Werken. Deel 48. Beelden uit ons leven
(1934)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
Verstootelingen.
| |
[pagina 122]
| |
ongeveer achttien jaren; zijn verdorde handen rusten op zijn beide knieën; strak en onbewogen vestigt zich zijn brandende blik op den kolengloed. Niets schijnt er in dat smartelijke hoofd te leven, dan twee brandende oogen. Slechts van tijd tot tijd beeft hij, en een diepe zucht ontsnapt aan zijne borst. Aan de sponde hangt, meer dan zij zit, een vrouwelijke gedaante op eenen stoel. De haarlokken vallen los, even als een rouwsluier, van de kruin van het hoofd naar beneden. Het is in het schemerlicht gelijk een zwarte klomp, zonder juisten vorm, en men zou moeilijk raden dat het eene vrouw ware, indien haar bleeke handen niet onder dat afhangend gaas te voorschijn kwamen. Somtijds vloog die gedaante op, streek de zwarte haren weg, en dan vertoonde zich een ijzingwekkend bleek hoofd, waarop de zinneloosheid zichtbaar hare trekken geschreven had. Wild rolden hare blikken rond, en haren arm uitstrekkende, wees en volgde zij met den vinger, alsof zij in de schemering een schrikbeeld drijven zag. Plotselings viel zij dan met eenen gil neder, en bedekte de oogen met hare handen. Bij haren gil ontsnapte een pijnlijke klacht aan de zieke, alsof een snijdend zwaard haar het hart doorboorde, en de jongeling, die in den hoek van den haard zat, riep dan jammerend uit: - Bertha! Bertha! gij verscheurt mij het hart. Wat ijselijke ramp heeft die familie getroffen? Lezer, keer met mij terug, tot den morgen van den vorigen dag. Een menschelijk gerecht was voltrokken. Men had een van die tooneelen gezien, welke vreemd moesten zijn bij beschaafde volkeren; men had een mensch, een ongelukkige misdadiger, ter dood gebracht. Men had een vader gedood, en de kinderen voor eeuwig gebrandmerkt, hoe onschuldig zij ook waren; want altijd treft men, door | |
[pagina 123]
| |
den misdadiger te treffen, ook zijn ongelukkig nageslacht. Onrechtvaardig vooroordeel, hetwelk de kinderen doet verstooten, en hen dikwijls dwingt ondeugend en misdadig te worden! De misdadiger, dien men 's morgens gedood had, was de vader van dat ongelukkig huisgezin. Hij had in een teugellooze, in een onberaden drift, zijne hand met het bloed van zijnen naaste bezoedeld, en het gerecht wreekte den doode op hem en op zijnen familiekring. Langs alle zijden sneed het zwaard de liefde-banden door, welke dezen huiskring aan de samenleving bond. Dat hoofd, dat afgesneden hoofd, dacht Bertha, in hare zinneloosheid, te zien drijven. De ongelukkige had sedert tien maanden dubbele smart geleden; armoede en ellende had zij doorstaan, om het lot haars vaders in de gevangenis draaglijk te maken; en zij had tevens de diepe smart eener verstootene liefde in het hart omgevoerd. Een jongeling, uit den gegoeden stand, had haar van liefde en geluk gesproken, en die liefde was voor haar een hemel op aarde geworden. Wat was zij gelukkig geweest, als hij, de jongman, die ver boven haren staat verheven was, aan hare zijde in den nederigen huiskring was komen nederzitten! In haren eenvoud had zij nooit den afstand gemeten, die tusschen beiden was; zij had op geenen rijkdom door hem gehoopt - neen, zij had hem slechts grenzeloos bemind. Die jongeling was een van die, welke de bedorven wereld, hoe jong ook, hebben leeren kennen. Hij huichelde dat reine gevoel slechts, en er was een tijd gekomen dat hij, de liefde met de voeten trappende, de niets vermoedende had verstooten en verlaten. Smartelijk was het inderdaad in de ellendige kamer, waar het drietal zich bevond. Stomme wanhoop, zinneloosheid en dood vereenigden zich om tusschen die vier | |
[pagina 124]
| |
naakte muren eene toekomst van marteling en lijden te bereiden. Een geneesheer had de zieke nog niet bezocht. Die arme menschen waren hiermede niet haastig geweest; zij verkeerden misschien in de gedachte dat als het geld hun ontbrak, alle steun hun ontroofd was, en echter zijn er, Goddank! nog menschen genoeg in ons midden, wier ziel niet verstaald is tegen het lijden; menschen, aan wie de Godheid een heilige liefde in de boezem gestort heeft, die worstelen tegen de vooroordeelen der wereld, en de priesters van den God der liefdadigheid zijn. Wellicht ook hadden zij alle hoop op aardsche hulp opgegeven: men had met dit inzicht niemand ontboden dan een priester. Weldra liet zich een gedommel op den moeilijken zoldertrap hooren. In de kamer bewoog zich niemand. De deur werd open gestooten, en een priester, in een lang zwart gewaad, wiens hoofd door grijzige haren bedekt was, stond op den drempel, en scheen een weemoedigen blik in de kamer te werpen. Bij het gerucht, dat het openstooten der deur gemaakt had, sprong de gebogene Bertha op, en den priester beschouwende, trad zij zacht op de teenen, alsof zij een drijvend spook ware geweest, naar eenen hoek der kamer, en zag uit die halve duisternis, met verbijsterde oogen, op die eerbiedwaardige gestalte. De jongeling was insgelijks opgestaan, was het bed der stervende moeder genaderd, en haar bij de hand vattende, zeide hij met een gebrokene stem: - Moeder, daar is de laatste troost der wereld - daar is een priester.... - Dank, mijn kind... dank!... steeg er een smartelijke stem uit de ellendige legerstede op. - Kom binnen, mijnheer, zeide Herman; vrees niets; | |
[pagina 125]
| |
wij zijn wel arm, wel ongelukkig, maar toch eerlijke en brave lieden. - Mijn zoon, antwoordde de priester Senor, terwijl hij binnentrad, ik beef niet voor de ellende die u treft, maar mijn hart werd koud, mijn oog vulde zich met tranen op den drempel van uw armzalig verblijf, en ik zond tot den God der lijdenden een gebed van genade op... want ik ben een priester des Evangelies, en dat leert mij u te beminnen.... - Heb dank! riep de jongeling, zich op de eene knie buigende en de handen van Senor met tranen en kussen bedekkende, heb dank! want woorden van liefde zijn ons zoo lang reeds vreemd. - Vreemd! sprak de grijsaard, en hij hief zijne oogen ten hemel. God verlaat toch den arme niet als de wereld hem verstoot. Leerdet gij dan niet, dat wij elkander moeten beminnen, als een liefderijke moeder hare kinderen!... De grijze herder naderde het ziekbed. Herman verwijderde zich, en ging naast zijne beweginglooze zuster nederknielen, somtijds smeekend de oogen tot haar opheffende, alsof hij haar wilde aanzoeken de knie te buigen en met hem te bidden; maar zij was koud als een beeld, dat aan het graf des vaders een kind schreien ziet. De priester las gebeden. De stervende had, in vervoering, dankbaar de handen gekust. Daarna richtte Senor zich tot de kinderen en sprak woorden van troost. - Zinneloos! zeide hij toen hij Bertha's ongeluk bemerkte; God! het zien van zooveel lijden verplettert mij... - en hij bedekte met zijne handen de oogen, in tranen gebaad. - Ja, snikte Herman, bid, mijnheer! dat God over mijn arme zuster erbarming hebbe.... Bid voor mijne moeder... voor de ziel van mijn ongelukkigen vader!... De priester verliet dit akelig verblijf. Toen hij vertrokken was, glinsterde er een geldstuk op de tafel. | |
[pagina 126]
| |
Gij hebt wel gedaan, trooster der menschheid; gij hebt uwe roeping van christen en priester volbracht! Ga, de engel des Heeren heeft uwe weldaad in het boek des Eeuwigen aangeschreven!... De dood naderde allengs. Herman stond aan het bed, om de laatste woorden, de laatste wenschen, de laatste zuchten zijner moeder te ontvangen, en als een heiligdom in zijnen boezem te bewaren. Te vergeefs riep hij zijne Bertha aan de legerstede; te vergeefs jammerde zij, dat zij haar nooit meer op aarde zou wederzien: - Bertha stond daar in de halve schaduw; zij wees met haren vinger, en haar brandend oog volgde dien.... - Bertha! mijn kind!... snikte de arme; kom, wees niet zoo hard voor uwe moeder.... Zij heeft u altoos zoo innig lief gehad.... Ik voel... Bertha... dat ik sterven ga.... Vaarwel... vaar... wel... wees gezegend.... O mijn God!... - Dood! gilde Herman; dood!... - Dood! klonk er een kort afgebrokene stem. Het was de kreet van de zinnelooze Bertha. Eensklaps scheen deze zich te bedenken, schoot plotseling toe, aanschouwde het lijk, bracht haar bleeke hand aan het voorhoofd, en een langgetrokken en bibberend: - Moeder!... ontrolde aan hare lippen. Eene lichtstraal drong door haar beneveld verstand, en haren broeder omarmende, zakten beiden snikkend bij het lijk neder.
