet meer verstooten!
- Beklagenswaardig! sprak ik; hoe lang zullen die ongelukkigen zoo nog rondzwerven?... Dikwijls vallen hun ruwe behandelingen en verwijtingen ten deel, en van den beginne af verstooten, denken zij zich de parias der samenleving. Uit die afzondering kan geene deugd of geene liefde voortvloeien.
- En wat zoudt gij dan voor hen willen doen, heer dichter? sprak de schilder, als ongeloovig.
- Ik zou godshuizen willen zien stichten, niet alleen voor het zwakke kind, maar ook tevens voor den armen gebroken grijsaard, voor de zieke moeder. Daar, bevrijd tegen het hatelijke vooroordeel der wereld, zou ik de ongelukkige verstootelingen tot deugdzame en werkzame leden der samenleving willen zien opgroeien. Bezie dat kind, vermagerd en verwaarloosd, misschien mishandeld waar het leeft: - de hemel weet, welke kiemen van braafheid, van deugd, in zijn hart zouden ontspruiten, indien het een goede leiding ontvangen kon. Of denkt men misschien, dat het deze niet waardig is, omdat het toeval aan hetzelve een ellendeling voor vader, eene moeder zonder geweten, zonder hart gegeven heeft? Moet dat kind de straf dragen voor de misdaad zijner ouders?... Ga, doorzoek liever de bals en de feesten, dring daar tot in de harten, die onder
| |
| |
diamanten en bloemen jagen; ga, zoek daar waar gij denkt de schuldige moeder, den laffen vader te vinden: straf daar, indien gij veroordeelen wilt; maar dat de samenleving zich niet wreke op hen die onschuldig zijn.
- Het is waar, zeide de blonde zuster nadenkend; men moest hun zooveel mogelijk vergoeden, wat zij verloren hebben. Wat is er toch schrikkelijker dan de verlatenheid! - en haar lieflijk hoofd helde met een zucht neder; zij dacht bij die laatste woorden aan zich-zelve.
- Ik heb er niets tegen, sprak de schilder, maar de meesten dier kinderen worden ondankbaar voor hem die hun weldoet.
- Vooroordeel! Het is omdat de staat hunner opvoeding dikwijls zoodanig is, dat dit edele gevoel in hunne ziel niet genoeg ontwikkeld wordt; het komt, omdat men hen, van hunne jeugd af, zoodanig verstoot en miskent, dat er een gevoel van haat tegen de samenleving in hunne harten wortel schiet. Gij zegt, dat zij ondankbaar zijn!... Maar ziet gij daar dat arme kind de weldoende hand uwer nicht niet zoenen? Ziet gij hoe gelukkig het nu voorthuppelt; hoe licht het busseltje hout aan het jongsken toeschijnt?
De schilder antwoordde niet, maar zag ontroerd aan de overzij dat eenvoudige tooneel, tusschen het arme kind en de bloemenplukster, welke, een oogenblik daarna, met tranen in de oogen wederkeerde.
- Er zijn ondankbaren, ging ik voort, maar vindt gij die ook niet onder hen, welke van hunne jeugd af gekoesterd en bemind worden, zoo door een vader als door eene moeder? Oh! als gij de graven moest tellen, die door ondankbare zonen of dochters, lang vóór den zilverigen ouderdom, voor de ouders geopend worden, gij zoudt misschien de grootste en indrukwekkendste les kunnen geven, die men ooit geven kan. Jammer! dat getal is slechts in het gedenkboek des Almachtigen opgeteekend....
| |
| |
Ondankbaar, zegt gij: ik heb voorbeelden van dankbaarheid in ongelukkige verstootelingen ontmoet, die deze deugd op het schitterendste deden uitschijnen; die mij leerden, dat sommigen van hen dit gevoel zelfs heviger bezaten dan wij, wanneer zij de behoefte en daarna het zoete der liefde gevoelen. Zij kleven zich met de innigste dankbaarheid aan eene liefde vast, welke eene ledigte in het hart aanvult, uit vrees ook dien troost te zullen verliezen.
- Gij kent dit bij voorbeelden!... Welnu, heer dichter, genees mij dan, door een dezer, volkomen van mijn vooroordeel.
- Op een andere maal; het is een te lange levensgeschiedenis....
- Neen, neen! riep de bruinlokkige zuster; verhaal dit thans; dan zal ik nooit die harde woorden uit Adolfs mond meer hooren....
- O ja, bad de blonde, ik verlang het ook.
- Welnu, ik wil aan aller verlangen voldoen. Echter, ik ben geen meester in de kunst van vertellen; mijn goede wil moet het gebrekkige verhelpen....
Wij schoven onder den breed getopten eik dichter bijeen en ik verhaalde de geschiedenis van den armen Casper, die ik naderhand aan het papier toevertrouwde, hoewel niet zoo eenvoudig als ik ze daar vertelde, onder den indruk van het voorgevallene; onder het zien glinsteren van heldere tranen in de oogen der zusters; onder de stille, maar treffende aandacht van Adolf.
* * *
Nog slechts weinige jaren geleden, bezocht ik, in een eenzaam dorp der Kempen, mijne geboorte-streek, de puinen van den molen en van het huis, waarvan ik u verhalen wil. Hun overschot was reeds meestal onder het
| |
| |
heiloof en de wilde bloemen verborgen, ofwel op het rivierwater weggedobberd.
Laten wij in onze verbeelding het huis en den molen opbouwen, zooals zij waren toen baas Hildebrand, met zijne dochter Mina, dezelve bewoonde.
Het huis rijst weder zindelijk en schoon voor ons oog op; de wijngaard kranst weder rond deur en venster; de molen draait weder zijn rad in het heldere rivier-water, en smijt, van den morgen tot den avond, glinsterende waterdroppels van zich af. De weg naar den molen is op dit oogenblik nog door de laatste vrachtkarren bezet, en de zwartlokkige molenaarsjongen Casper helpt ijverig de laatste zakken meel op de karren plaatsen.
Het is een schoone avond. De rivier, hier en daar door den avondgloed beglansd, heeft velerhande kleuren, en schijnt zich, als een gevlekte slang, in de verte te ontrollen. De natuur is statig, kalm, en haar beschouwen maakt een diepen indruk op het gemoed.
Niemand was meer aan den molen, tenzij Casper. Hij vergat gewis de deuren te sluiten, want hij leunde droomend tegen een der pijlers, en somtijds bewogen zich zijne lippen alsof zij baden, of een dierbaren naam murmelden
Casper was een jongeling van zestien jaren, mager van gestalte, bleek, maar regelmatig van gelaat, en met een paar droefgeestige oogen in het hoofd, die altijd naar iets bestendigs voor het hart schenen te zoeken. Al waren zijne lokken door het meel gepoederd, zij waren echter, uit hare natuur, zuiver glimmend zwart, en vielen ongedwongen, in lichte krullen, tot in zijnen hals.
Er was iets onderscheidens in het gelaat van den jongeling, dat het hart naar hem toetrok; men was onwillekeurig geneigd hem te vragen. bij het zien zijner gewaterde oogen: ‘Wat smart u toch?’
Wat hem smartte? Hij wist het zelve niet recht; want het waren niet alleen de mishandelingen van meester
| |
| |
Hildebrand, die hem deden lijden; het was iets, dat hij zich-zelve niet verklaren kon; iets, dat hem zegde: ‘Hier op dit plekje is uwe bestemming niet.’
En waar zou dan zijne bestemming zijn?
Hij wist het niet, maar hij haakte naar menschen, die hij de namen van ‘vader’, van ‘moeder’ zoude kunnen geven.
Casper was een dier talrijke kinderen welke, van hunne ouders verlaten, bij vreemden opgevoed worden. Van zijnen vader of zijne moeder had hij nooit hooren spreken, tenzij onverstaanbaar. Twaalf jaren geleden had de moeder van Mina den knaap in hare woning opgenomen; hij was met dit dochtertje allengs groot geworden, totdat hij eindelijk het werk op den molen begon bij te staan.
Van zijne jeugd af had hij niemand gevonden dan Mina, die hem liefderijk behandelde; de buren hadden dikwijls met den droomer, zooals zij hem noemden, gespot; de kinderen van het dorp riepen ‘bastaard’ tegen hem, en van Hildebrand had hij niets genoten dan ruwe behandeling, dikwijls slagen, en als het ware de misgunning van het stukje dagelijksch brood, dat hij hem toereikte.
Opgevoed in die verlatenheid, veracht en vertreden, mishandeld in plaats van geliefkoosd, zou Casper, zonder Mina en vroeger hare moeder, een ruw onbeschaafd schepsel geweest zijn; daarenboven, had zijne geaardheid, uit hare natuur, eene tint van zachte gemoedsstemming ontvangen. Hij was stil, goedaardig en onderworpen als een lam, en lichtelijk vloeiden de tranen over zijne wangen.
Als hij kinderen zag, die door hunne moeder geliefkoosd werden, dan vroeg hij ook zuchtend eene moeder om lief te hebben. Zoolang hij dacht dat zijne moeder dood was, had hij nog een glimlach gehad; maar sinds hij begreep dat hij een verlaten schepsel op de wereld was, sinds hij wist dat zijne moeder misschien nog leefde, had de droefgeestigheid geheel zijne ziel omvangen.
| |
| |
Daaraan dacht hij gewis weder, nu wij hem aan den molen ontmoeten, en wij zijne lippen soms murmelend zien bewegen.
