Werken. Deel 48. Beelden uit ons leven
(1934)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Een Kunstenaar.I.Het licht der avondzon viel, met zijn geheimzinnigen gloed, in het armoedige atelier van een kunstenaar. Het scheen er behagen in te scheppen, iets mystieks aan de zonderlinge mengeling van voorwerpen te geven, die in hetzelve verspreid lagen, en die allen schenen te leven en te droomen. Ieder studiehoofd, aan den muur opgehangen, scheen in de schemering te spreken; de witte pleister-beelden, modellen van groote meesters, schenen, onder den gloed des avonds, uit hunne rust opgewekt te worden; er scheen leven en beweging in die fluweelen en zijden costumen, overblijfsels van vroegeren luister, er sprak eene stem in die stalen harnasplaten, in dien helmkam, in den gebroken degen of de verbrijzelde kroon. Rechts en links, op stoelen en tafel, lagen de gezellige vrienden des bewoners; daar lagen Milton, Dante, Byron, Shakespeare, Robertson, Stijl, Hooft, Vondel, Buffon, | |
[pagina 8]
| |
Goethe, Tasso, Helmers, Tollens, Lamartine, als zoovele bronnen van gevoel, kunst en wetenschap, verspreid. Welk een schat van gedachten zijn er in dit heiligdom der kunst vervat! in welks midden een jonge man, het hoofd met het vlak der hand ondersteunende, droomend voor een deels afgewerkt schilderstuk nederzit. Hij is in gedachten verslonden, en schijnt zich slechts bezig te houden met die schildering, den geest der volmaaktheid voorstellende, welke den mensch van het lijden der aarde losscheurt, om hem naar het opperste Wezen, naar God, op te voeren. In die gedachte leeft hij op dit oogenblik; hij volgt in verbeelding dien geest van liefde, en baadt zich in den stroom des gevoels, welke de gewone mensch nimmer begrijpt, en dien hij voor eene overspanning, voor eene soort van waanzinnigheid houdt. Daar ratelt kletterend de wind met een gebroken vensterglas, alsof het een spotlach ware.... Eene rilling doorloopt de leden van Hugo, en tot zichzelven geroepen, werpt hij een weemoedigen blik naar die geheimzinnige stem, welke hij alleen verstaat; want hij alleen heeft aan dat gekletter eene ziele, en aan die ziele, den wreeden spot der wereld gegeven. Die stem roept hem dikwijls uit zijne droomen, van roem en kunst, op de aarde terug, om hem aan den kelk der ontgoocheling te doen drinken. Het is de herinnering aan al de smart, aan al de onttooveringen, aan al de tranen die hij geschreid heeft, aan al hetgene hij in het diepst geheim zijns harten heeft moeten verborgen houden. En evenwijl mist hij somtijds die stem, omdat zij op hare beurt ook de dichterlijke droomen onder haren spot verbrijzelt. Maar op dit oogenblik vroeg hij genade aan die stem, koud en onbarmhartig als de adem des doods; hij wilde nog eenige oogenblikken in die gedachte geleefd hebben, waarin men de onvolmaaktheid en het lijden der menschen | |
[pagina 9]
| |
niet geheugt; waarin men zich beelden schept, vol rein gevoel, vol liefde en zoetheid!... De stem ratelt voort en het hoofd van den dweeper zakt mismoedig op de borst neder. Een traan droop uit zijne oogen, en een zucht vervulde het eenzame vertrek. Die zucht riep een tweede wezen, dat tot heden toe onbeweeglijk in eenen hoek gestaan had, uit zijne rust op. Een met zilveren haren bekroond hoofd richtte zich langzaam op, en liet een oud en eerbiedwaardig gelaat zien, waarop de jaren en het lijden diepe groeven geschreven hadden. Een baard, blank als sneeuw, viel tot op de borst van dien man. Zijne wangen waren ingedrukt en geen levensgloed scheen er onder hare bleekte te leven. Zijn blik vestigde zich denkend op den jongeling - en dan, de