* * *
Eenige dagen waren heengesneld. Het lijk der moeder was reeds op een afgelegen hoekje van een kerkhof ter aarde besteld. Zonder plechtigheid wordt het lijk van den arme be- | |
[pagina 127]
| |
graven. Zelden volgt een bloedverwant of vriend de doodsbaar. In het grafwaartsvoeren stelt men een ongehoorde haast. Het komt omdat de eigenbaat zich gevestigd heeft, tot op den doodswagen toe, en die drift is zóó sterk, dat zij zelfs met het diepste lijden spotten kan. Zaagt gij ooit een vergeten kerkhof van den arme? Eene vlakte, door hooge populieren omgeven, waarin de wind een eentonig lied gonst? - Zaagt gij haar ooit als de laatste glans der zon de vlakte kleurt, als eenige doodskisten daar op elkander gestapeld staan, en de doodgraver, onder het zingen van een vroolijk lied, den kuil graaft, om alles te ontvangen? - En vondt gij niet dat er iets verlaten, iets ledig in het lot van den arme is, tot zelfs na zijnen dood? Herman had den hollenden doodswagen gevolgd, en tranen geplengd op de plaats waar zijne moeder rustte. Bertha was in een gasthuis opgenomen en verkeerde er geruimen tijd in levensgevaar. Allengs echter herleefden hare krachten; haar geschokt verstand, hoe zwak ook, kreeg weder denkingskracht, en schoon door het lijden afgebeuld, kon zij zich een deel van het verleden herinneren zonder dat zij tranen op hare marmerbleeke wangen voelde branden. Zij was gelaten in dat ijselijk lot, en betrouwend op een hooger Wezen, zag zij de toekomst geruster te gemoet. Het was op eenen schemer-avond, dat hare herstelde gezondheid haar toeliet het weldadig gesticht te verlaten. Zij richtte hare schreden naar het kamerke, waar zooveel lijden haar hart was komen verpletteren. Toen zij in dat armoedig verblijf trad, vond zij haren broeder op de legerstede liggen slapen. Het lijden had het gelaat van dat goede kind der natuur vermagerd. Hij noemde haren naam, in een schijnbaar gelukkige aandoening. Bertha weende van zaligheid - en kuste den slaper wakker. | |
[pagina 128]
| |
Het wederzien was gelukkig! - Bertha, sprak de jongeling nadien, gij komt in tijds.... Morgen moeten wij dit verblijf verlaten. Frederik, uw Frederik, de zoon van onzen eigenaar, die zoon, die u eens beminde, is onverbiddelijk, en wij hebben niets meer om zijnen haat te bevredigen!... Wij moeten, arme Bertha! in de wijde wereld ons brood gaan zoeken, daar waar men niet weet dat wij kinderen van eenen moordenaar zijn. Ziedaar, wat wij gewonnen hebben met liefde en vriendschap te schenken aan dien lafaard. Vloek, Bertha. over uwen Frederik!... - Herman, Herman! snikte het meisje, vloek hem niet!... Ik bemin hem nog.... Waarom zoudt gij zoo wreed zijn, om zelfs zijn herdenken te bevlekken?... Kom, ging zij voort, hare tranen afwisschende, terwijl zij haren broeder bij de hand nam, indien de wereld ons miskent, hoewel wij geene schuld hebben, laat ons dan gaan. Men zal ons toch overal niet verstooten. Kom, Herman, allen die ons lief hadden hebben ons verlaten..... Nog denzelfden avond verlieten de arme kinderen het kamerke, waar zij zooveel geleden hadden, en waarvan zij tevens zooveel zoete herinneringen medenamen. Elke stoel, elke zitbank, het bed waar de arme moeder den geest gegeven had, werden door Bertha met hare tranen besproeid, tot eeuwig vaarwel met hare kussen bezegeld. Daarna gingen zij heen, met een licht pakje onder den arm. Zij gingen een afscheid geven aan het graf hunner moeder, en daarna zou elk in de wereld een bestaan gaan zoeken.... Arme kinderen! Op Herman's arm leunende, trad Bertha langzaam voort. Een somber voorgevoel had beider ziel overvallen, en hoe meer het meisje aan het scheiden dacht, hoe vaster zij den arm van haren broeder klemde. Zij zouden in de naburige fabrieksteden arbeid gaan zoeken, met belofte elkander jaarlijks aan het graf der moeder te komen omhelzen. | |
[pagina 129]
| |
II.Vier jaren waren er heen gesneld. De wereld had twee wezens in den woeligen draaikolk der samenleving zien verdwijnen, zonder rekenschap van hunnen toestand gehouden te hebben. Het was een herfstnacht. De maan dreef langs den wolkeloozen hemel en haar fantastisch licht, dat door het loover viel, schiep duizenden, zich bewegende, schimmen op het bedauwde kerkhof der armen. Op sommige plaatsen was het alsof zij in lange lichtkleederen gehuld waren, met flikkerende perels bezaaid; het was alsof zij de tranen, die zij op de aarde geschreid hadden, over de graven langzaam lieten rondwandelen. Aan een vervallen kruis stond een lange menschelijke gedaante, wier sombere kleeding zich in de schemering afteekende, en wier kalm en bleek gelaat en zilverigen baard, door de maan beglansd, duidelijk zichtbaar waren. Het oog van dien man was op het met sterren bezaaide uitspansel gevestigd. Hij dacht aan God. Hij dacht aan den hemel, aan dat licht der volmaaktheid, dat om den troon van den Almachtige stroomt, en vroeg een vonkje van dat goddelijk licht! Het was de grijze priester Senor. Daar rees, niet ver van hem, een diepen zucht op, en zoo zwaar en zoo snijdend was hij, alsof hij uit de diepten der graven opsteeg, dat hij de gedachte des priesters plotseling in het wezenlijke leven terugriep; die zucht was zoo verdrukt, dat hij een geheele wereld van lijden in zich scheen te bevatten. | |
[pagina 130]
| |
Het hoofd des priesters wendde zich naar de zijde van waar die sprakelooze bede opsteeg, en allengs zag hij een zwarten klomp in de schaduw zich ontwikkelen en zich verheffen. Op eenige schreden van hem stond weldra een menschelijke gedaante. Het was alsof zij uit de grafstede, waarop zij ineengekrompen gezeten had, was opgerezen. - Wie zijt gij? klonk het den grijsaard somber toe. - Ik ben een priester des Heeren op deze aarde. - Wat zoekt gij hier in het midden der graven van de armen, dien vergeten hoek, waar zij slechts komen voor wie de samenleving een droevige ballingschap is. of geweest is. Ik kom er denken aan de lotbestemming van twee wezens, die de storm der wereld, in zijn geheimnisvolle werking, van elkander heeft gescheurd.... - Twee wezens? - Een broeder, en een zuster? - Gij hebt het gezegd: twee kinderen der natuur, goed en braaf, die de samenleving onschuldig in haar midden brandmerkte, en de weêrloosste van beiden geeselend naar de misdaad dreef.... - Mijne zuster!... sprak dezelfde stem ontroerd; mijne Bertha.... O, ik herken u thans aan uw gevoelige stem; gij zijt het, die bij het afsterven onzer moeder zoo weldadig den dorpel onzer arme woning ovetraadt.... Edelaardig man, zeg mij, wat is er van mijne zuster geworden? - Uwe zuster! sprak Senor, terwijl tranen over zijne wangen rolden. Uwe zuster!... Ach!... - Kom hier, arm kind, kom hier aan mijn hart; het klopte altijd voor u.... Wat aarzelt gij? Kom ween aan mijne borst. - Dank! riep de broeder, en stortte zich in de geopende armen. Sinds lang heb ik in de wereld geen vaderlijk hart meer ontmoet; sinds lang geen warme tranen van gevoel meer kunnen weenen - niets, niets dan koude tranen van spijt, wanhoop en woede. | |
[pagina 131]
| |
De menschenvriend knelde den weêrgekeerden broeder in zijne armen, en sprak met ontroerde stem: - Vier jaren wacht ik u hier, telkens op denzelfden nacht; hier, op de plaats, waar weleer het graf uwer moeder was. Ik wilde u zien, want uwe zuster, helaas! heeft dat vergeten.... - Vergeten!... sprak de jongeling; ach, gij moet het haar vergeven. Ik had gehoopt dat ik haar schuldeloos en gelukkig zou wederzien; maar het is niet zoo; zoo vader, zoo kinderen; zoo zuster, zoo broeder; - de moeder alleen was braaf en goed. Eensklaps rukte de jongeling zich uit de armen van den menschenvriend los, wiens borst hij met heete tranen besproeide, en met een sombere en trillende stem klonk het dezen toe: - Weet gij wel, wien gij aan uw hart prangt? Weet gij wel, wat monster der samenleving gij zijne giftige tranen op uwe priesterkleederen laat storten? Indien de maan helder genoeg scheen, zoudt gij zien dat de mensch, dien gij als een weêrgekeerde broeder liefkoost, het kleed der misdaad draagt - het kleed van den galeiboef. - Neen, broeder! ik zal u daarom niet verstooten; ik zal u ontvangen met den kus des vredes; want ik ben niet behebt met de vooroordeelen van de wereld, die dikwijls onbarmhartig is. De heete tranen, die gij op mijne vingers branden laat, zeggen mij dat zij voortvloeien uit een zuivere bron, die slechts onklaar is omdat de samenleving daarin den steen van haat en vloek geworpen heeft.... Kom, mijn kind! dat ik u aan mijn hart knelle, en onze tranen zullen zich versmelten. - Grootmoedige vriend! riep de jongeling, terwijl hij opnieuw in de armen van Senor viel. Hoe lang was het geleden, dat geen zoo zoete stem zijn hart meer trillen deed! - De wereld was sedert den dood zijner moeder voor hem een uitgestrekt kerkhof geworden, | |
[pagina 132]
| |