- Hola, rekel! daverde er plotseling eene stem, en een zwart manneke, met boos uitzicht, met fonkelende blikken, kwam achter den molen te voorschijn. Sluit den molen, luie vlegel! ging het voort, terwijl 't den jongen een geweldigen slag toebracht; ‘Zit u de duivel dan in de hersens, dat gij daar eeuwig staat te slapen?
Casper had lust om te weenen; maar hij bedwong zijne tranen, want hij wist wel, dat zij de boosheid van den meester aanhitsten. Hij snelde dan naar boven, om een nieuwe gewelddadigheid te ontwijken, en keerde, na de luiken gesloten te hebben, schoorvoetend terug. De molenaar was er niet meer, Casper sloot de buitendeur, en ging, het hoofd gebogen, naar dezes woning.
Niemand verwelkomde hem, tenzij de hond, die vroolijk tegen hem opsprong en zijne wangen lekte. Hij liet zich gewillig door dien ouden vriend zoo groeten, en streelde wederkeerig den ruigen hals en kop van het dier.
Onder den breeden beukenboom voor het huis stond de tafel voor het avondmaal gedekt, waaraan de gansche familie zou plaats nemen.
Casper zette zich een eind van daar op een houten blok, tegen den muur, neder. Hij liet het hoofd in zijne handen leunen en groette met een dankbaren blik Mina, die het avond-eten kwam opdienen. Het meisje stond een oogenblik voor hem stil, en vroeg hem op een droefgeestigen toon;
- Waarom zijt gij weêr zoo treurig, Casper?
- Het is niets, Mina... ik ben vermoeid, was het antwoord.
- Neen, ik zie het wel, drong zij aan; gij hebt tranen in de oogen. Zie, daar loopen zij over uwe kaken.... Waarom weent gij, Casper?
| |
| |
- Moet gij het vragen?... Herhalen mijne tranen u niet altijd mijne geschiedenis?
- Ongelukkig kind, murmelde zij, en wischte een traan van de wangen. Maar denk toch ook, dat ik u bemin.... alsof gij mijn broeder waart.
- O ja, gij, Mina, en die trouwe hond daar, zijn de eenige wezens die mij liefhebben. Ik zal er u eeuwig dankbaar voor zijn, en als eens de ouderdom dit arme beest hier tot last zal verstrekken, dan wil ik het aan uwen vader vragen, om hetzelve, door mijnen arbeid, tot zijnen dood toe te onderhouden.
- Gij hebt een edele ziel, Casper.
De stem van Hildebrand, die de leden des huisgezins opriep om te komen avondmalen, stoorde die teêre samenspraak.
Casper echter bleef op zijnen blok zitten. Men kon al dadelijk opmerken dat hem geene plaats aan de algemeene tafel werd toegestaan, en dat hij die afgezonderdheid deelde met Muro, den hond, die zich ook weldra aan zijne voeten kwam neêrstrekken en den slanken kop op zijne knie rusten deed.
Die afzondering viel den jongeling niet hard; hij was haar gewoon. Slechts Mina sloeg meer dan eens hare zacht blauwe oogen, door tranen gevuld, op den armen jongen, zonder echter haren vader voor hem te durven smeeken.
Het meisje bracht hem zijn eten in een aarden schotel, die hij op den knie plaatste, en een der dienstmeiden zette het eten van Muro aan zijne voeten. De verstooteling bad, met de handen saâmgevouwen, en begon zijn avondmaaltijd in gezelschap van den trouwen hond.
Casper had weinig eetlust, en schoof weldra zijne schotel voor zijn trouwen vriend, die de zijne meer dan te gauw ledig had, en nog hongerig naar die des jongelings zag. Muro maakte een dubbelen maaltijd, terwijl de jongeling
| |
| |
beweegloos bleef zitten, het oog op de zilveren maan gevestigd, die haar licht door het loof der beuken schoof.
Hildebrand zag dat Casper het overschot van zijnen maaltijd voor Muro geschoven had, en dit was voor den boosaardigen meester eene reden om duchtig uit te vallen en hem de bitterste verwijtingen te doen.
- Opraapsel der straat! bulderde hij hem toe; het is zoo dat gij het goed uws meesters vermorst. Is het daarvoor dat ik u in mijne woning hoû en het genadebrood toewerp? gij, die nog geen druppel water kunt verdienen. Maak u gereed om uit mijn huis gejaagd te worden, terwijl er toch geen haar goed aan u is. Ga heen, of ik vergrijp mij aan u, bastaard die ge zijt!
Tranen stroomden Casper over de wangen. Mina was bevend opgestaan, en had snikkend den arm haars vaders tegengehouden. Elk der huisgenooten had medelijden met den armen jongen. Deze stond goedaardig op, en terwijl de hond hem deelnemend volgde, verdween hij achter het huis.
Hildebrand had voldoening; doch niet vooraleer hij met een forsche stem Muro had teruggeroepen, alsof hij niet wilde dat er een enkel wezen was dat den lijder op deze aarde zou vertroosten.
Casper trad het voetpad op dat naar den molen geleidt, alwaar hij zijne slaapplaats had.
Aan de brug stond hij stil, en gaf vrijen loop aan zijne tranen.
- Moeder! bad hij; moeder! indien gij nog op deze aarde zijt, kom dan zien wat uw kind moet lijden; en als gij reeds in den hemel zijt weêrgekeerd, zie dan op mij neder en troost uw kind, hetgeen gij in uw leven niet gedaan hebt. Wat had ik toch misdaan, moeder! dat gij mij hebt verlaten, dat gij mij verstiet toen ik pas geboren was? Ach! gij hadt misschien geen eten voor het naakte kind; want anders kan eene moeder haar kind zoo niet haten.
| |
| |
Oh! wat zou ik u bemind en getroost hebben; wat zou Casper reeds ijverig voor u arbeiden, en men zou uw kind, uw bloed, niet zoo deerlijk mishandelen!...
- Casper! sprak een ontroerde stem.
De jongeling lichtte het hoofd op, en een oud man, een daglooner van Hildebrand, stond voor hem.
- Wat wilt gij? vroeg de jongeling op eenen toon door tranen verstikt.
- Gij denkt in mij ook een ongevoelig man te zien, niet waar? Gij denkt dat ik ook kom om u een spotwoord toe te werpen - neen, Casper! ik heb medelijden u zoo te zien mishandelen.
- Heb dank, Arie. Medelijden is troostend. Wees altijd mijn vriend,
- En ik heb er het recht wel toe, want lang was uw leven aan het mijne verbonden....
Casper zag den ouden man met een verwonderlijken blik aan.
- Ja, ik heb er zeker wel recht toe!,.. Ik heb u zien opgroeien; ik heb uwen lach en uwe tranen nagegaan, en altijd, Casper, beminde ik u. Ik heb het u nooit gezegd, omdat het mij te pijnlijk viel aan het verledene te denken.
- Oh, spreek mij van mijne jeugd....
- Ja, en ook van uwe moeder.
- Van mijne moeder? riep de jongeling met een stijgende verwondering.
- Van haar....
- Spreek, spreek, mijn vriend; geen woord zal van uw lippen vloeien of het zal zich diep in mijn gemoed prenten. Van mijne moeder! zegt gij. Ik zou dan nog eene moeder hebben om te beminnen?... Laat mij in die zoete hoop, Arie; die droom is te gelukkig om er uit ontwaakt te worden.
Men zette zich aan het rustige molenrad neder, en de grijze daglooner sprak:
| |
| |
‘Het is twaalf jaren geleden, dat gij hier eene schuilplaats vondt onder het dak van meester Hildebrand. Zie, ik herinner het mij nog zoo goed alsof het gisteren gebeurde, hoe ik u op zekeren avond bij de brave moeder van Mina - God hebbe haar lieve ziel! - aanbracht....
- Van waar bracht gij mij dan, Arie? onderbrak Casper ongeduldig.
- Uit mijn woning, die te arm geworden was om er u te doen blijven. Maar luister! Ik zal uwe geschiedenis wat hooger beginnen. - Ik woonde destijds in een afgelegen gehucht van Turnhout. Ik was toen zoo arm niet, Casper, als nu; ik moest een ander niet dienstbaar zijn, en ik had ook nooit gedacht dat mijne haren nog grijs zouden worden in het zweet voor anderen.... Ik had een kleine hoeve, een goede vrouw, eenig stuk vee; ik was gelukkig....
- Voort, voort! Arie, spreek mij van mijne moeder.
- Oh! laat er mij ook een weinig van mijn eigene herinneringen tusschen-mengen, Casper! dertien jaren heb ik mijn leed en mijne smart in mijn binnenste moeten verkroppen.... Doch, gij wilt het, ik zal voortgaan.
‘Het was op een kouden winter-avond, dat er een rijtuig voor onze deur stilhield. Een vreemdeling trad uit hetzelve. Toen hij binnengetreden was, zagen wij dat zijn mantel deels een slapend kind bedekte.
- Het was mijn vader! onderbrak Casper weder.
- Neen, het kan uw vader niet geweest zijn, Casper. Een vader kon voor u zoo koel niet zijn als die vreemdeling was.