waar zijn kus niets ontmoette dan koude marmerbeelden, die, droefheid veinzend, zich op de graven nederbuigen. Het was van geluk en liefde, dat hij tranen stortte; want hij gevoelde weêr, dat er op aarde geluk bestaan kon. - Broeder! zeide de priester, ontsluit mij uw hart; verhaal mij het lijden, de smarten, die uw hart deden bloeden. - Ja, antwoordde hij; want gij zult mij niet verstooten; uw hart zal het mijne verstaan. God! vergeef de miskenning, die ik U toewierp, als de wanhoop mij de ziel verknaagde. Zij voelt thans eenen stroom van nooit genoten zaligheid.... Dank! God des hemels!... dank.... De ongelukkige zonk op den grafheuvel, waarop het vervallen kruis stond, neder. Zijne vingeren hielden de hand van den menschenvriend omkneld, en zijn jeugdig, bleek gelaat, bleef naar het majesteitsvolle wezen van den priester gericht. Eindelijk stond hij op, en op het kruis leunende, begon hij: ‘Het is vier jaren geleden, dat ik mijne zuster hier den afscheidskus gaf, met de belofte dat wij één jaar nadien elkander, op het graf onzer moeder, zouden wederzien. Helaas! ik heb dat woord niet gehouden.... Vele dagen zwierf ik van deur tot deur rond, om arbeid vragende, en reeds begon het gebrek mijne wangen uit te halen, toen ik in eene fabriek werd opgenomen, om er tegen een gering loon dienstbaar te zijn. De eigenaar was een van die belangzoekers, die het geld opstapelen, zonder ervan te genieten, noch te laten genieten. Hij was hard, ongevoelig, en leefde slechts voor het goud, hetwelk hij met zooveel moeite vergaarde. Aan zijne zijde stond eene dochter, vader, die een engel van liefde en goedheid was. Geen moeder zuchtte ongetroost op haar strooibed; geen kind, geen grijsaard staken vruchteloos de vermagerde handen tot haar uit. Zij | |
[pagina 133]
| |
was goed voor allen; zelfs goed voor mij, vader! Haar naam heb ik in mijn hart bewaard, als het eenig zoet herdenken van het verleden: men noemde haar Lenore. In de uitgestrekte werkplaatsen, welke deze rijkaard bezat, werkten vele kinderen, van welke men soms eenen arbeid eischte, die hunne krachten te boven ging. Men sloeg hen, men mishandelde ze somtijds. Helaas! zij werden gebrekkig in hun teedere jeugd, verkwijnden, teerden weg, en na geruimen tijd daar als geraamten te hebben rondgewandeld, stierven dikwijls die armen bloedjes! Zoo was er een, dat ik innig liefhad, omdat het goed van aard was, en reeds onder het lijden gebogen ging. Het stond soms geruimen tijd, droomend, op den gloeienden stoom te staren, die de domme werktuigkracht in beweging zette, totdat een forsche hand het op zijne plaats terugslingerde.... Ach! daar werd zijn arme moeder door de raderen verpletterd; daar ook was zijn arme vader vóór den tijd vergrijsd en stram geworden, en hij bedelde langs de straten om een stukje brood! Dat is droevig, niet waar!...’ De priester antwoordde niet, maar een heete traan rolde van zijne wangen en baard. Hij was diep geroerd door dat eenvoudig verhaal. ‘Eens zag ik dat arme lijderke weder, dat steeds als door ingeving naar die plek getrokken werd, door een baldadige hand naar zijne plaats teruggeslingerd. Het bloed stroomde uit eene wonde aan zijn mager hoofdje. Mijn hart vlamde van verontwaardiging en, toespringende, wilde ik den ellendeling voor eene dwingelandij straffen, die hij door eenen schaterlach nog hatelijker maakte. Terug! brulde hij mij toe, kind eens moordenaars! Eene rilling doorliep mijne ledematen; het was alsof de vloek mijns vaders mij opnieuw trof. In het omwenden viel mijn oog op het koude gelaat van den eigenaar. Alles was gezegd! Hij sidderde op mijne nadering, alsof ik een | |
[pagina 134]
| |
booze geest ware geweest. Hij wierp mij van verre eenige zilverstukjes toe, het loon voor mijnen arbeid, en, mij dunkt dat ik nog zijn scherpe stem hoor: “Weg! weg!... gij, zoon eens moordenaars.... Daarom ziet gij altijd zoo somber, zoo onheilspellend.... O, ik bemerk het thans, gij wildet mij bestelen, gij wildet mij vermoorden!...” Vader, ik moest de opwelling van een goed gevoel met vele tranen bekoopen. Niemand, niemand reikte mij nog de hand toe! Slechts toen ik des nachts, bij den kolengloed, was ingeslapen, hetgeen men mij nog vergund had, verscheen mij Lenore, in het wit gekleed.... O, zoo schoon kunnen de engelen niet zijn! Zij bleef lang peinzend op mij staren, en ik zag tranen uit hare oogen rollen.... Haar naam bestierf op mijne lippen. Toen ik wakker werd, lag er eene beurs met een drietal goudstukken in mijn geopende hand. Zij was dan wezenlijk daar geweest; mijn ziel had haar gezien, maar veel schooner, veel edeler nog dan in het leven!... Ik dwaalde rond, zonder dienstbaar te kunnen worden. Mijn geld was verteerd. Hier en daar viel mij slechts eene aalmoes in de hand. Ik kreeg honger. Honger! ik sidder nog bij de gedachte aan de pijnen die hij verwekt. Mijn oog brandde bij het zien van het kind, dat op den dorpel zijner woning een stukje brood zat te eten; niet zelden roofde ik het uit zijne vingers, en vluchtte dan als een vervolgde, om het in de eenzaamheid te gaan verslinden. Ik dwaalde in eene groote stad rond, waar vorsten en edellieden woonden, waar leven en beweging was; maar niet voor mij. Ik leed honger. Ik kroop over de trappen der paleizen en smeekte om voedsel; ik bood mij overal aan, om iets te mogen verdienen; men deinsde terug; want men dacht het spook van den hongersnood aan de deur te zien kloppen. Neen! gij weet niet, wat het is, honger lijden! Geene marteling is zoo wreed, zoo pijnlijk, dan soms razend van honger zijn!... Lang weêrstond ik, | |
[pagina 135]
| |
en ik roofde eindelijk een brood. - Ik was reeds... dief en men bracht mij naar de gevangenis.’ Na eene poos stilte, ging de jongeling voort: ‘Het koude zweet dreef mij over de ledematen, toen ik mij omringd vond door zooveel ongelukkigen, vaders van huisgezinnen, misschien misdadig omdat zij hunne kinderen niet van honger wilden laten sterven!... In eenen hoek neêrgebogen, herdacht ik het verledene; ik sidderde bij de gedachte aan mijnen vader, en in den koortsachtigen slaap, die mij overviel, zag ik voor mij, evenals hij, een bloedige toekomst te gemoet. Drie maanden bleef ik daar. Mijn hart was reeds koud geworden, gelijk de klammige wanden der gevangenis; mijne oogen waren droog geweend; vloek en haat waren sedert lang over mijne lippen gerold. Hoe kon het anders? Ik vond niets in de wereld, dat mij van deugd, van liefde, van God sprak!... Dan ook vergat ik de gebeden mijner jeugd, die mijn goede moeder in de wieg mij reeds leerde, en die mij in later tijd zooveel troost gaven als ik onder het lijden werd neêrgedrukt. In de gevangenis sloop een ijselijke drift in mijne borst: Geld! Die gedachte deed mijn oog fonkelen; voor dat alleen klopte mijn hart, en ook toen ik in de wereld terugkeerde, daalde ik tot in de laagste wijken, om er de oude gezellen van den kerker op te zoeken, verslaafd aan spel en diefstal.... Goud! die zucht werd me kwellender dan de honger!... Ik werd een volslagen dief. Wat was er aan mij gelegen? De menschen hadden mij verstooten; zij weigerden mij werk; zij dreven mij naar de misdaad, en nu zij hun doel bereikt hadden, zeiden zij, nog helsch spottend: “Een goed kind, dat naar zijnen vader aardt!”... Er was een prachtig feest in de woning van eenen rijke. Paleis en tuinen waren verlicht. Rijk gekleede vrouwen wandelden daar rond. Zoo diep was ik reeds gevallen, vader, dat ik mij achter het donker loover ging | |
[pagina 136]
| |
verbergen, de fonkelende oogen op de kostbare sieraden gericht.... O, ik begrijp niet waarom ge mij niet van u afstoot, zoo verachtelijk ben ik in mijn eigen oogen!... Ik bespiedde een diamanten sieraad, dat aan den hals eener vrouw schitterde, die voor mij, in den arm eens jongelings gebogen, van liefde en geluk sprak. Geluk!... het hunne mocht in die liefkozingen zijn; het mijne lag in die glinsterende steenen! Ik sprong toe - met een geweldigen ruk bleef mij dien schat in de hand; maar ik voelde een warme straal bloed, die mijn vingeren bedekte. Ik verdween; doch in mijne vlucht hoorde ik smeekend eenen naam noemen: “Lenore, Lenore! God, men heeft haar vermoord!” - Lenore! weerklonk het in mijn binnenste. Ik gevoelde dat zij het was; zij, die mij eens weldeed; zij, de vriendinne van den arme! Ik stond beweegloos, door wroeging overmeesterd. Er was een gevoel in mij ontwaakt, dat ik lang gestorven dacht. Ik wilde naar haar toesnellen, haar zeggen wie ik was, haar om vergiffenis smeeken; haar klagen, hoe de wereld mij vervolgde, mij gedwongen had schurk te worden. Zij zou mij aanhooren, mij onder hare bescherming nemen, en ik zou weder een eerlijk man kunnen worden.... Men legde de hand op mij, en men sleurde mij naar de gevangenis. Sinds, vader, zucht ik in den somberen kerker; sinds drie jaren knaagt mij de wanhoop, de wroeging, de vervolging aan het hart. Ik weet dat ik misdeed; maar dikwijls heb ik bevonden dat alle gevoel van deugd in mij dood was.... Het bloedige hoofd mijns vaders komt mij des nachts op mijne legerstede zoenen; de schreiende schim mijner moeder laat tranen op mijn hart vallen, die hetzelve verbranden. Vier nachten geleden ben ik uit mijne gevangenis ontsnapt, om dat martelaarschap te ontvluchten, en om mijne zuster hier te kunnen wederzien.... Heb dank, o | |
[pagina 137]
| |
mijn God! Ik gevoel dat ik nog gelukkig zou kunnen wezen....’ Hier zweeg hij. De priester voelde zijn koud gelaat en zijn brandende tranen op zijn omklemde hand. Geen woord ontsnapte aan zijnen mond, geen zucht aan zijne borst. Er heerschte stilte; de wind zong klagend zijn doodslied door het hooge geboomte. Na eene poos klonk er een versmoorde stem: - En mijne zuster?
‘Hare geschiedenis is kort, broeder.... Zij is bijna de uwe. De storm der wereld heeft haar ook onmeêdoogend verbrijzeld; want er is geen strenger, geen onbarmhartiger wreker in het vooroordeel dan de wereld. Ik zag haar op eenen avond weder, zittende op de tempeltrappen, gehuld in de lompen der ellende. Het marmerbeeld der goddelijke moeder is niet bleeker, niet smartelijker dan zij was. Zij smeekte stervend om een stuk brood.... Velen waren haar voorbijgegaan, zonder haar te zien; zij had smeekend de hermelijnen mantels der vrouwen gekust; maar hare stem werd verdoofd in het klagende gedruisch dat langs de keldertrappen opsteeg. In mijn hart sprak de plicht van een christen, van een broeder. Ik heb haar, naar het voorbeeld van den barmhartigen Samaritaan, getroost en geholpen. Ik heb uwe Bertha een huis van liefdadigheid binnengeleid, waar de zuster der menschenliefde hare weldaden aan den arme schenkt; waar het kind der weelde soms den glans der groote wereld komt vergeten, om troostend neêr te knielen aan het bed van den ongelukkige. Zij had vele maanden smartelijk rondgezworven, en uitgeput door het lijden, arm en bleek, heeft de liefdevolle | |
[pagina 138]
| |
zuster den blos weêr op de wangen teruggebracht. Broeder, zij was goed en schoon! Dikwijls deed zij tranen aan mijne oogen ontrollen, wanneer zij mij haar lijden afschilderde; dikwijls, als haar bleek gelaat, haar zoete gewaterde blik zich ten hemel wendde, heb ik haar met aandoening aan mijn kloppend hart gedrukt, en tranen op haar jeugdig hoofd doen nedervloeien.... Bertha was de liefde van allen; want er was een edel gevoel in hare ziel, dat zich weldra innig verbond met den edelen geest der zusters. Zij vond er deelneming en troost. Als zij ongekunsteld haar lijden verhaalde, dan zwommen de oogen in tranen, dan baden allen voor Bertha, en dan, door een heilig gevoel aangedreven, vroeg zij ook dat men bidden zou voor u, voor haren Herman.... Geruimen tijd zwierf ik, na die vreedzame dagen, rond; want ik werd geroepen om liefdegiften voor de kloosters in te zamelen. Moede van door storm en wind te zwerven, heb ik mij na dien tocht de sneeuwwitte kroon van den ouderdom om den schedel zien weven - en ik keerde doodelijk ziek terug. Uwe zuster had het eenzame sticht verlaten, en echter had ik gehoopt dat zij mij aan het ziekbed tot schuts-engel zou gestrekt hebben. Ik heb veel geleden om dat afzijn; men zeide mij, dat ik, tot in mijn ijlende koorts, haren naam als dien eens engels aanriep, om mijn brandend voorhoofd te komen verkoelen. Toen ik herstelde, werd ik geroepen den dienst des Heerens op een andere plaats voort te zetten. Op eenen avond klopte men aan mijne woning. De ongelukkigen klopten er nooit te vergeefs. Men riep mij in een der paleizen, waar rijkdom en weelde ten zetel zitten. Ik zag er uwe zuster terug: doch niet meer gebogen onder de lompen der ellende; niet zooals gij, ongelukkige broeder, door de onbarmhartige wereld op een naakte rots geslingerd, maar gebukt onder de pracht - in het midden van de schittering....’ | |
[pagina 139]
| |
De jongeling maakte een snelle beweging van verwondering. ‘... Rijk! maar helaas! misdadig. Allengs, verblind door de schatten die men om hare schoonheid aan hare voeten kwam nederleggen, vergat zij de stem van eenvoud en deugd geheel in haren boezem, en gelukkig een hart gevonden te hebben, waarop zij haar jong en afgebeuld hoofd kon nederleggen, had zij de stem der verleiding gevolgd. En toch was zij niet geheel en al verdorven. Als eene boetelinge, boog zij het met diamanten omvlochten hoofd voor mij neder, dat schuldige hoofd, broeder, schuldiger nog om die schitterende perels. Ik heb geweend om de arme Bertha. God! ik was er niet op voorbereid haar weder te vinden, geknakt en besmet - die schoone lelie. Toch heb ik haar opgericht, geweend en gebeden, en tot mijzelven met den Christus gezegd: Wie zonder zonde is, werpe den eersten steen op haar! - Zij wilde terugkeeren in de wereld, zij bedoelde: in eer en achting, en vergeten bij het leger der ongelukkige zieken gaan waken. ... En de wereld zal mij vergeven, snikte zij; want het is mijne schuld niet dat ik rampzalig zijn moet, maar wel de zijne, en toch, o mijn God, ik heb hem altoos lief!... Van wien sprak zij?... Herman, herinnert gij u dien jongeling, die, als een geest des verderfs, aan den haard uws vaders kwam nederzitten? Frederik, dien uwe zuster beminde, meer dan zij den adem beminde die haar het leven geeft! Welnu, hij steeg op in rang en eer, en vond in al het grillige van den rijkdom een ongelukkige zuster terug. Zij was nog schoon, nog betooverend. Hij heeft haar in de paleizen rondgeleid, om aan de ongelukkige te zeggen: “Bertha, dit alles is aan u, indien ge mij liefhebt, zooals voorheen!” - Dat was te veel!... Hem weder beminnen, geen honger meer moeten lijden! - Zij | |
[pagina 140]
| |
heeft aan die bekoring niet weêrstaan!... Haar bewaarengel sloeg sedert dan den rouwsluier om de leden....’ - Ja, snikte de broeder, het is zijne schuld. Zij beminde hem zoo vurig, en wij dachten hem zoo goed voor die arme zuster. O, wees gevloekt! riep de jongeling uit, gij die door uw goud het onnoozele kind de schande doet omhelzen!... Vloek over u.... En hij stond op, bleek als een doode, de hand in overspanning uitgestrekt. - Vloek niet, broeder; de vervloeking valt op den vervloeker terug; de geest des Christendoms leert u vergeven!... Bidden wij voor beiden; vooral voor haar, die met zóóveel blinde liefde het ongeluk omarmt. Bidden en arbeiden wij, opdat rijken en armen, regeerders en kinderen des volks, eenmaal in denzelfden band van liefde en vrede mogen geschakeld worden.... - Schoone toekomst, vader! En zal men dan de onschuldige kinderen eens moordenaars niet meer zoo wreed vervolgen? - Neen, mijn kind. De wetten van heden streven meer en meer de verbroedering te gemoet; zij nemen den berouwvollen misdadiger reeds onder hare bescherming; alleen de wereld, de booze en onbeschaafde wereld, is nog onverzoenlijk voor u allen.... O, mijne ziel wordt door het lijden mijner broeders dikwijls verscheurd, wanneer ik zie hoeveel rampen, hoeveel ongelukken de vooroordeelen in ons midden doen oprijzen! Tranen stroomen dikwijls langs mijn mannelijke wangen; want ik heb het vernederde kind lief; ik tracht zijne wonden te heelen, en den band van liefde tusschen allen samen te snoeren.... Ach! de eigenbaat der menschen stoort de glinsterdroomen van den grijzen Senor.... Hier zweeg hij, en zette na eene poos rustiger zijne alleenspraak voort: - U, ongelukkige broeder, kan ik slechts troost geven. | |
[pagina 141]
| |
De samenleving was eens schuldig tegen u; maar toch, broeder! vloek de menschen niet: het zijn en blijven altijd uwe broeders, al dwalen zij. Goede menschen zullen, God geve het! den vrijgelaten galeislaaf onder hunne bescherming nemenGa naar voetnoot(1) en de dwalende zuster terugbrengen.... - Arme Bertha!... Gij, vader, zult haar toch niet verlaten. - Ja, dit moet zoo zijn! Deze nacht is de laatste mijner vrije beweging. Ik wilde hem op deze plaats, door uwe zuster aangewezen, en eenen verstooteling op het hart drukkende, doorbrengen; mijne ziel wilde daardoor een eeuwig zegel leggen tusschen mij en de menschenliefde - en daarna zal ik terug dalen in de koude kloostercel.... - Helaas! wat zal ik dan, op de wereld verlaten, doen?... Ik moet dan terugkeeren naar de sombere gevangenis, er aankloppen als aan de woning van liefde en geluk.... - Ga, boet het kwaad dat gij deedt.... Wees daarna een goed burger, een braaf christen.... Vaarwel. De priester drukte driemaal den jongeling aan het hart, die hem in de duisternis een droevig vaarwel toeriep.... Senor was verdwenen. De galeislaaf zag hem eene poos droevig na, en sloeg den terugweg in.
Toen de schemering aan den hemel oprees, trad hij langs een prachtige en van licht glinsterende woning. De nog heldere tonen der muziek ruischten hem in het oor. Hij stond eene poos stil, en zag de schaduwen der dansende paren langs de vensters zweven. Een gevoel van nijd en | |
[pagina 142]
| |
haat welde in Herman's ziel op; maar de stem van den menschenvriend klonk hem in het hart ‘Verbroedering’ toe. Hij boog het hoofd en ging verder.... Het was Bertha, die een nachtfeest vierde. | |
III,Tusschen rijkdom en armoede ligt dikwijls maar eene schrede; dit ondervond Bertha. Hare geluks-zon was ondergegaan. In plaats van een prachtig paleis, zat zij thans in een armoedige kamer. De hand die haar gisteren liefkoosde heeft haar thans verstooten; van al den rijkdom dien zij bezat is haar niets overgebleven. In één nacht herschiep een brand hare zalen tot asch en smolt hare sieraden. Bij dat dringende gevaar had er toch een deugdelijk gevoel in hare ziel gesproken; in het naburig vertrek sluimerde haar kind, de vrucht van haar ongelukkig leven. Toen de loeiende vlam haar op de legerstede overviel, sprak de moederlijke stem het eerst in haar, en zij snelde naar het wicht. Met drift drukte zij het schuldeloos kind aan haren boezem, en redde het uit de verwoestende vlammen. Rampen ontrooven ons vrienden. Bertha was niet meer wat zij vroeger was. Hare levenswijs had haar vroegtijdig den blos van de wangen gewischt, en zij drukte thans een kind aan de vermagerde borst. Zij was vóór den tijd | |
[pagina 143]
| |
verouderd, hoewel het spoor van vroegere schoonheid nog op haar wezen zichtbaar was. Toen zat zij in een armoedig kamerke - geruild tegen de rijke woning van voorheen; zij zat bij een armoedig lampke - geruild tegen de heldere lichtkronen; in een armoedig kleed - het versleten overschot van een fluweelen prachtgewaad. Zij was verstooten van allen. Wie zou zich om die arme vrouw bekommeren! Wie zou haren honger willen stillen? Welke moeder zou dat kind eene poos aan de borst willen laven, 't geen Bertha te vergeefs trachtte te doen! - Daar zijn liefdadige menschen genoeg, die de dwalende zouden willen troosten; maar zij zijn thans niet daar, om die groote tranen van Bertha's wang te wisschen. Zoo leefde zij reeds eenige weken, terwijl zij zich schaamrood voor den schaterlach der wereld verborg. Op het oogenblik dat wij haar zien zit zij op den grond, haar kind in den schoot, en het hoofd in de palm der hand latende rusten. Haar kamerke was naakt en somber als een grafkelder, en het scheen dat de wind, die langs en door het gebroken venster gonsde, een doodslied voor de ongelukkige aanhief. Zij dacht aan het verleden. Alle beelden, die haar dierbaar geweest waren, dreven haar voor den geest. Zij gedacht Frederik, toen hij als jongeling in den kring der familie kwam nederzitten, en die haar en haar kind zoo wreed achterliet, uit vrees dat die beide wezens hem een hinderpaal zouden zijn. Frederik!... hoe dikwijls hadden hare lippen dien zachten naam laten ontvallen, in de eenzaamheid, in haar gebed, en zelfs in hare droomen! - De ongelukkige! haar vermagerd gelaat lachte nog dat droombeeld toe.... En toch was hij het wel, die haar op het pad der ondeugd gesleurd had; toch was hij het wel, die haar zoo diep ongelukkig had doen worden; maar zij berekende dat niet. In de liefde eener vrouw is somtijds iets zinneloos. | |