Casper liet mismoedig het hoofd nederzakken,
- Neem dit kind, sprak hij, verzorg het alsof het uw eigen kind was, en ieder jaar zullen u driehonderd guldens toegeteld worden. Mijn arme vrouw en ik zagen elkander vragend aan, en ik had in hare oogen reeds de toestemming gelezen. Wij aanvaardden het aanbod. De vreemdeling betaalde een deel der som vooraf, en ging heen zonder
| |
| |
zelfs uw naam op te geven. Neen, hij was uw vader niet, want hij gaf u geen zoen, zelfs geen blik bij het afscheid....
‘Wij gaven u den naam van Casper, en beminden u als ons eigen kind. Uwe wieg werd ons geluk, en dikwijls zaten wij tot laat in den avond aan dezelve neder; tevreden dat wij een kind in onze woning hadden....’
De jongeling had bij die woorden het hoofd opgelicht, en de ruwe hand van Arie grijpende, hield hij die met een warm gevoel in de zijne gekneld.
- Korten tijd na de aankomst, ging de oude man voort, werd er op een avond driftig op de deur onzer hoeve geklopt. De man, die u gebracht had, trad binnen; een ander man, van reeds gevorderden ouderdom maar nog krachtig gebouwd, volgde hem op. Hij had een barsch uitzicht en sleurde, om zoo te zeggen, een nog jonge vrouw onze hoeve in; terwijl de geleider achterdochtig aan de deur bleef staan. Die vrouw was bleek als een doek, en ik dacht dat zij bij elke schrede in bezwijming zou vallen.
‘Zonder verder iets te zeggen, viel het oog van den man op de wieg, waarin gij sliept, en hij trok de bevende vrouw nader.
- Spoedig! sprak hij barsch, spoedig!... Maak het kort; ik geef u twee minuten.
‘De vrouw zakte aan de wieg neder, sloeg hare armen om u heen, kuste u, terwijl tranen over hare wangen stroomden, en liet de zoetste woorden die men bedenken kan hooren. Mij dunkt dat ik dien somberen man nog zie staan; zijn haar begon reeds te grauwen, doch zijn knevel was nog zwart. Hij stond met de armen op de borst gekruist, en hield een ongeduldigen blik op de vrouw gericht.
- Spoed u! sprak hij kortweg; spoed u!
- Nog een oogenblik! kermde zij; nog een oogenblik dat kind aan mijn boezem gedrukt, indien gij toch niet wilt dat het aan mijn hart zal geklemd blijven. Heb genade met mij, mijnheer!
| |
| |
‘Een dreigend gemor rolde over de lippen van den vreemden heer.
- Maar laat u verbidden, nokte zij, en wierp zich op de knieën voor hem neder; scheur mij niet van dat kind. Laat het aan mijnen boezem leven: laat het mij vergezellen! Eens zal het uwe liefde zijn. Het zal ons vertroosten en onze tranen afdrogen, als wij geen troost op de wereld meer zullen vinden.
‘De tranen liepen mijne vrouw en mij over de wangen. Zij zeide dat zoo schoon, zoo droevig, dat ik het altijd onthouden heb. Duizendmaal heb ik aan mijne Maria - God hebbe haar lieve ziel! - dat tooneel herinnerd, en ook die woorden herhaald.
‘Den vreemden heer troffen zij niet. Hij werd gram; ik hoorde een vloek over zijne lippen galmen, en hij greep de ongelukkige bij den arm, om haar naar de deur te sleepen.
- Nog een kus! nog een vaarwel! kreet zij, en zich losrukkende, vloog zij weder naar de wieg - en gij, alsof gij die brave vrouw kendet, gij staakt haar uwe handjes toe, om haar te omarmen.... Nooit heb ik zulk schoon gebed gehoord, als zij aan uwe wieg deed.
- Zij was mijne moeder! onderbrak Casper den ouderling.
- Ja, zij was het, antwoordde de grijsaard; want toen eindelijk de baldadige man haar bij den arm greep en van de wieg sleurde, hield zij dezelve vast en riep: ‘Maar het is toch mijn kind! Het is toch mijn bloed!’ Vergeefs! hij was onverbiddelijk! ‘Voort! sprak hij, voort! of wilt gij mijn ongeluk?’ Nog reikte hare hand naar de wieg; nog raakte zij dezelve - toen ongelukkig die beweging de wieg deed kantelen, en gij stelptet op den vloer neder: het bloed vloeide uit een lichte wonde aan uw hoofd. Dan liet uwe moeder een uitzinnigen kreet van smart hooren, en wilde naar u toesnellen; doch de man sleurde haar
| |
| |
dreigend met zich mede, en wij hoorden op verscheidene treden van onze woning uwe moeder nog kermen: ‘Genade! genade! het is toch mijn kind!’
De man, die aan de deur gestaan had, keerde een oogenblik daarna in de hoeve terug, verzekerde zich dat de wonde niet erg was, en vertrok, ons een diep stilzwijgen over het gebeurde opleggende. Van dien val, Casper, hebt gij aan de rechterzij van uw hoofd een litteeken. Het kan misschien een herkenningsteeken zijn....
- Dank, dank! Arie, ik heb dan een goede moeder, die mij bemint; die misschien om mij mishandeld werd, misschien... in smarte voor mij gestorven is.... God! wanneer zult Gij mij mijne moeder wedergeven?
Een oogenblik hield Arie, om het weenen van Casper, op. Eindelijk, op de vraag: ‘Hebt gij haar niet wedergezien?’ hervatte Arie zijn verhaal:
- Neen, niemand is meer in de hoeve verschenen; zelfs die heer niet meer, die beloofd had ons jaarlijks te komen voldoen. Maar wat gaf het ons? Wij beminden u zoo innig, dat wij om geen geld vroegen. Wij dachten niet meer op uwe moeder - o ja, wij dachten er op; maar dan was het uit vrees, dat men u uit onze armen zou komen scheuren.
‘Dertien jaren zijn er nu voorbijgesneld toen mijne vrouw stierf, toen er een booze hand - gelijk men zeide - het ongeluk in mijn huis bracht. Het jaar, dat ik mijne vrouw naar het kerkhof vergezeld heb, kwam er een slechte oogst; mijn vee stierf alsof het vergiftigd ware; ik kreeg schulden en kon niet meer betalen, en tot overmaat van ellende liep, op zekeren nacht, de roode haan over mijn dak, omdat ik niet voldaan had aan den eisch van eenen brandbriefschrijver.
‘Casper, gij hebt daar zooeven geweend over uwe moeder; laat mij ook een oogenblik over mijne ongelukken weenen.’
| |
| |
- Brave Arie! zeide de gevoelige jongeling, ik ween met u; wij zijn beiden zeer ongelukkig.
De tranen van kind en grijsaard versmolten zich.
Arie vertelde aangedaan voort:
- Ik kon u niet meer voeden, Casper; ik had zelf niets meer op de wereld. Het was toen dat een braaf man de meesteresse Hildebrand ten uwen voordeele sprak. Zij nam u uit medelijden aan, en ik kwam soms, zooals ik nog doe, hier in daghuur werken. Zij hield veel van u, en beminde u als haar eigen kind.... Doch ik zal daar niet verder over spreken; ik moet u verders niets herinneren. Gij hebt hier later genoeg geleden, om het ooit te vergeten....
- Arie! zou ik mijne moeder niet kunnen weervinden? viel hem Casper, nadenkend, in de rede.
- Misschien, Casper.... Ik weet het niet; ik ken haren naam niet: ik heb dien nooit gehoord. Slechts weet ik, dat de man, die u het eerst in onze woning bracht, van Antwerpen kwam.
- Van Antwerpen?...
- Ja, die groote stad, waar men komt als men den grooten weg van Turnhout volgt. Maar eene stad is zoo groot, Casper; daarin zijn zoovele menschen, die elkander niet kennen, nooit vriendelijk zijn, en ook geen medelijden hebben met eenen ongelukkige.
- Ik zal er toch heengaan, Arie....
- Zijt gij dwaas?
- Neen, neen! Daar spreekt mij eene stem in de ziel, die mij zegt dat ik in die groote stad iemand zal ontmoeten, die mij zeggen zal waar ik mijne moeder vinden kan.
- Maar gij kunt haar niet beduiden.
- Ik weet het!... Maar, Arie, weerspreek mij niet, want ik zal niettemin vertrekken; ik zou geene rust meer hebben voor dat ik van hier ware weggegaan. En zou ik niemand vinden, die mij zeggen kan wiens kind ik ben, en zou men mij hier bij mijne terugkomst verstooten, dan zal
| |
| |
ik op een anderen molen mijn sober brood gaan verdienen.
- Arme jongen!... gij loopt de armoê te gemoet.
- Neen, ik zal arbeiden en geld verdienen, en het eerste dat ik zal verdiend hebben, zal voor u zijn, die mij zoo lang hebt gevoed, en wien men, met mij, bedrogen heeft.
- O, denk daar niet op, de oude Arie wint zijn brood.
- Ja, maar als gij oud wordt, als de krachten u vergaan, dan zult gij niets meer hebben, Arie. Den ouden werkman zet men hulpeloos aan de deur, en men neemt een krachtigen jongen man, die voor hetzelfde geld, misschien voor minder, meer arbeid doet. Maar denk op mij, Arie; ik zal u niet vergeten; ik zal voor u arbeiden....
De oude Arie was diep aangedaan over de wijze voorzorg van den jongeling, en hij gevoelde nu, in de geheele volheid, welk een deugdzame ziel er in Casper gelegen was, en hoe diep men hem miskend had. Dit dacht hij nog toen hij reeds een eind wegs den molen verlaten had, om zich naar zijn arme hut te begeven.
De verlatene zat nog altoos aan het molenrad. Hij had er den ganschen nacht kunnen doorbrengen; want de avond was zoel en helder, en niets stoorde de stilte, tenzij soms de regelmatige slag der dorpsklok, wier zuivere toon, door al de echos der weiden en bosschen herhaald, aan den afgelegen molen kwam sterven.
Terwijl hij daar zoo zat, naderde snel, maar behoedzaam, een lichte voetstap den molen. Het was dien van Mina. Met een kloppend hart, van tijd tot tijd schuw omziende, bereikte zij de plaats, waar Casper zat. Zij stond voor hem, in het volle maanlicht, zonder dat hij haar had hooren naderen,
Verschrikt lichtte hij het hoofd op, en sprak;
- Gij hier, Mina, hoe durft gij de woning uws vaders in den laten avond verlaten?
| |
| |
- Ik was ongerust, Casper; gaf zij ten antwoord, terwijl ze zich neêrzette; ik heb lang geweend, nadat mijn vader u weêr zoo wreed behandeld had.
- Och, dat is niets, Mina.
- Zeg dat niet; gij ook lijdt daarom heel veel. Ik zie u altoos droevig, en gij weendet straks zoo ongedwongen.... Vader bemint u niet, Casper, zooals Muro... en ik u liefhebben.
- Mina, ik dank God, dat Hij mij dezen avond een mensch te meer heeft toegeschikt, die mij altijd beminde.
- Wie dan, Casper?
- De oude Arie. Hij is zoo goed....
- Ja, ik zag dezen avond tranen in zijne oogen.
- Laten wij daarover niet meer spreken: Arie heeft mij van mijne moeder gesproken.
- Van uwe moeder?... Hebt gij dan nog eene moeder? Zoudt gij dan geen verstooteling zijn?
- Hij heeft haar aan mijn arme wieg gezien, en zij beminde mij, dat onnoozele kind! wel vurig; maar, Mina, booze menschen hebben mijne moeder van mijne wieg gerukt, en mijne handen waren toen nog te zwak, om zich aan die goede ziel vast te kleven.... Daarom wil ik haar thans gaan opzoeken....
- Gij wilt ons dan verlaten?
- Moet ik niet, hoe hard het mij ook vallen zal? Kan ik hier dan als een verworpeling blijven leven?
De snikken van het meisje onderbraken plotseling den spreker.
- Maar ik zal toch eens wederkeeren.... Als ik mijne moeder niet vind, en uw vader voor mij geene plaats heeft, wil ik niet ver van hier komen arbeiden, om Arie in zijnen ouden dag te ondersteunen.
- Maar de arme Muro dan... en ik dan?... voegde Mina er aarzelend bij.
- Ik zal u beiden nooit vergeten.
| |
| |
- Maar gij zult ons doen sterven, Casper.
- Oh, troost u! gij zult leven voor mij; gij zult op mij denken en wachten tot ik wederkeer. Gij weet het wel, ik had u altijd lief... als eene zuster; misschien meer, Mina; want gij verachttet mij niet gelijk de anderen.
Er kwam eene poos stilte.
- En wanneer zoudt gij heengaan, Casper?
- Ik weet het niet; ik wil het den ouden Arie vragen.
Diepgevoelde smart had zich van het meisje meester gemaakt. Geruimen tijd sprak zij niet, maar hield hare hand om die van Casper geklemd. Zij wenschte hem, in de volle vrijheid haars harten, eene moeder toe; maar den speelgenoot harer jeugd, dien zij thans beminde met al den gloed eener eerste zuivere liefde, zag zij niet gaarne van hare zijde wegscheuren. Echter moest het zoo zijn: zij gevoelde het wel.
- Als ik u bidden mag, hervatte zij bevend; kom dan toch spoedig weder.
- Oh, zeker! ik zal de plaats niet vergeten, waar ik ben grootgebracht, waar ik u leerde kennen; de eenigste plaats in de wereld, waar ik mijn hoofd nog op een gekenden grond zal ter ruste leggen. Neen, neen! al was ik nog zoo verdwaald - hier kom ik terug; de bloemen en de boomen, deze oude molen, zijn immers ook nog goede kennissen van Casper? Troost u in het afscheid, en denk aan het geluk, dat den armen jongen zou te beurt vallen, als hij u bij zijne moeder kon brengen. Wist gij hoe ik verlang dat wezen te kennen dat men ‘moeder’ noemt!...
- Maar... als zij eens dood ware, Casper?
- Dood! sprak de jongeling verschrikt; zeg dat niet!... Laat mij hopen, en wees gij toch niet wreed voor mij. Heb ik niet reeds genoeg geleden?... En toch, het kan waar zijn, dat zij onder het lijden bezweken is.... Mina, zoudt gij dan nog twijfelen aan mijn wederkeeren? Waar zou ik troost vinden, tenzij bij u? Zou er wel iemand, met den armen
| |
| |
Casper, een traan aan de nagedachtenis zijner moeder willen schreien?...
- Ik geloof u! Ik zal wachten en hopen....
Er was verlichting in het beklemd gemoed gekomen, en hij hoopte inderdaad.
Met de handen in elkaar gekneld, diep aangedaan en zwijgend, traden beiden den weg op, die naar de woning van Hildebrand geleidt. Op eenige schreden vandaar gekomen, drukte Casper de hand van het meisje vaster in de zijne, alsof hij daardoor wilde doen verstaan dat hij ging terugkeeren.
Het meisje begreep het, en liet smartelijk haar hoofd tegen zijn hart zakken.
Casper klemde dat lieve hoofd aan zijne borst, en in die bedwelming deed hij iets, wat hij sedert den kindertijd niet meer gedurfd had: hij drukte zijn bevende lippen op het voorhoofd van Mina. Rein en onschuldig zegel eener zuivere en onbesmette liefde!
Op den molen teruggekomen, ontweek de slaap de oogleden van den jongeling. Hij ging in het open venster leunen, en de gedachte aan zijne moeder knelde hem gedurig. Hij verlangde naar die groote stad, waarvan Arie hem gesproken had; hij beraamde wanneer hij op reis zou gaan, of liever wanneer hij het Arie zou vragen. Doch waarom dit vragen? Waarom niet dadelijk den weg naar Antwerpen ingeslagen, om bij het krieken van den dag die verwachting, die toekomst te begroeten?
Hij stemde in zijn hart reeds toe. De gedachte aan een afscheid van Mina, van Arie, van Muro, van den meester zelfs, die hem zoo wreed mishandeld had, hield slechts zijne eerste opwelling tegen.
Maar hij bedacht ook hoe smartelijk dit afscheid zijn zou; hij verbeeldde zich, dat men hem zou kunnen tegenhouden, en ongeduldig sprak hij tot zich-zelven:
- Laten wij heengaan!
| |
| |
Bij het schijnsel van het maanlicht deed Casper zijn Zondagspak aan, nam eenig kopermunt, zijn grootsten schat, en beraden ging hij den molen af.
Op den dorpel bleef hij nog een oogenblik stil, als wilde hij zich bedenken; maar trok weldra driftig de deur toe.
Soms hield hij nog stand, op den korten weg tusschen het huis en den molen, en voor het eerst aan Mina's venster stond hij geruimen tijd beweegloos stil. Hij had een jaar van zijn leven willen afstaan, als hij nog eenmaal den kus had mogen hernieuwen, dien hij haar des avonds gegeven had.
Alles wat hij deed, was den strik van zijn kleinen hoed, die er nog om was van het laatste dorpfeest, aan de verroeste ijzeren staven van Mina's venster hechten.
Dan ging hij heen, zonder spreken; maar de traanvolle blik, dien hij op het huis wierp, scheen te zeggen:
- Vaarwel, huis van lijden, waar mij toch een balsem-drop op de gewonde ziel gevallen is, waar Mina en Muro slapen, en waar morgen de eerste om mij weenen, en de andere droevig naar mij zoeken zal! Vaarwel! De liefde van die twee wezens doet mij vergeven en vergeten wat ik geleden heb.
Hij stapte voort.
Hij groette met een blik, met een zucht, soms met een woord, de bloemen en de boomen, die langs den weg stonden, die hem eens verfrissching en schaduw schonken; hij groette de weide, de rivier, den molen, die grijzen vriend van zijne eerste jaren, en na duizenden malen het hoofd te hebben omgewend, liet Casper eindelijk de laatste huizen, de laatste akkers van het dorp achter zich.
* * *
Zetten wij ons aan de grenzen van het dorp neder, en
| |
| |
laten wij daar den armen Casper weder afwachten: want het wederkeeren is niet te betwijfelen.
De bloemen van den herfst, de gouden vrucht van den oogst vergaan; de lucht betrekt met donkere wolken, en de dorre bladeren van het bosch bestrooien den grond.
Allengs komt de winter, en te vergeefs zien wij den mistigen horizont in, of Casper nog niet wederkeert.
Zou hij zijne moeder gevonden hebben?
Oh neen!...
Zie, ginds, over het sneeuwveld heen, daar komt hij, arm, gehavend en waggelend aan. Hij nadert....