[pagina 144]
| |
Zij had honger geleden, koude en ellende doorstaan; zij was gemarteld geworden door ontgoochelingen, maar zij bleef wat zij was; zij hoopte altijd, hoe flauw, hoe pijnlijk ook. Zij hoopte! en daarom kwam die glimlach, die men eerder voor eenen spotlach op dat wezen zou houden, over haar gelaat zweven. Zij had zoo lang geleden, zoo lang gebeden, zoo lang geweend, en kon niet gelooven dat hij in hare armen niet zou wederkeeren, om haar en haar kind weder rijk en gelukkig te maken. Zij luistert... daar dommelt een voetstap op den armen zoldertrap.... Wie zal het zijn? Hare ziel zegt ‘Hij!’ en met ingetogen adem rijst ze op, om haren rijken Frederik weder te zien, en hem te omhelzen, als hij haar nog liefheeft; aan zijne knieën genade af te smeeken, als zij ooit iets deed dat hem mishagen kon. Een woeste hand stoot de deur open. Een bleek man, wiens oogen van een helsch vuur fonkelen, wiens kleederen ordeloos langs het lijf afhangen, treedt binnen, en werpt de deur achter zich toe. Bertha deinst terug; zij kent dat onheilspellend wezen niet meer, en toch is het Frederik wel. - Kent ge mij niet meer, ellendige! buldert hij. Ha!... ik ben vreeselijk veranderd, niet waar? Ik ben thans niet rijk en schoon meer; maar ik ben toch altijd Frederik.... - Frederik! stamelde Bertha, en knelde haar kind aan haar hart, alsof zij vreesde dat die ongeluksman het zoude bedreigen; Frederik! - en zij schudde het hoofd en zeide langzaam: ‘Neen.’ - Neen?... Ik ben wel veranderd, sinds ik mijnen rijkdom door u zag verbrassen en vernielen; sinds gij van den brand mijner paleizen eenen feestdag hebt gemaakt.... Neen, gij kent mij niet meer; want de wanhoop heeft mij voortgedreven op het pad der vertering; ik heb mij-zelven van het eene genot in het andere gewenteld.... Thans ben | |
[pagina 145]
| |
ik arm; ik ben eenen landlooper, en ik kom... om mij te wreken, alvorens te sterven. - Frederik! antwoordde de ongelukkige langzaam, en hem scherp aanziende, alsof zij de woorden van den jongeling niet gehoord had; Frederik! ja, ik herken u thans.... Mijn hart klopt van geluk, nu ik u wederzie.... - Geluk!... Ha!... Welnu, het mijne klopt van wanhoop, van naberouw, en dat naberouw, die wanhoop, wil ik verkoelen door u... te moorden. Met een gespierde vuist greep hij de arme moeder aan, en slingerde haar op den grond. - Erbarming, Frederik! snikte zij op de knieën; erbarming voor uwe Bertha. Neen, neen! ik was het niet, die u ongelukkig deed worden; ik heb u duizenden malen willen verlaten, terugkeeren in de wereld, weder braaf en vroom worden; maar gij hebt het niet gewild. Ik heb u zóó lang gehoorzaamd, totdat alle terugkeer onmogelijk was.... - Huichelaarster!... Had ik u niet gekend, ik hadde nog rijk en gelukkig geweest; maar gij, gij hebt u als eene slang rondom mij gekronkeld, om mij door dat gevlei te verpletteren. Door u ben ik thans arm; door u is thans een ellendig verblijf, waar het schuim der samenleving bijeenvloeit, mijne schuilplaats; door u vluchten mij mijne vrienden, omdat ik nauwelijks lompen meer heb om mijne naaktheid te bedekken.... - O, mijn God! Indien gij het wilt, Frederik, laat het dan zoo zijn; zeg dat het mijne schuld is; maar wees zoo wreed niet tegen mij.... Heb genade! ik heb u altoos eindeloos lief gehad.... Gij kunt niet arbeiden; ik, ik kon het in mijne jeugd; ik zal het nog doen: ik zal voor u het brood verdienen.... - Weg, rampzalige! ik ben niet gekomen om mij met u te verzoenen.... Ik dwaalde rond, verstooten, verlaten en veracht; nergens vond ik een oogenblik rust; de | |
[pagina 146]
| |
gemeenste wachter had het recht om den rijken Frederik als eenen baanstrooper weg te jagen.... Ik had honger!... Ik wilde mij zelfmoorden.... Ik stond reeds aan het strand van den vloed... maar ik dacht op u.... Ik wilde mij eerst wreken en dan sterven.... Welnu, die tijd is gekomen! De woesteling greep haar opnieuw aan, en bracht haar eenen vuistslag op het hoofd toe, die het bloed langs haar afhangende lokken deed biggelen, - Genade!... Frederik, genade! Heb deernis met ons kind... heb deernis met mij.... Ik ook heb honger.... - Honger!... wij hebben geen eten meer noodig; de tijd is kort.... - Ja, laten wij sterven; maar sterven in liefde, in vrede, het oog tot God gekeerd, en Hem genade afsmeekende.... Dan ware de dood nog zoet. - Neen! bulderde hij, neen; ik haat u, ik vervloek u. De arme moeder viel snikkend neder, en stamelde nog woorden van vergiffenis. Bij deze beweging bemerkte Frederik een glinsterend voorwerp aan haren hals. - Zijn oog brandt, een grijnslach zweeft over zijn aangezicht; zijne hand grijpt toe en rukt woest een gouden hart uit haren boezem te voorschijn: het overschot van rijkdom en liefde. - Ha!... Goud!... roept hij uit. Goud! ik wil nog niet sterven; ik wil nog leven, al was het slechts eenige uren, totdat dit edel metaal verteerd is.... Gij hadt dan nog wat van dat goud bewaard, hetwelk ge mij met volle handen ontstolen hebt.... - Frederik! het is eene herinnering uwer eerste liefde.... O, laat het mij behouden; ik wilde het besteden aan voedsel voor ons arm kind.... Een schaterlach klonk van den trap haar nog in de ooren. De rampzalige daalde snel naar beneden, en de doodsche rust heerschte in het kamerke van Bertha, waaruit thans de laatste hoop verdwenen was.... | |
[pagina 147]
| |
Zij rijst op, dreigt in tranen uit te bersten, maar haar hart weigert die verlichting; de smart pakt zich samen en brengt aan dat ongelukkig wezen den genadeslag toe. Stom als een beeld, maar afzichtelijk om zien, zit zij daar op de eene knie voor haar kind, dat kermt en weent, omdat het honger heeft. Zij drukt het aan de borst, en deze heeft geen druppel melk! Wat hoop bedriegt haar nog in het verschiet?... Geene... niets meer. - Dood!... zegt zij; dan heeft men geen honger meer; dan is men gelukkig.... Kind, ging zij voort, en zag met een verbijsterden oogslag op het wicht; kind, ik ga u gelukkig maken.... Hare hand omvatte het halske van het kind; haar duim zette zich op den kuil, en zoo zag zij eenige oogenblikken op hetzelve. Dan kuste zij het vaarwel, totdat zij komen zou, en drukte toe. Het bloed spatte op hare vingers - een flauw gekerm liet zich hooren, en de zuigeling sloot de oogen. Zijn blanke ziel steeg opwaarts, om genade af te smeeken voor zijn schuldige moeder!... Bertha lachte en zeide bitter: - Het heeft geen honger meer!... Het is reeds gelukkig!... Eindelijk ontwaakte zij uit die geestverbijstering; het was of de schim haars vaders plotseling door het armoedig verblijf kwam zweven, en haar het schavot te binnen bracht. Zij beefde, en bij ieder gedommel in de straat, bij ieder gekletter van den wind, met de gebroken ruiten, dacht zij het gerecht te hooren, dat haar naar de gevangenis kwam slepen. Dan greep zij snel het lijkje van het kind, borg het in haren voorschoot, blies het lamplicht uit, en ging behoedzaam naar de deur. Bevend, en telkens weêrhouden, daalde zij den trap af, en schoof snel in de schaduw der huizen voort. Als een voetstap zich hooren liet, ijlde zij sneller, en wien zij voorbijvluchtte, wendde verwonderd het hoofd om. | |
[pagina 148]
| |
Nabij eene straatlantaarn bevond zich een man uit de lage volksklas, wiens gelaat het spoor van de losbandigheid en de dronkenschap droeg, en wiens kleederen, bij helder daglicht, zouden aangeduid hebben, dat minder de armoede dan de slordigheid hem zoo walg-verwekkend deden voorkomen. Hij waggelde en scheen dronken te zijn; gebrokene woorden, vloek en zang kwamen over zijne lippen. Bertha stond stil; zij twijfelde in den weg, en snel naderende, greep zij dien man bij den arm en duwde hem toe: - De weg naar den stroom - waar is hij? Spreek.... - De weg naar den stroom?... Ha! ha! Hebt gij dorst?... - Spreek! spreek! ik ben vreemdelinge in deze srad. - Recht toe maar, recht toe!... Ha! ha! ha!... De rivier leêg drinken!... Recht toe maar! recht toe!... Bertha ijlde voort. De dronkaard bleef plotseling stil; hij peinsde, en er scheen eene lichtstraal door zijn verstand te dringen. - De rivier leêgdrinken!... Zijt gij dwaas?... Neen, neen! die vrouw gaat zich dooden.... Ja,... ik heb het gezien.... Zij had haast om aan den stroom te zijn.... Gij moet haar redden.... Daarbij, dat geeft geld.... Men zal er u voor beloonen.... Maar neen... belooning of niet, gij moet haar van den dood bevrijden. En plotseling, als kregen zijne beenen kracht door dit besluit, vangt hij den loop aan, en snelt de ongelukkige moeder achterna. Hij bereikt het buiten-einde der stad, waar eene rivier, onder reusachtige boomen, langzaam en rustig hare golven voortrolt. Hij staat stil, luistert; doch hoort niets meer dan het gonzen van den wind, door de hooge toppen der boomen. Hij nadert, luistert nog; alles blijft stil. Het lijkje was reeds op den bodem van het wiegelende graf gezonken; eenige schreden van daar | |
[pagina 149]
| |
leunde Bertha tegen eenen boomstam, en de gedachte van zelfmoord betooverde haar. Zij benijdde de rust van haar kind; zij wilde ook in dat golvende graf dalen, daar haar wicht gaan omhelzen, en het aan haren boezem doen rusten. Maar misschien is er nog hoop! misschien zal Frederik nog terugkeeren, haar weder liefhebben zonder haar kind.... IJdele droom! Neen, roept haar hart haar toe, met den dichter der helleGa naar voetnoot(1): Doe afstand van alle hoop! - En wat dan?... Sterven! dat is het eenigste wat er u nog overschiet. - Welnu, het zij zoo! morde zij wanhopig. Een oogenklik staarde zij op het water, gaf geen herdenken meer aan het verledene, dacht aan haar kind, en stortte met een ijselijken schreeuw den dood in de armen. Nog stond op dat oogenblik de werkman, met ingehouden adem, te luisteren, en toen de schreeuw en de bons in het water langs den stroom klonk, naderde hij met eenen sprong de rivier, en slingerde zich met wilde kracht in den vloed. Hij berekende in de duisternis geen gevaar; hij worstelde als eenen reus tegen de golven, nu onder dan boven. Hij mocht dan ook een ongelukkige slaaf van den drank zijn: er klopte, in dat gevaar, een brandende zucht tot redding, in zijne ziel!... Daar klemt zijne hand zich om een vlottend voorwerp; hij tast, en een schreeuw, die als uitzinnig scheen, davert over het water. Hij had de drenkelinge bij de lange lokken gegrepen. Met krachtinspannig bracht hij haar, worstelend met de golven, aan den oever. Hij was trotsch op zich-zelven; hij voelde zich gelukkig die edele daad begaan te hebben.... Laten wij de beschrijving van dit tooneel daar; het is te koud, te langdradig voor onze verbeelding. De redder zelve bekommert er zich niet meer mede. Nadat hij inderdaad van eenige toegesnelden eene som geld ter be- | |
[pagina 150]
| |