Zijn gelaat is bleek en uitgemergeld; zijne haren hangen ordeloos neêr. Arme Casper! Gij moet veel geleden hebben!
- Gegroet! roept hij uit, nu hij den toren van het dorp in het oog krijgt; gegroet, gij, tot wien ik, na zooveel lijden, wederkeer.... Waarheen zou ik mij anders wenden?... Allen verstooten mij.... Er is geen plaats in de wereld waar ik mijn hoofd op een gekenden grond kan neerleggen, tenzij in uwe schaduw.... Ik keer terug tot u, o nederig dorpje! arm en ongelukkig, bedrogen in al mijne hoop; ik kom tot u, hongerig en dorstig.... Arie, Mina, Muro! drie wezens die ik liefheb, verstoot den armen dwaler niet; om Gods wil! laat hem niet van honger sterven....
Casper treedt, bibberend van koude, voort. Hij verhaast den stap en houdt zijn oog strak naar de plaats gericht, waar de molen van Hildebrand moest staan. Hij zoekt hem te vergeefs: de molen verheft zich niet meer tusschen de toppen der beuken. In plaats van zijn bemost dak, steekt een zwart geraamte als het ware zijne armen naar Casper uit. Niets staat er nog recht, tenzij eenige balken, en de rivier dringt zich bruischend door de puinen van den molen heen.
Een heete traan viel den jongeling over de wangen; een somber voorgevoel maakte zich van hem meester. Hij
| |
| |
beefde toen zijn oog zich naar de plaats richtte, waar het huis van Hildebrand zou staan.
Goddank! hij ziet nog altoos den vergulden windhaan op den schoorsteen!...
Meer bemoedigd, trad hij den weg op.
Hildebrands huis zag er somber en vervallen uit: het scheen verlaten en doodsch, gelijk een sterfhuis.
Hij naderde de deur; hij luisterde: niets verried eenig leven in die sombere woning.
Met een beklemd gemoed sloop hij langs de muren, ging achter, keerde naar voor terug: overal dezelfde verlatenheid. Niemand bracht hem een groet; niemand! Muro zelfs was nergens te zien, om hem een welkom toe te brengen.
Aan de voordeur teruggekomen, nam hij den moed om te kloppen, herhaalde malen te kloppen. Een doodsbleek hoofd vertoonde zich aan een klein bovenvenster. De stem van Mina zeide hem smartelijk:
- Wij hebben niets te geven, kind!
- Mina! sprak de jongeling, diep aangedaan.
Zij was niet meer daar.
Het bleeke gelaat van het meisje vertoonde zich eene poos daarna weder, gewis om te zien of de ongekende bedelaar zich verwijderd had. Zij zag hem voor den dorpel der deur nedergezakt liggen.
- Arme jongen! snikte zij; ik wil u toch iets geven, hoe weinig wij dan ook bezitten. God moge het ons vergelden!
Een oogenblik daarna deed zij de deur half-open, en reikte Casper een stuk brood toe.
De jongeling lichtte het hoofd op, en greep koortsig, met beide handen, het brood en tevens de hand vast, die hem wel deed.
- Mina! stamelde hij; hier is Casper, die wederkomt.
Een gil ontsnapte aan den boezem van het meisje. Zij
| |
| |
wierp de deur open, en Casper oprichtende, knelde zij hem aan haar jagend hart: zij weenden samen.
- Mina, herhaalde hij, ik kom terug, ongelukkig en ellendig.
Het meisje antwoordde niet; zij snikte voort, en verborg het aangezicht tegen den schouder van den jongeling.
Eindelijk greep zij zijn bleek hoofd tusschen hare handen, en kuste herhaalde malen zijn voorhoofd, koud als ijs.
Die zoenen goten levenswarmte in Caspers ledematen. Een zoete straal van hoop doortintelde zijn hart.
- Bemint gij mij nog? sprak hij; al keer ik ellendig tot u weder.
- Of ik u nog bemin? nokte Mina; oh, nog te meer, omdat wij beide arm zijn. Wij ook, Casper, zijn ongelukkig, diep ongelukkig geworden....
Een ijselijk vermoeden sneed den jongeling door de ziel. Hij ging antwoorden, toen plotseling de scherpe stem van Hildebrand hem sidderen deed.
De hand van den boozen molenaar viel reeds driftig op hem neder, nam hem kwaadaardig het brood af, en het gelukte den jongeling, niet zonder moeite, een harde behandeling te ontwijken.
Te vergeefs wilde Mina, smeekend en weenend, haren vader terughouden; te vergeefs bad Casper:
- Genade, heer Hildebrand! ik heb zulk een honger!
De booze man was slechts tevreden, toen hij den ongelukkigen jongen een eind wegs van de woning gedreven had.
Waarheen zou hij zich nu wenden? Het huis van zijn vroegeren meester was hem gesloten; de molen bood geene schuilplaats meer aan. Er bleef hem niets meer over dan de hut van Arie, en schoorvoetend richtte hij zich over het sneeuwpad daarheen. De armoede was wel is waar ook haar deel; maar, als hij sterven moest, dan
| |
| |
wilde hij liever onder het dak van een ouden vriend dan onder den blooten hemel den geest geven.
Casper klopte aan.
De deur werd geopend, en de oude Arie ontving met een ongeveinsde blijdschap den ongelukkigen zwerver. De lijder is niet koud voor den lijder; samen weenen balsemt de smart van beider zielen!
Hij hield Caspers hand lang in de zijne gedrukt, en vroeg hem naar zijne moeder, met een deelneming, die den jongeling een traan in de oogen lokte.
- Helaas! Arie, ik heb haar niet gevonden! sprak hij op een smartelijken toon, terwijl hij zich aan den haard liet nedervallen. Ik heb niets ontmoet dan lijden en honger, en nu ik wederkeer, op de eenige plaats, die ik haat en toch liefheb, ontmoet ik armoede en verdriet.... Arie! zeg mij, wat ramp heeft het huis der Hildebrands getroffen?
- De ramp des hemels! sprak Arie. Het hemelvuur heeft den molen verslonden, en men zegt dat het de wraak Gods is, die de boosheid van Hildebrand strafte....
Casper beefde, en zag den daglooner strak in de oogen.
- Ja, de straffe Gods! want hij is een boos man, die Hildebrand. Hij heeft weduw en wees verdrukt, en den eenvoudige bestolen; hij deed zijne plichten als christen niet. Op een avond, in het begin des zomers, was het een ijselijk onweder. Wij allen knielden bevend en baden, en hij, hij stond te spotten, gelijk een booze geest.... Daar sloeg de bliksem neêr, gloeiende slangen kronkelden rond den molen, en verteerde hem tot pulver.... Sinds, Casper, vreest men die plaats, en men zegt dat sedert dien tijd de molenaar door de booze geesten gekweld is. 's Nachts staat hij soms uren lang aan de puinen van zijnen molen; men hoort zijnen schaterlach in de verte, en men ziet hem in het schijnsel der maan, gelijk eene kat tegen de zwarte balken opklouteren.... Ik beef, Casper, als ik er op denk....
- Arme Hildebrand!... Arme Mina, en gij ook, Muro!
| |
| |
bad de jongeling, terwijl hij de oogen ten hemel hief, - Oh, konde ik hem redden; maar, ach! ik heb niets; Arie, ik kom zelfs bij u, om nog een stukje brood te bedelen, hetgeen gij mij in mijne jeugd zoo mildelijk gegeven hebt.
- Casper, zeide de daglooner met een bevende stem, zoolang de oude Arie eet, zal hij zijn brood met u deelen. - De arme man! hij had zelve niet veel. - Goed kind! ging hij voort, als wilde hij zijne gedachten afwenden, gij moet wel veel geleden hebben!
- Ja, ik heb aan duizenden huizen geklopt; ik heb langs het verblijf gedwaald, waar men de arme verstootelingen opneemt; ik heb openlijk mijn lijden geklaagd: ach, Arie! zoek nooit troost in die groote steden. Daar moeten de menschen zooveel lijden, dat zij het lijden van anderen niet meer gedenken. Ik heb gebedeld en honger geleden; ik heb onder den blooten hemel, in de gevangenis, op de trappen der kerken, geslapen. Ach, hoe dikwijls kwaamt gij allen mij voor den geest! Hoe verlangde ik naar het dorp en den molen van Hildebrand! Hoe zoeter waren mij hier de spotwoorden en mishandelingen, dan daar de koude onverschilligheid....
- Arme Casper! klaagde de oude, en wischte een traan van zijn bruine, gerimpelde wangen.
- Ah! het was wel dwaas van mij, in die wijde wereld een wezen te willen zoeken, wiens naam ik zelfs niet kende. Maar wist gij, hoe de liefde tot eene moeder mij in de ziel brandde; wist gij hoe ik de kinderen benijdde, die ik gelukkig rond zulk liefderijk wezen zag.... Ik ook had zucht naar liefkozingen en streelingen, ik die altijd verlaten en verstooten geweest ben, en wiens voorhoofd nooit onder eenen kus gebrand heeft, tenzij onder dien van de goede Mina....
De jongeling bedekte zijn gelaat met zijne twee handen, en snikte en weende.
- Soms kwam de wanhoop mij het hart bestormen,
| |
| |
ging hij na eene poos voort; en ik wilde die vrouw haten welke mij zoo wreedaardig alleen in de wereld liet; maar dan dacht ik op dien avond. dat zij, in uwe woning, aan mijne wieg weende; toen zij voor mij bad en zich slechts met geweld van mij liet wegscheuren; dan dacht ik aan die droomen, als ik haar meende te zien, en ik weenend mijne armen opensloeg, om haar aan mijn hart te drukken....
Arie zat, met tranen in de oogen, den jongeling aan te zien.
- Alles is voorbij, Arie; er blijft mij niets te hopen over. Ik wil nu gaan arbeiden voor u, en voor die arme Mina, die mij zoo liefheeft; voor den ouden Muro, en zelfs voor dien ongelukkigen Hildebrand.
Een zachte klop op de deur stoorde zijne woorden.
Arie ging openen, en Mina wankelde binnen, terwijl Muro hare voetstappen volgde. Zij liet ongemerkt een stuk brood op de tafel glijden; daarna zakte zij moedeloos bij Casper neder, terwijl de oude Muro vreugdevol opsprong en zijne wangen kwam lekken.
Casper sloeg om elk geliefd wezen eenen arm, beschouwde ze beurtelings met gelukzaligheid, en stuurde hun woorden van liefde en geluk toe. Mina troostte hij met de hoop, dat hij in de nabuurschap op eenen molen werk zou vinden, en haar weldra zou wederzien; Muro gaf hij de zachte streelingen weder, alsof deze een geliefd kind geweest ware. Maar, als hij het meisje zoo bleek en vermagerd, de oogen van haren glans, de lippen en wangen van haren rozengloed beroofd zag, dan beefde hij, op het denkbeeld, dat de dood en het ongeluk te zamen boven dat ongelukkig hoofd zweefden.
- Wederzien, sprak Mina, en zij schudde zacht het hoofd; ik ben ziek, Casper; ik dacht dat ik reeds lang zoude gestorven zijn, maar de gedachte dat gij zoudt wederkeeren gaf mij troost en moed, en nu gij teruggekomen zijt, wilt gij weder heengaan.... Oh! wacht nog
| |
| |
maar een weinig tijds, en gij zult mij naar het kerkhof helpen dragen....
- Dat is inbeelding, Mina, sprak de jongeling op bevenden toon.
- Oh, neen! Zie mij eens aan, Casper. Ben ik dezelfde wel, als toen gij weggingt? Neen, niet waar? Ik ben bleek en mager. De vermoeidheid grijpt mij meer en meer aan, en doet mij somtijds denken dat de plaats waar ik sta mijn doodsbed zijn zal.
- Spreek zoo niet! Heb moed.... God! bad hij, terwijl hij het meisje nauwer in zijnen arm drukte, indien Gij haar wegneemt, wat zoets blijft er dan het arme weeskind op aarde over? Zij toch heeft in mijn hart het wreede gemis der moederliefde vervangen!
Alle drie weenden.
Muro zat met een pijnlijke uitdrukking naar de oogen van den jongeling te zien, sloeg een zijner pooten op zijne knie, en liet soms een droevig gejank hooren.
Casper verbrak het stilzwijgen om nieuwen troost in het hart van het meisje te storten; Arie voegde er den zijnen bij, en de hoop is zóó bedrieglijk, dat men aan den oever van het graf nog verlangend naar haar opziet! Dit ook deed Mina.
Met meer moed trad zij, door Arie en Casper ondersteund, de deur uit, en men richtte zich, over het doodsche sneeuwveld heen, naar het huis van Hildebrand.
Toen elk, in den vloed zijner herinneringen, het oog op het geraamte van den molen richtte, zag men een zwarte gedaante tusschen de puinen van den ouden molen staan; men hoorde haar daarna jammerlijk huilen, alsof zij ijselijk gepijnigd werd. Het was de molenaar.
Eene rilling doorliep Arie's ledematen, en de brave landman zond, in zijn bijgeloovige vrees, een schietgebed ten hemel.
Mina zakte, met een bangen kreet, bewusteloos neder,
| |
| |
en men was genoodzaakt haar tot in hare woning te dragen.
Driemaal had Casper het bleeke voorhoofd van Mina gekust toen deze op hare legerstede lag.
Reeds opende zij hare oogen weder, en dankte Casper en Arie met ontroerde woorden.
Op dit oogenblik ratelde de stem van Hildebrand aan de hoeve, en beiden verlieten angstig de woning terwijl de zieke Mina voor hen den God der lijdenden bad....
* * *
De morgen schemerde pas aan den hemel, toen Casper behoedzaam de legerstede verliet, die hij in Arie's hut bekomen had, en waarop hij een slapeloozen nacht had doorgebracht. Hij nam een stuk brood, een deel van den overschot van hetgeen Mina des avonds gebracht had, en verliet de hut zonder den ouden daglooner te wekken.
Zoo snel de wind het toeliet, trad hij op het besneeuwde pad voort, hetwelk, onder het eerste licht des morgens, als met duizenden kleine vonken, als met ontelbare diamanten, bestrooid scheen.
Zonder nog een groet aan een der geliefde wezens te brengen, ging de arme jongen op weg om werk te zoeken, ten einde in staat te zijn aan allen hulp toe te brengen. Hij dacht op dit oogenblik niet meer aan zijne moeder: het beeld van Mina vervulde geheel zijne ziel.
Terwijl hij voorttrad, deed een zacht gekraak in de sneeuw hem omzien: hij zag de oude Muro, die hem op de hielen volgde.
- Arm dier, sprak Casper, wat wilt ge mij volgen, mij wien de honger of de dienstbaarheid slechts wachten! Ach, keer terug naar hen, die u ten minste nog een brokje brood kunnen geven, hetgeen Casper u weigeren moet. Muro, ga, en troost uwe meesteres....
| |
| |
Maar de hond drong dichter bij hem aan, lekte hem de handen en zag vriendschappelijk naar hem op.
- Goede vriend! sprak de jongeling aangedaan; waren alle vrienden zoo trouw als gij; zoo vol zelfopoffering.... Maar uwe vriendschap is thans eene ramp, een ongeluk.... Ga, keer weder, Muro.
De oude hond ging eenige passen terug, stond dan stil, kwispelde met zijn staart, en het was alsof hij den jongeling smeekte om hem te mogen vergezellen. Bedreigingen waren vruchteloos gelijk zoete woorden, en Muro trappelde eindelijk met den armen Casper over den weg, deelde met hem het weinige brood dat deze bezat of kreeg, dekte hem des nachts deels voor de koude, en bewees hem in het leed dezelfde vriendschap, die hij hem in het voorspoedige bewezen had.
Het was alsof die hond de vriendschap der menschen wilde beschaamd maken, die meestal sterft daar waar zij eerst beginnen moest: aan den boord des ongeluks.
Drie dagen dwaalde Casper van dorp tot dorp, van molen tot molen, en nergens werd de arme jongen goedwillig ontvangen. Hij zag er ook als een vagebond uit, en voor velen was hij eerder een spooksel dan een levend mensch. Zijn gelaat was nog bleeker geworden; zijne kaken dieper ingevallen; lippen en oogen hadden gloed en kleur verloren; alleen zijne blinkend zwarte haren behielden hunnen glans, en deden zijn bleek hoofd nog doodscher voorkomen. Zijne kleederen waren gescheurd en versleten; zijne voeten bijna naakt, bloedend en deels bevrozen.
De aanwezigheid van Muro, die mager en uitgehongerd achter hem wankelde, deed daarenboven geen goeden indruk op de menschen waar Casper zich aanbood, of waar men hem, half bevreesd, door de spleet der deur eene aalmoee toereikte,
Het lijden was bitter, en nog te bitterder toen Muro
| |
| |
allengs al meer afnam, te vergeefs hem poogde te volgen, en eindelijk machteloos nederviel.
Daar lag de trouwe vriend, aan wien Casper zijn leed kon klagen, bij wien hij altijd liefde en troost vond; daar lag de oude makker van den dwaler, die hem in armoede gelijk in weelde trouw gebleven was! Zijn doodsbed was de koude sneeuw der aarde; en echter hoeveel liefde straalde nog uit zijne oogen, als hij het brokje brood weigerde, dat de arme jongen hem voorhield, als wilde hij zeggen:
- Gij hebt het meer noodig dan ik.
Casper zat bij Muro geknield en weende bittere tranen; hij sprak hem zoete woorden toe, en bad uit den grond zijns harten, hem te mogen behouden. Maar, te vergeefs! Muro sloot eindelijk de oogen, Casper kuste hem vaarwel, en zijn eerste vriend, in rampspoed en geluk, had opgehouden te leven....
De jongeling stortte, met oprecht gemoed, tranen; hij had, in plaats van dat eenzame bosch, waarin hij zich bevond, aan het arme dier een zachter doodsbed willen geven!
De sneeuw, die van de groene masten-takken neêrzwindelde, dekte den aardbodem, en spreidde een doodskleed over Muro heen....
Met tragen stap, en dikwijls omziende, verliet Casper de plaats waar zijn oude vriend gestorven was, en toen hij den nacht in een koud en eenzaam hoekje eener landhoeve doorbracht, en zijne ledematen onder de scherpe koude beefden, toen dacht hij meer dan ooit op Muro, die hem den vorigen nacht nog zoo dankbaar onder zijn harig lichaam koesterde.