looning ontvangen heeft, onttrekt hij zich aan de lofspraak der menigte. Kom, lezer! wij volgen hem in de nauwe en ellendige wijken, Het geld rammelt hem in den zak, en hij spoedt zich naar de vrienden van zijn ongeluk. Echter schijnt eene gedachte zijne ziel te benijpen; hij staat aan den hoek eener straat stil, waar het licht van eene lantaarn een doodschen glans over een deel der armoedige woningen spreidt. Kom nader, lezer: kent gij hem niet! Hebt gij nooit een dier trekken gezien, hoe verbeest en dom zij thans ook zijn?... Gij kent hem niet! Neen, gij siddert voor dat onheilspellend gelaat, met ruwe trekken, met valsche oogen, door lange wenkbrauwen beschaduwd; gij beeft voor dien mensch, die er uitziet alsof hij er genoegen in vinden zou om elken weerlooze te verpletteren. Welnu, die mensch is Herman, dien gij zeker liefhadt in den beginne van onze geschiedenis; dezelfde, dien gij vriendschappelijk en troostend de hand hadt willen drukken! Zóó is hij geworden; zóó is hij verbasterd in den stroom zijner samenleving, in zijne afwisseling tusschen wandaad en gevangenis. En toch bleef er iets in zijn hart, dat de misdaad en de verbastering nooit hadden kunnen dooden, en dat dien avond weder zoo machtig in zijne ziel was opgeweld, dat hij zijn leven in de waagschaal gesteld had. Jammer, dat de gedachte aan geld, hetwelk slechts dienen zou om te brassen, het edele gevoel was komen bevlekken!... Kom, samenleving! hier aan die arme wijk, waar ongeluk en ellende leven: hier, onder dit doodsche licht, in het midden van den nacht roep ik u op, om ten rechterstoel op te klimmen en te oordeelen! De schuldige staat daar, het hoofd op de borst gebogen. Indien hij thans welsprekend was, zou hij u zeggen: ‘Samenleving! waarom hebt ge mij verstooten, ik die | |
[pagina 151]
| |
toch eene kiem van deugd in de ziel had? Waarom hebt gij op het kind gewroken wat de vader misdeed, en het gedwongen aan het wanbedrijf den broederkus te geven? Had ik dan geen recht om eerlijk en braaf te worden?... Waarom joegt ge mij, met den geesel van het vooroordeel, naar de misdaad, alsof zij alleen mijne zuster zijn mocht! Gij hebt mij gevloekt toen ik onschuldig was; gij hebt geene rekening gehouden toen ik weldeed; gij hebt u schrikkelijk gewroken toen de honger mij vallen deed. Samenleving, gij waart wreed jegens mij!...’ En hij, die nederdaalt tot Hermans eersten stap; die hem volgt van zijne wieg af, waarin hij op zijn strooibed sluimerde totdat hij de eerste misdaad pleegde, zal hem eerder beklagen dan ongenadig veroordeelen. Op dit oogenblik heeft de ongelukkige herinneringen, die hem een traan in de oogen drijven. De menschlievende daad, die hij gepleegd heeft, roept hem uit zijne geestesverdooving op, waarin hij zoo lang verkeerde. Hij herdenkt zijne zuster, zijne Bertha - de ongelukkige wist niet dat hij haar het leven gered had - hij dacht aan liefde en geluk, aan lijden en troost; hij dacht aan God, dien hij sedert lang geen gebed meer toewijdde.... Het verleden wentelde door zijne gedachten, en hij morde tot zich-zelven: ‘Ik was toch zoo slecht niet als men het dacht!’ Nu dreef hem ook het misdadig beeld zijns vaders voor den geest; dat hoofd hetwelk hem zoo dikwijls in de gevangenis de wang was komen zoenen, ten teeken van verbroedering. Dat beeld wierp alle droomen om. Het was een onoverklimbare hinderpaal om in de samenleving terug te keeren - en eenen vloek morrende, trad Herman voort, om in de brasserij de wroeging van het geweten te gaan versmoren. | |
[pagina 152]
| |
IV.Somber was de eenzame gevangenis. Door een luchtgat, dat alleen een streepje van den blauwen hemel liet zien daalde een twijfelend licht neder. Het bescheen eenen man van ruw uitzicht, en die, met de handen het hoofd ondersteunende, op eenen blok gezeten was. Het was Herman. Sedert den nacht, dat wij hem verlaten hebben, was hij in de gevangenis teruggekeerd, dat verblijf waar hij zoovele jaren van zijn leven had doorgebracht. Treden wij terug tot dien nacht van menschlievendheid en misdaad. Hij ging naar een dier verblijven, welke hij na zijne eerste gevangenis had opgezocht: verblijven van spelers, dieven en vervalschers. Nauwelijks daar teruggekeerd, wierp hij zijn zilver over de speeltafel, en vierde den goeden nacht, zooals hij hem noemde, met zijne makkers. De teerlingen rolden, en de verhittende drank kraalde in de gedurig volle glazen. Daar vergaderde al wat de misdaad uit de gevangenissen loste; daar stroomden personen van verschillenden landaard of gewesten samen: vrienden, die elkander in de kerkerholen hadden leeren kennen, en daar de verbintenis in de wandaad voortzetten; want de gevangenis, die het middel van verbetering wezen moest, is een broeinest van de misdaad. Alles wat in dat huis komt is verdacht; elk dezer heeft een misdadig plan tegen de samenleving. Beschouw die wezens rondom u, en eene siddering zal u overvallen. Beschouw die gezichten, waarop de slechtste driften die in het hart van eenen mensch kunnen schuilen | |
[pagina 153]
| |
zich afteekenen. Daar is geen toom aan de hartstochten. Bij ieder woord dat er gesproken wordt lost zich eene dier driften in boosaardigheid, in gramschap, in den ruwen lach of vloek, in een dierlijk gevoel op. Herman speelde en dronk bovenmate; het geld was weldra verteerd, en de dronkenschap bemachtigde hem zoodanig dat zijn ruig hoofd op zijne borst viel, en een diep geronk deed weldra verstaan dat de slaap zich van hem meester maakte. De overige gasten stoorden zich aan den slaper niet, en de ruwe tooneelen werden voortgezet.
Middelerwijl was er een man binnengetreden, wiens mager, uitgemergeld gezicht, wiens ordelooze kleeding, de bandeloosheid verpersoonlijkten. Aller oogen richtten zich valsch op den binnengekomene. Hij was daar geen gewone bezoeker: - men zag dit zoowel aan zijne houding als aan die van het gezelschap. Men mompelde tusschen de tanden, en men sprak in eene taal die de vreemdeling niet verstaan kon. Er kwam stilte in de herberg. Menige hand was tot vuist geknepen; de eene boef trachtte in de oogen van den andere een vonnis te lezen. Hij vroeg drank - het werd hem, als met eene bedreiging, gegeven. Zijn geheel was ook niet geschikt om vertrouwen - zelfs niet bij dat galgen-aas - in te boezemen. Zijne kleederen, hoe verscheurd ook, duidden aan dat hij in een anderen stand moest verkeerd hebben. Hij was wellicht een spion - en dat woord, van oor tot oor gemompeld, deed een helsch vuur in aller oogen fonkelen. Een der mannen stond op, trad naar de deur, en wierp driftig den grendel ervoor. De vreemde voelde plotseling een ijzeren vuist zijne | |
[pagina 154]
| |
borst vastgrijpen, en eene stem, zwaar als een donder, kwam hem toeroepen: - Wie zijt gij? Die ruwe aanval deed hem doodsbleek worden. - Wat zoekt gij hier? - Wat ik zoek.... Ik zoek... vrienden - vrienden.... - Het is niet hier dat gij vrienden te zoeken hebt. - 't Is waar, ik kom hier voor de eerste maal.... Maar... laat mij los.... - Gij zijt een spion! - Gij liegt het!... Zoo waar als de hemel, gij liegt! - Welnu, wie zijt gij dan? - Een ongelukskind, een gevloekte, van allen verstooten, van allen gedoemd - en die hier, bij u, de laatste oogenblikken zijns levens wil doorbrengen..,. - Hebt gij geld?... - Eenige zilverstukken. - Welnu, geef af. En met een driftige beweging greep de vreemdeling in zijnen zak, en smeet zijnen schat op tafel. De klank van het zilver loste hem. Meer dan dertig handen grabbelden driftig naar de rollende zilvermunt; maar eene beweging van den ruwen aanvaller deed het geld op de tafel terugkomen, en hij bevool drank - veel drank - te geven. - Wij zullen, zoo zeide hij zich tot den vreemdeling richtende, uw doodsfeest vieren; want, indien gij zijt wie ik denk - denk dan dat bij het laatste gekling der glazen uw doodsuur slaat. - Gij hebt ongelijk, zeide de vreemdeling, ik ben geen spion; ik ben een rampzalige, die van rijkdom tot armoede vervallen ben: die mij straks wilde zelfmoorden omdat de samenleving mij het leven weigert - en die dat leven nog een tijd bij u komt zoeken.... Komt, vult de glazen! Laat de teerlingen rollen! Vloekt met mij de samenleving! | |
[pagina 155]
| |
Vloekt al wat heilig is, en zingt met mij liederen waarin men hemel en aarde lastert! En hij stond op, greep het glas in de hand en stak het, als een razende, in de hoogte. Zijne woorden hadden een gewenscht uitwerksel. Men juichte toe, en het geklink der glazen zou niet zijn doodsuur, maar het uur van feest en van verbroedering zijn. Dat gedruisch wekte Herman uit zijnen slaap op. Hij zag een oogenblik zijne makkers met verwondering aan, en wreef zich de oogen, om te zien of hij niet droomde. Plotseling krijgt zijn blik een vurige uitdrukking; hij schiet toe, wijkt weder terug, en aarzelt.... - Neen, riep de vreemdeling op dit oogenblik tot de nieuwe makkers; gij kunt niet zingen. Laat mij - laat mij zingen! En met een gebrokene stem zong hij een lied, waarin de heiligste gevoelens die de mensch in den boezem hebben kan werden gehoond en gelasterd, en het bravo en de ruwe lach der gezellen waren de belooning die hem te beurt viel. Maar op dit oogenblik springt Herman toe, werpt twee of drie gezellen uit zijnen weg, en den zanger bij de keel vattende, gooit hij hem ter aarde, terwijl hij met al zijn gewicht op hem nedervalt. De verwondering maakte zich van allen meester. Men wilde de vechtenden van elkander scheiden; maar weldra ruimde het ruwe gelach en het bravo over Hermans behendigheid voor dat gevoel de plaats in, zonder dat men nog naar de reden van die onverwachte stoornis had gevraagd. - Kent gij mij niet? bulderde Herman, terwijl hij het hoofd des vreemdelings tegen den steenen vloer bonsde, dat het bloed er uit spoot. Kent gij mij, gevloekte schurk? Een onverstaanbaar gemompel, met gekerm vermengd, moest tot antwoord strekken. | |
[pagina 156]
| |
- O, ik ken u wel! ging de razende galeiboef voort. Gij zijt Frederik!... Gij, de ramp van onze familie!... De verleider mijner zuster!... Zeg! waar is zij?... Waar is mijne Bertha?... Herman brulde van gramschap, en snikte er tusschen in. Zijne stem, als een dreigenden donder, en de opgewondenheid maakten hem inderdaad welsprekend. - Ik heb u zoo lang gezocht, ging hij knars-tandend voort, en bonsde het bloedend hoofd weêr tegen den grond.... Nu zult gij sterven onder mijne handen... en dan zal ik met vasten stap het schavot beklimmen. Zijne vuist, die bruin als roestig ijzer scheen, klampte zich in den hals van Frederik en drukte hem beweegloos op den grond. Dan, het hoofd oprichtende, sprak hij tot zijne makkers, die hem eindelijk aanspoorden zijne prooi te lossen. - Laat mij hem vermoorden... ik heb dorst naar zijn bloed.... Hij was rijk en machtig... wij waren eerlijke werklieden: wij waren geene schelmen, zooals thans.... Hij heeft mijne zuster misleid en bedrogen; hij heeft haar in schande en oneer gestort; hij heeft ons uit de arme woning gejaagd, die wij bewoonden, en aan honger en ellende prijsgegeven.... O, ik heb dorst naar dat bloed.... Gaat, en zegt aan de justitie, dat ik het ben die hem vermoord heb.... En de rampzalige wrong zijne vuisten om Frederik's keel waaruit kermende ‘Erbarming, genade’ opsteeg. Het was een schrikkelijk tafereel in dat enge, flauw verlichte verblijf. Herman scheen als een duivel der wraak zijne vingeren met het bloed zijns vijands te bemorsen.