Gelukkig, dat goede menschen den volgenden dag zijne krachten door een gezond voedsel versterkten, hetgeen hem moed gaf om zijnen tocht voort te zetten.
Het lichte sneeuwkleed was onder het eerste lenteweder
| |
| |
verdwenen. De zon lonkte van tijd tot tijd tusschen de wolken door. Och! wat was de natuur reeds verkwikkend, en toch hoe moedeloos werd de arme Casper, sedert Muro niet meer aan zijne zijde ging!...
- Ik zal gaan, sprak hij echter bemoedigend tot zichzelven, totdat ik eene plaats gevonden hebbe. Er zal toch wel ergens een weinig geld voor den armen Casper te verdienen zijn! Hij zal toch niet altoos van de aalmoes moeten leven! Of ziet eenieder dan op mijn voorhoofd dat schrikkelijke woord ‘verstooteling’ gebrand!... Neen, neen, mijn God! bad de jongeling, en knielde bij een steenen kruis aan den landweg neder; Gij zult genade hebben met den ongelukkigen weesjongen; Gij hebt hem reeds Muro ontnomen: maar vraag hem Mina of Arie niet af....
- Oh! hernam hij na een oogenblik, wat zijn de menschen hard voor eenen ongelukkige! Rijken der aarde, wat begrijpt gij toch weinig ons lijden!... Zie ginds, ging hij voort, op het kruis leunend, zie ginds die vroolijke jacht over de heide stormen. Evenals die honden het arme ree of den schuchteren haas najagen, evenzoo vervolgt men den verstooteling, en in plaats dat die rijke vrouwen en machtige heeren hem tegen den haat en het vooroordeel zouden beschermen, juichen zij toe, gelijk wanneer het onnoozel wild onder de moordende tanden der honden valt. Maar dat arme dier is nog gelukkiger dan wij: het wordt gesmoord, er is een einde aan dat lijden; maar wij, wij leven altijd, altijd met nieuwe wonden aan het hart....
De haat tegen de gelukkigen der aarde gloeide in zijne ziel. Hij zag dien blijden jachtstoet; hij hoorde het gejuich; het getrappel der honden, den galop der paarden, die de hondengroep achterna vlogen. Hij benijdde dien rijkdom, dien luister; hij had op dit oogenblik eene verwensching in zijn hart, en zijn vurigste verlangen was dat het na- | |
| |
gejaagde wild mocht ontsnappen, om hun ten minste een nieuw genot te zien ontnemen.
Als eene wolk dreef de hondengroep in golvende bogen hem voorbij. Een rank Engelsch paard schoof, als een bliksem, de jacht achterna. Het droeg een jong meisje, dat gedurig met een nog kinderlijke stem en met een kletsende rijzweep het gerekte paard aanzette. Zij juichte, omdat zij hare gezellinnen zoo ver achterliet. Zij gaf er geen acht op, dat hare jachtklak door de drift was afgeslagen, en haar losgewoelde lokken deels op den wind golfden. De blos van het genieten lag haar op de wangen, en haar oog fonkelde bij het stormen over de heivlakte.
Casper zag haar naderen, en in het gevoel van afkeer, hetwelk hij in de ziel koesterde, vermengde hij die jonge vrouw, welke juichte terwijl hij leed; welke op dien dag misschien handen vol goud verkwistte, terwijl hij nog geen stuk brood kon verdienen! Het lijden maakte hem onrechtvaardig....
Toen de rijderes slechts weinige schreden van hem was, deed haar rijpaard, onder haar geduchten zweepslag, eenen sprong terzijde, en zij die, eene ademhaling te voren, nog juichte, slingerde naar beneden, en bonsde tegen den kiezelgrond. Met vliegende manen, gerekten staart, snelde het gesarde dier voort, en sleepte de rijderes, wier lang kleed aan den zadel klemde, in den loop mede.
Dan sprak het medelijden in de ziel van Casper. Met een moedigen sprong, wierp hij zich voor het onstuimige paard, greep het in zijnen drift bij den teugel, en schoon eenige schreden medegesleept, gelukte hij er in, hetzelve tegen te houden, en aldus de onvoorzichtige jonkvrouw van een zekeren dood te bevrijden.
Het bloed stroomde haar uit eene wonde aan het hoofd; de rozenblos was door een blauwig-bleek vervangen, dat den dood scheen aan te kondigen.
Het hart van Casper klopte van aandoening, en bij
| |
| |
het zien van die jeugd, stroomden er tranen over zijne wangen.
Toen de jachtstoet de plaats genaderd was, richtte men de gewonde op.
De vreugde was voorbij. De tranen hadden den lach vervangen.
Toen Casper allen zoo bezorgd voor de gekwetste zag, wilde hij zijnen weg vervorderen; want het gevoel van haat, van afgunst, woelde opnieuw in zijne ziel op.
- Bij het minste, dacht hij, dat eene dier gelukkigen iets deert, zouden duizenden handen gereed zijn om haar te helpen en te troosten, en den ongelukkige, die van koude en honger aan den weg nedervalt, gaat men voorbij; men verhaast zelfs den stap, om van zijn gezicht bevrijd te zijn. Kom, ga heen, Casper!
Maar men hield hem tegen; men overlaadde hem met dankbetuigingen, en eene der rijke vrouwen zelfs, zich niet aan zijn armoedige kleeding storende, klemde hem, onder het storten van heete tranen, aan haar hart.
Die tranen bluschten het vuur van haat - dat in zijne ziel gloeide - en, zelf weenende, zeide hij:
- Heb dank, mevrouw.... Gij verstoot dan den ongelukkige niet!
Hij kuste hare handen, en zij liet er hem ongehinderd eenige heete tranen op neêrstorten.
De vrouw gaf hem een zilverstuk, en met een pijnlijke uitdrukking zijn kleedsel beschouwende, zeide ze:
- Arme jongen!... Kom morgen op Looverhof, dat ginds zijne torens boven het bosch verheft, en gij zult er rijkelijk beloond worden.
De blijde jachtstoet sloeg, stil als eene begrafenis, de richting van Looverhof in.
Casper zag lang en smartelijk de groep na, en hield daarna nog langen tijd zijn blik op de twee torenspitsen van het aangeduide hof gevestigd.
| |
| |
De zon schitterde den volgenden dag op het heerlijke slot Looverhof, dat zich in het midden van sierlijke tuinen, en omringd door een eeuwen-oud bosch, niet verre van den grooten weg verheft.
Het is een oud adellijk kasteel, dat nog den klimmenden leeuw met vergulde klauwen boven de poort draagt; maar dat, op vele andere gedeelten, reeds onder den kouden trant onzer hedendaagsche bouwkunstenaars geleden heeft.
Casper was vroeg in den namiddag reeds daar.
Een dienstknecht had hem aan de poort willen afwijzen; doch een der jagers herkende hem, en zich de uitnoodiging van den vorigen dag herinnerende, ging hij de eigenares van het slot berichten.
Hij keerde weldra terug, en leidde den armen Casper de breede slottrappen op, de wijde gangen, de schitterende zalen door, totdat hij hem eindelijk in een prachtige salon deed stilhouden.
In eenen leuningstoel zat eene vrouw, die het midden der dertig jaren scheen bereikt te hebben, dezelfde die hem den dag te voren zoo liefderijk onthaald en bedankt had. Maar toen had hij niet gezien hoe bleek hare wangen, hoe droevig die oogen, hoe mager en doorschijnend die handen waren. En echter lag er een glimlach op haar gelaat, toen zij Casper zag; echter trilde er een zoet genot van dankbaarheid door hare stem, toen zij zeide:
- Kom nader, brave jongen; gij hebt mijn kind van een zekeren dood gered. De jonge onvoorzichtige! zij begrijpt niet wat het zegt, voor eene moeder, een kind te verliezen....
Zij hield de half verstijfde hand van Casper in de hare geklemd, en wierp een betraanden blik ten hemel.
- Is uwe dochter genezen, mevrouw? vroeg Casper met ontroerde stem.
| |
| |
- Zij is nog wat ontsteld, mijn kind; maar er is, Goddank, geen gevaar meer. Ha! ik beef nog als ik er op denk! Had ik het eenige kind, dat ik nog op aarde heb, moeten verliezen, ik had onder het lijden bezweken.
- De rijken ook kennen dan lijden? vroeg Casper.
- Lijden!... gij zijt het niet alleen, kind lief, die op aarde lijden moet. Tegen het lijden des hongers is er een redmiddel; maar het lijden der ziel knaagt dikwijls als een worm, in het midden der weelde, aan ons leven.
- Gij hebt dan wel veel geleden, mevrouw?
- Waarom vraagt ge mij dat?
- Omdat ik ook weet wat lijden is, mevrouw; omdat ik weet hoe troostend het is, dat lijden te kunnen klagen; al heb ik dit ook maar zeldzaam ondervonden. Rijke lieden hebben vrienden en troost in overvloed; maar voor de armen, mevrouw, voor de armen zijn deze een zelden te vinden schat.
De edelvrouw zag den jongeling met verwondering aan. Hij sprak zoo ontroerd, zoo gevoeld, dat zij hem nader bij haar trok, en zeide:
- Wie zijt gij, mijn goede jongen?