Eensklaps deed zich een donderend gedruisch van buiten hooren. De wacht eischte dat de deur zou geopend worden. Op die bekende stem ontstond er eene opschudding in de herberg, en als een weêrlicht verdween | |
[pagina 157]
| |
de een voor, de andere na, zonder dat men wist waar zij gebleven waren. Herman alleen bleef, en hield zich met zijne prooi bezig. De wacht stortte weldra ontstuimig binnen, en men rukte den moordenaar van zijn bloedend slachtoffer, om hem de kluisters aan te doen. Wat gaf hem dit? Was hij niet gewoon aan zijne handen die kluisters te gevoelen? Een groot deel van zijn leven stond met beiden in betrekking. Wat gaf hem de moord! Hij had, in zijnen haat tegen de samenleving, dikwijls verlangd zijne vingers met dat bloed te kunnen bezoedelen! Hij beefde dus niet, toen men zijn gevlekte handen met boeien belaadde. Gewillig volgde hij de wachten, terwijl men den zieltogenden Frederik de eerste verpleging toediende.
Thans zien wij Herman in de gevangenis terug. Berouw gevoelde hij niet; maar de zucht tot leven was weder met dubbele kracht in hem opgekomen. Hij had zijne misdaad bekend, en dit gaf hem wroeging; want die bekentenis geleidde hem onwederroepelijk naar het schavot. Op het oogenblik, dat wij die sombere gevangenis voor den lezer ontsloten, toonden wij hem zittende aan, het hoofd in de palmen der hand latende rusten. Zijn haar was grauw en ordeloos, even als zijn baard, hoewel hij de jaren nog niet telde dat zijne zwarte lokken moesten vergrijzen. De uitdrukking van zijn gelaat was woest en de treffendste spiegel van zijn ongeregeld leven, dien men zien kon. Zijn flonkerend oog was strak op het luchtgat gevestigd, alsof hij den blauwen hemel wenschte te verwisselen met die natte gewelven van de gevangenis. In die houding rolde zijn voorgaandelijk leven, in wilde bochten, in vluchtige tafereelen, voor hem heen. Zijn eerste jeugd, zijn eerste liefde - maar neen! hij had nooit bemind; men had hem te vroeg, in plaats van woorden | |
[pagina 158]
| |
van liefde, woorden van haat doen uitspreken - de naam zijner moeder, zijner zuster, klonken in zijn hart. Daar wrong zich een onstuimige bron van tranen door de dikke korst die zijn hart omgaf, en zij stroomden over zijne wangen. Maar plotseling sprong hij op, en driftig zijn hollen stap door den kerker doende weêrgalmen, morde hij: - Weg! weg! beelden van het verleden; gij pijnigt mij! Gij doet mij reeds den doodstrijd ondergaan.... Gij maakt mij week als een kind.... Te vergeefs trachtte hij echter die gedachten te verwijderen; zij stonden voor zijne oogen; zij riepen hem toe; zij smeekten hem tot haar te komen: - Ik kan niet!... ik kan niet!... riep hij jammerend uit, en sloeg zich met de gebalde vuist op het voorhoofd. Het is te laat!... Daar is voor mij geene vergiffenis.... Laat mij in vrede! ik wil sterven gelijk ik geleefd heb.... Ik wil niet vergeven... ik wil dat mijn laatste ademtocht eene vervloeking zij....
Grauwer werden bij elken dag zijne haren, en ijselijker werd de uitdrukking van dat verdierlijkt gelaat. Eens bracht men hem van den onderzoeksrechter terug. Hij trad, door twee wachters vergezeld, de handen op den rug geboeid, het hoofd op de borst gebogen, door de sombere gangen van de gevangenis. Niets riep hem uit zijn stilzwijgen, noch het gerammel der ketens in de naburige cellen, noch het gekerm noch gesnik dat uit dezelve, dat levende graf, klonk. Was hij er niet aan gewoon geworden? - In de gevangenis is er geen deelnemende zucht op den bangen zucht, tenzij de weêrgalm van zijn eigene ontboezeming. Daar is men alleen; elk draagt er alleen zijn verpletterend lijden.... Wat gaf hem het gekerm eener moeder, het lijden eens vaders, het berouw van een misdadigen zoon? Hij had te veel aan | |
[pagina 159]
| |
zich-zelven; hij wilde liever vergeten, dan door troost de ijskorst van zijn hart te verbreken. Doch daar drong, onder al dat gegons, een zucht door een open tralievenster, een zucht zoo diep, zoo welsprekend, zoo gekend dacht hij, dat hij hem tot in het diepste van zijne ziel weêrgalmde. Hij sidderde, lichtte onwillekeurig het hoofd op, en richtte zijne oogen op de open tralies. Die zucht was opgestegen uit den boezem eener vrouw, die, bleek en met de wanhoop op het gelaat, tegen de binnenzijde van de deur leunde. Alsof een electrische schok hem getroffen had, vliegt Herman nader, en ‘Bertha! Bertha!’ davert hem van de lippen. ‘Bertha!’ herhaalt hij, terwijl hij zijne lippen aan het ijzer vastklemt: ‘Kent ge mij niet meer?...’ De vrouw deinsde verschrikt terug, en zag hem strak in het aangezicht. Zij aarzelde, maar toen de galeiboef smeekte: ‘Kent gij Herman, uw broeder, niet?’ schoot zij toe en hunne lippen kusten elkander door de ijzeren traliën heen, terwijl hunne tranen in elkander kwamen vloeien. Te vergeefs wilden de wachten hen verwijderen: de tanden krasten op het ijzer; en toen zij eindelijk, bewogen om dit hartverscheurende tooneel, een oogenblik de misdadigen gerust lieten, hoorden zij de zoetste liefde-woorden van broeder en zuster uit den mond van die twee ongelukkigen stroomen. Zij kloegen niet elkander dààr weder te zien; zij zagen elkander weêr - en dat was voor beiden een troost, een hemel op aarde. Eindelijk rukte men Herman weg, en zoolang hij zien kon, hield hij het gelaat weenend naar het tralievenster gericht, voor hetwelk het doodsbleeke hoofd van Bertha, de kindermoordster, gekleefd bleef. Bertha zakte, als terneêrgeslagen, op de knieën, en smeekte aan God de genade af, haren broeder nog eens aan de borst te kunnen klemmen, al mocht hij dan nog | |
[pagina 160]
| |
misdadiger zijn dan zij. Zwak, en door dien onverwachten slag als gebroken, sleurde zij zich naar de harde legerstede. De wachter, die de waterkruik kwam vullen, vond haar in een doodelijken toestand, en de geneesheer, die zijne bezoeken aflegde, gelastte hare overbrenging naar de zaal voor de zieken bestemd, om haar daar te verplegen. De aalmoezenier der gevangenis stond weldra aan hare legerstede, om haar de laatste troostmiddelen van den godsdienst toe te brengen. Hij was een oud man, wiens lenden gekromd waren, en van wiens haar nog slechts eenige zilverwitte vlokken waren overgebleven, Zijn gang was wankelend, en zijn hoofd schudde gebrekkelijk. Zijn gelaat had de uitdrukking van goedheid, van liefde, en de tranen, die bij het zien van het lijden over zijne wangen vloeiden, verhoogden dat edele gevoel. Hij boog zich over het ziekbed der kranke neder, en kon de aandoenig niet verbergen, die hem bij het beschouwen der bleeke Bertha bemeesterde. Zij fluisterde hem met een gebrokene stem hare levensgeschiedenis toe, en smeekte aan den God des hemels genade af, over den moord op haar eenig kind gepleegd. - Kan ik genade verhopen, vader?... smeekte zij. Zal dat kind, dat aan mijn droge borst een martelaar van den honger was, zal dat kind mij voor den troon van den Almachtige niet aanklagen?... O neen, niet waar! Ik heb het te teeder bemind, toen zijn vader ons beiden verstiet. Het was mij lief, o mijn God! Gij weet het; maar ik kon de marteling van zijnen honger niet verdragen.... - Bertha! sprak de grijze priester.... - Die stem! onderbrak zij, en hare bleeke hand nam die van den grijsaard vast. - Ja, die stem is dezelfde! Zij komt u hier, aan uw doodsbed, nog troost en balseming brengen, al hebt ge dan ook dezelve niet gevolgd in het leven. Bertha, ik | |
[pagina 161]
| |
spreek in den naam van God, in den naam van Hem die het dwalend lam opzocht en op zijne schouders naar de kudde terugbracht; ik spreek in den naam van God, die mij zeide de ongelukkigen welke de wereld verstoot te troosten en voor hen te bidden!... Ja, God zal u vergeven: want gij hebt veel geleden, veel geweend, en dat, Bertha, zal opwegen tegen uwe misdaad! God is goed, mijn kind! en hij verstoot de berouwvolle zondaren niet. - O dank!... vader!... Ach! waren allen zooals gij, wat zou er liefde en geluk over de wereld vloeien, daar waar nu de haat en de rampspoed stroomen.... O dank! en zij drukte hare verbleekte en verdorde lippen en stortte tevens tranen op de uitgemergelde handen van den priester des vredes, die door woorden van verzoening de rust in dat gekrenkte hart gestort had. - Thans, sprak zij voort, kan ik gerust sterven; maar eerst wil ik mijn Herman nog zien, die hier in de gevangenis is opgesloten. Vader, laat mij hem het afscheid geven; laat mij hem aan dit hart drukken, dat sedert den dood onzer moeder niet meer tegen het zijne klopte. - Bertha, ik weet het: hij is hier. Droevige plaats, waar gij elkaar den eeuwigen afscheidskus zult geven! Hij ook is misdadig, kind; maar hij ook is niet geheel en al bedorven. God zal medelijden met hem hebben, en hem de genade geven die de hemel hem in zijn leven, op mijne gebeden, niet verleende.... Bertha, gij zult uwen broeder zien; doch wapen u met moed, kind! De oude priester verwijderde zich. De zieke hoorde nog eene poos zijn regelmatigen voetstap weêrgalmen, en toen werd alles stil. Zij wachtte met een kloppend hart de komst van haren broeder af. Hem zien scheen haar een overmaat van geluk.
De maan is opgestegen, bleek en droevig in de zaal nederstralende, beglansde zij een kruisbeeld dat aan het | |
[pagina 162]
| |
voet-einde stond. Bertha richtte haar verglaasde oogen op dat beeld van lijden. Het scheen haar toe, dat het haar tot zich riep, nadat de wereld haar verstooten had: al had zij het dan ook miskend; al was zij dan ook boelinne, moordenares van haar kind geweest. Zij bad voor Herman, en ook voor zich-zelve. Zij bad voor Frederik - den man dien zij altijd bemind had, sedert de eerste zucht tot liefde in haar hart was gedaald, en nu zij dacht, nu zij in het troostend geloof verkeerde dat God haar erbarming zou verleenen - nu waagde zij het ook een enkel gebed voor hem tot dien God van liefde op te sturen....
Naderende voetstappen stoorden die bede. Twee menschelijke gestalten traden binnen. Het waren de priester en de galeiboef, wiens ketens bij iedere beweging een akelig gerammel lieten hooren. Nauwelijks was hij binnengetreden, of hij schoot driftig vooruit, en zakte onder een hartverscheurenden kreet op zijne knieën voor de legerstede neder. - ‘Bertha! Bertha!’ herhaalde hij snikkend, en zij, moeilijk zich oprichtende, ondersteund door den priester, slingerde hare beide armen om zijnen hals, kuste hem en drukte hem weenend aan hare borst, even teeder als eene moeder die haar verloren kind weder omhelzen mag. Tranen stroomden den ouden man door de rimpels van zijne wangen. - Arme broeder, snikte de zieke; ik zie u dan weder na zooveel jaren van elkander gescheiden te zijn.... Ach! moesten wij elkander zóó wederzien!... De ketens, die u om de handen rammelen, zeggen mij dat wij beiden misdadig zijn. - Misdadig, Bertha!... Wat geeft dit voor mij; ik, die gedoemd was om van de eene misdaad in de andere te rollen; maar gij, gij voorheen zoo goed, het evenbeeld onzer moeder, gij hier in deze gevangenis.... Wat hebt gij | |
[pagina 163]
| |
toch gedaan, dat men u hier in deze gevloekte holen gesleept heeft? - Zwijg! zwijg! laat het mij niet herhalen! - O, gij kunt niet schuldig zijn, tenzij in de oogen van God.... Bertha, maar mij! mij wacht niets dan het schavot. Ik ben dreigend tegen de menschen opgestaan; ik heb een groot deel mijns levens in de gevangenis doorgebracht, en thans zijn de handen van uwen broeder met bloed bemorst.... Bertha, ik ben de moordenaar van uwen Frederik!... Een akelige gil ontsnapte aan de borst van de zieke. Zij liet haar broeders hoofd los, en het hare viel tegen het hart van Senor. - Frederik!... Gij hebt hem vermoord?... Herroep dat woord, ongelukkige!... Herroep!... of zijt ge uit uwe gevangenis opgekomen om uw arme zuster te martelen.... - Bedaar, mijn kind! sprak de priester; bedaar, uw broeder is zoo plichtig niet als hij het zegt. Frederik is niet dood: zijne wonden zijn genezen en hij zal leven, om meer te boeten dan gij. Kinderen! neen, laat geen wereldsch gevoel van haat meer in uwe zielen sluipen! Vergeeft aan allen die u misdeden, en laat ten minste de laatste oogenblikken - oogenblikken van liefde en gebed zijn. - Hij leeft!... sprak de arme zieke; Herman... liefde en gebed!... O ja... kom, Herman! laat mij u omhelzen; laten wij bidden, wij hebben zoo veel gebed noodig. Verzoenen wij ons: gij, met het bloed van Frederik, ik - met het bloed van zijn en mijn kind - ik, met die poging van zelfmoord.... En de priester vereenigde zuster en broeder weder. - Het bloed van uw en zijn kind... die poging van zelfmoord.... Bertha! waart gij dan die radelooze vrouw, die zich, in dien gevloekten nacht, in het diepste van den vloed wierpt?... Waart gij het dan?... | |
[pagina 164]
| |
- O ja, ik had u toen vergeten; ik dacht dat er niemand meer op aarde was, die mij kon liefhebben; ik had mijn kind gedood, en ik ook, ik wilde sterven. - Bertha! riep de galeiboef, ik was daar om u te redden: ik was het, die u aan de golven onttrok, zonder dat ik wist dat ik mijne zuster redde. Ik was daar, en de hemel gebruikte mij als een middel van ons wederzien. - Gij, Herman! gij waart mijn redder!... Ik heb u, zonder u te kennen, in den beginne gehaat; ik weende van spijt, dat de hand van eenen menschlievende mij uit de rust van het graf had opgewekt; ik dacht dat God mij straffen wilde, en mij die ongestoorde rust niet vergunde.... En nu zegen ik God, die mij opriep om u eerst vaarwel te zeggen.... Herman! Herman! dat vaarwel is mij zoet.... Nu kan uwe Bertha in vrede sterven.... En broeder en zuster, aan elkanders borst geklemd, weenden van zaligheid. - God des hemels, God der aarde! klonk de stem van den edelen menschenvriend; heb erbarming met twee wezens, die u gedurende hun leven hadden moeten toebehooren. Leg, tegen het gewicht hunner misdaden, de edele gevoelens, de edelmoedige daden, die in hun leven door de misdaad heenschoten, en die het hoofd van den eerlijken burger met eenen gloriekrans zouden omgeven hebben! Zie neêr, God van liefde! uw grijze dienaar roept tot u, en vraagt genade voor beiden!... Zij zijn schuldig; maar liever is U één bekeerling dan een gansche schare van rechtvaardigen! Zie hunne tranen vloeien; hoor hun gebed, dat tot U klimt; heb medelijden met de boeien, die aan dit sterfbed klinken; luister naar de gebroken stem van een tachtigjarig dienaar in uwe tempelen, en neem hen eenmaal op in den schoot uwer vergiffenis en liefde.... | |
[pagina 165]
| |
V.
| |
[pagina 166]
| |
stonden zijne gedachten, zijne denkbeelden, zijn lijden opgeteekend, sinds hij als jongeling den schoonen hemel van zijn dorp, zijn huiselijk geluk en zijne liefde had vaarwel gezegd, om zich aan den dienst van den Almachtige en aan de liefde van zijnen naaste toe te wijden. De namen, die hij op dit oogenblik volgt, zijn die van Herman en Bertha: twee namen waaraan de edele menschenvriend een meêlijdende herinnering had gehecht; twee schepsels die hij in den vloed des levens had zien stooten en die hij ook eindelijk, na lang te hebben rondgezwalkt, tegen de spitse rotsen had zien verbrijzelen. Aan een wit blad, op het einde des boeks gekomen, greep de grijsaard met een bibberende hand de pen en schreef:
‘Zij is niet meer!... Zij is gestorven, terwijl zij haar hoofd tegen mijn jagende borst liet rusten, en terwijl ik God om genade voor haar bad. Bertha! de Eeuwige zal mij verhoord hebben, en op mijne stem de gouden poorten des hemels voor u ontsluiten. Zij is niet meer!... Ik heb aan hare lijkbaar, alleen en verlaten, gebeden; ik heb haar baarkleed met mijn tranen besproeid. Geene kinderen weenden er met mij; geene maagden kwamen den omsluierden krans van witte rozen op hare lijkkist leggen; het gewijde licht dat er brandde bewoog zich trager dan eene graflamp. Dan heeft men haar weggedragen, en ik hoorde weldra een hollenden doodswagen, die haar naar een vergeten hoek van het kerkhof bracht. Nog eenige stonden... en als de doodgraver de laatste schop aarde op haar graf zal gesmeten hebben - zal niemand de arme Bertha meer gedenken, tenzij een misdadige broeder en een grijsaard, reeds met den eenen voet in het graf. Slaap rustig, Bertha, kind des ongeluks; slaap, de dood, welke u ontvangt, is zoo stiefmoederlijk niet als het | |
[pagina 167]
| |
leven voor u geweest is. Uwe loopbaan is ten einde - gij valt van de gevangenis, gelukkig! in het graf; uw broeder, de rampzalige, struikelt naar het schavot, om daarna voor eeuwig in de kerkerholen geploft te worden. Uwe worsteling tegen de samenleving is ten einde; zacht is de rust der dood na dat lijden!... En gij, grijsaard, die tachtig winters telt, gij ook zult weldra uwe zending volbracht hebben; de dood wenkt u reeds tot zich. Maar, voor dat ik deze oogen sluite, voor dat deze tong verstomme, waarmeê ik het woord Gods heb trachten te verkondigen, zal ik de samenleving voor den ongelukkige die valt toeroepen: ‘Verstoot hem niet; maar neem hem tot u, gelijk de verheven Meester eens deed, en brengt de dwalenden op het pad terug, dat tot God geleidt. Leg neêr dat zwaard, waarmeê gij aan de grenzen der eerlijkheid den arme afwacht, om hem, schuldig, te treffen! Tooi u met het priesterschap, daal tot in het diepste der samenleving, en zoek daar de kiem der misdaad op. En als er een gestronkeld heeft, o neem hem dan onder uwe bescherming, gelijk de zwaan hare jongen onder hare vleugelen.... In die harten kan één korrel deugd zitten, en deze, ontwikkeld, kan nog bloemen en vruchten voor de samenleving dragen. Wie is er zonder zonde?... Erbarming dan, in den naam van God, voor hen die vallen; want op den boord van het graf roept mijn stervende stem, met Christus, u toe: Zoo dan, die meent zonder zonde te zijn, hij werpe den eersten steen op haar!...’ |
|