- Ik, mevrouw, ik weet het zelf niet. Ik ben een verlaten kind, dat naar werk zoekt, om een ouden grijzen man, een arm meisje, dat ik liefheb, te ondersteunen. Die twee wezens en een oude hond, die van honger onderweg gestorven is, - ziedaar allen die mij ooit bemind hebben....
- En uwe moeder dan?
- Ik heb haar nooit gekend.... Mijne moeder? Mevrouw, zij heeft mij verlaten, toen ik nog een kind was; zij heeft mij aan vreemden overgegeven, en zelfs haar naam heb ik nooit als troost in mijn hart hooren galmen.
Eene rilling liep over de ledematen der vrouw.
- Hoe is uw naam? sprak zij onrustig.
- Casper, antwoordde de jongeling kalm.
Moedeloos liet zij het hoofd nederzakken, en wischte de
| |
| |
heete tranen van de wangen, die erop kwamen perelen.
- Kind, sprak zij, veroordeel nooit uwe moeder! Zij was misschien onschuldig aan dat verlaten: zij had u misschien lief, misschien liever dan haar leven....
- Ja, zij had mij lief. Eens, mijn oude vriend heeft het mij verteld, heeft zij aan mijne wieg geweend en gebeden. Maar ik was een kind der schande, en men rukte haar van de wieg af, die zij met hare tranen besproeide....
- En gij hebt haar daarvoor altijd bemind?
- Oh ja, mevrouw, altijd, hoeveel honger en mishandeling ik ook onderstaan hebbe.
- Goed kind! hernam de edelvrouw, en zag den armen jongen deelnemend in het oog. God zal u dat lijden en die liefde vergelden!... Ik ook had een zoon, de eerste vrucht mijns huwelijks, die ik, helaas! heb moeten achterlaten.... Lorenzo, snikte zij aangedaan, en richtte het oog ten hemel, waar dwaalt gij thans op de wijde wereld? onbekend, dat in het rijke Looverhof eene moeder om u weent! Waar lijdt gij honger?... Gij vloekt misschien uwe moeder, omdat zij u verlaten heeft!... Lorenzo! heb genade!... Het was de schuld uwer moeder niet....
- Arme vrouw! gij zoekt een kind, en ik zoek eene moeder....
- Ja, ik zou mijne fortuin willen geven, om dat kind weder te vinden; maar hij die er moest op waken is gestorven, en die het onder zijne bescherming genomen had, is spoorloos verdwenen.... Zijne hoeve is afgebrand....
- Eene hoeve op een gehucht bij Turnhout... onderbrak Casper driftig.
- Ja, antwoordde zij even driftig op die woorden.
- Het was de hoeve van Arie....
- Arie!... herhaalde zij, als wilde zij zich herinneren; ik weet het niet!... voegde ze er langzaam en smartelijk bij.
Maar eensklaps brandt haar blik op het gelaat des jongelings; zij drukt hare beide handen om zijn hoofd; zij
| |
| |
werpt zijne zwarte haren achteruit; zij ziet het lidteeken - lach en tranen overweldigen haar te gelijker tijd; zij wil spreken, doch hare tong is sprakeloos: en eindelijk berst zij in een vloed van tranen los:
- Gij zijt mijn kind! gij zijt mijn Lorenzo!
Ik hield een oogenblik op met vertellen.
De oogen der beide zusters waren met tranen gevuld.
Adolf zat strak voor zich te zien; zijne lippen bewogen zich; het scheen dat hij de zoete woorden murmelde, die moeder en kind moesten uitspreken.
Ik ging, na een oogenblik, voort:
Na die herhaalde bewijzen van liefde, vroeg Casper:
Wat had ik u toch misdaan, moeder, dat gij mij zoo wreed moest verstooten?... Oh! riep hij uit, toen zijn oog op een portret viel, dat aan den muur opgehangen was, en een streng man met grijzige haren verbeeldde: Het was de schuld van hem, - en zijn gerekte vinger wees op de schilderij - ik herken hem aan het gezegde van Arie; hij was die koude en hardvochtige man, die u van mijne wieg sleurde....
- Lorenzo! kreet de moeder: het is uw vader....
- Hij is de man, die u mishandelde....
- Hij blijft altijd uw vader, kind!... Het waren zijne gezellen, het was de schrikkelijke zucht tot het spel, die hem onrechtvaardig, die ons ongelukkig maakte. Bedrogen in zijne hoop van winst, werd zijne fortuin vernield. Onze familie wilde hem niet redden, omdat hij, in een rampzalig gedacht... ach, wreek het hem nooit, Lorenzo! een valsch geschrift maakte. Wij moesten verre van hier vluchten; wij lieten u achter, om des te sneller te verdwijnen.... Jaren leefden wij, ongelukkig en armoedig, in den vreemde. Uwe zuster, die gij gisteren reddet, werd er geboren....
| |
| |
Uw vader stierf er met berouw in het hart.... Ik heb hem vergeven; ik heb de belofte gedaan, zijn berouw aan zijne kinderen over te brengen, opdat zij zijne nagedachtenis niet zouden haten.... Eene erfenis heeft zijne schulden vernietigd en Looverhof aan de adellijke familie teruggebracht.... Lorenzo, uwe moeder smeekt het u, bemin en vergeet....
* * *
In het dorp, waar Mina woonde, had men niet meer van Casper hooren spreken.
De molenaar was ellendig gestorven, en de oude Arie was de eenige persoon, die met Mina het vervallen huis bewoonde. Hare ziekte was, sedert den dood haars vaders, veel toegenomen, en wie haar zag schudde droevig het hoofd, en dacht op het kerkhof. Zij hoopte nog lang op Caspers wederkomst, doch te vergeefs. Zij dacht weldra niet anders, dan dat hij ofwel dood was, ofwel haar had vergeten.
Het was een schoone avond van een warmen lente-dag. Mina zat aan het venster, bleek als de lelie, die in het park nog tusschen het onkruid opgroeide. Met een smartelijk oog zag zij den landweg op, en hoorde de blijde juichtonen van een feest, dat uit de naburige herberg opsteeg. Men danste daar blij en gelukkig, en niemand dacht er aan de zieke Mina....
Gij bedriegt u, kind! Ziet gij ginds die bonte groep meisjes en jongens aankomen, die schijnen te juichen, en u van verre te groeten? Zij omringen eenen jongeling, een jong meisje, rijk en schoon, die, in elkanders armen gestrengeld, de baronnes van Looverhof vooroptreden. Zij roepen u toe, zij wenken u, alsof zij vergeten waren dat gij aan de plaats waar gij zit gekluisterd zijt!
De juichende groep naderde; maar nog was zij een eind wegs van het huis verwijderd, toen de jongeling zich uit
| |
| |
de armen van het schoone meisje losrukte, en als een wind het huis van Hildebrand kwam ingevlogen. Het was Casper.
Mina herkende in den beginne den armen verstooteling, in dien schoonen jongeling, niet. Maar toen hij aan haren boezem neêrstortte, haar met kussen overlaadde; toen zij zijne stem hoorde, die zij als een heilig geluid in haar hart had bewaard - toen smolt de zieke in tranen weg.
- Mina, Mina! ik heb mijne moeder weêrgevonden! Zie, daar is zij: het is de rijke vrouw, die daar aankomt.
- Dank! Mijn God! laat mij nu sterven!...
- Neen, neen! gij moet leven, Mina!... Gij moet ons, en de oude Arie ook, naar Looverhof volgen....
- Ja, mijn kind! sprak de edelvrouw, die binnentrad, leef voor het geluk van mijnen zoon....
En zij knelde al zoenend de arme zieke aan het hart.
De zuster van Casper overlaadde Mina niet minder met hare liefkozingen, en gaf haar reeds den zoeten naam van zuster!...
Zuster, dat woord viel als balsem op de nederige ziel.
De omstaanders weenden van aandoening.
Casper stond, de handen samengevouwen, en dankte God voor dat overstelpend geluk.
Deels achter de menschen verscholen, knielde, bevend van ontroering, de oude Arie: hij was, in dien zoo korten tijd, veel verouderd.
Casper bemerkt hem, vloog naar hem toe, klemde hem aan zijn hart, en gaf hem den naam van ‘vader’.
Zuster, vader! zoete belooning voor de bewezen vriendschap in het ongeluk!
- Arme Hildebrand, arme Muro, klaagde de jongeling, gij vooral, trouwe vriend, gij zijt te vroeg gestorven.
Looverhof heeft de ongelukkigen zien opnemen.
| |
| |
Mina herleefde onder de liefde van Casper, en indien gij over een paar jaren dat adellijk slot bezocht had, zoudt gij er een oud man, wiens hoofd wit als sneeuw is, met de kinderen van den dankbaren Casper en Mina, en met die van hunne zuster hebben zien spelen. Het was de oude Arie, wien men altijd den eerwaarden vadernaam blijft toesturen....
- Adolf, voegde ik erbij, dat heet ik dankbaarheid! en dit voorbeeld, uit vele andere. kan dienen om uw vooroordeel te bestrijden, dat de ondankbaarheid eene ondeugd der verstootelingen is.
De maan schoof haar licht reeds door het eikenloover, en kaatste met een zilverigen glans op het water weder.
Tienmaal sloeg de klok op Rusthof toen wij de beide zusters verlieten, welke de geschiedenis van den armen Casper levendig in het geheugen hebben gehouden, en dezelve nog dikwijls herdenken, door haar te vertellen.
|
|