handen samenvouwende, richtte hij hem naar boven, alsof hij den hemel om erbarming wilde smeeken. Wie was hij, die man in zijn armoedig kleed, wiens oog van een traan glinstert? Wie is die gevoelige grijsaard, die bidt, wanneer hij ziet lijden, opdat God het lijden aan elk zijner natuurgenooten zou sparen? - Het is een arme man, dien de schilder tot model bezigt, in het nabootsen der natuur en die hiermede zijn sober brood verdient. De oude Rodolf, zoo was zijn naam, deed twijfelend een stap nader, en beschouwde den schilder met een angstige uitdrukking. Nog aarzelde hij, met ingehouden adem, en sprak eindelijk met gebroken stem: - Gij weent, heer Hugo? In den toon dier stem lag iets deelnemends, iets troostends, dat den kunstenaar het hoofd deed opheffen. - Rodolf, zeide hij, hebt ge nooit geweend, als de spotlach der wereld uwe droomen van geluk kwam verbrijzelen?... Maar neen, gij hebt.... - De spotlach der wereld! viel de oude hem somber in de rede, en kneep zijne vuisten op zijne borst te zamen. De spotlach der wereld!... Gij hebt hem nog niet gekend, | |
[pagina 10]
| |
jongeling.... God behoede u, dat hij uw hart vermorzele, zooals hij het mijne onbarmhartig tot gruis pletterde.... Er kwam eene uitdrukking van verwondering in den oogslag des kunstenaars: in die stem trilde een diep gevoel. Hij richtte zich op, en den grijsaard bij den arm grijpende, zeide hij hem driftig: - Gij hebt hem dan ondervonden, gij, Rodolf?... De oude man knikte droevig, ten teeken van ‘ja’, en sprak, na eene poos, met bewogen stem: - Zie, heer Hugo, mijne haren zijn zilver-wit; mijne lenden zijn geknakt; ik ben afgeleefd en hongerig op den oever van het graf gekomen: - het is de spotlach der wereld, die mij zoo mishandeld heeft, na mij een geheel leven geeselend te hebben voortgezweept.... - Gij hebt dan veel geleden, Rodolf. De grijsaard antwoordde niet; hij had die woorden niet verstaan, zoo ver hadden hem zijne gedachten weggesleept. - Maar, ving hij eindelijk aan, zijn mageren vinger naar de schilderij uitstrekkende, terwijl een glans in zijne oogen kwam schitteren, dat denkbeeld geeft kracht.... Zich losmaken van het lijden der aarde, denken aan God - dat geeft balsem in de smart. O! wist ge wat al troost, wat al godsdienstig gevoel in mijne ziel gedaald is, sinds ik mijn oog op die wordende trekken vestigen mocht; sinds uwe beelden mij in den troost versterkten, dat er ons een beter leven na het deze wacht. - Hoe, gij verstaat dan die innerlijke gedachte van mijn werk?... Nogmaals antwoordde hem de oude Rodolf niet. - Waarom, sprak deze op een anderen toon voort, zijt gij ongelukkig? Zijt gij misschien eene dier dweepende zielen, die er behagen in vinden zich te folteren, om de smart van het dagelijksch leven? Misschien om den blik, om den traan eener geliefde?... Maar, neen, ik zie het aan | |
[pagina 11]
| |
de uitdrukking van uw gelaat: geen kleingeestig denkbeeld foltert u; gij lijdt breeder en grootscher. - God! bad hij aangedaan, welk eene ruimte nog tusschen zijne jeugd en den ouderdom! Hugo, in het lijden is elke uur een dag; neen, elke dag een jaarkring; telt nu de eeuwen, eer dat gij grijs zult geworden zijn. Met de armen kruiselings op de borst geslagen, staarde Hugo den grijsaard in het aangezicht. Die taal had hij nimmer uit zijnen mond gehoord. Komen, als een marmerbeeld daar staan en des avonds, na het volbrachte werk, moeilijk den trap afwankelen - dat was alles wat de ouderling op de andere dagen deed; en thans scheen hij een verheven, een bezield wezen! De kunstenaar voelde een diep ontzag voor dien man, wiens leven in onzekere kronkels, door verschillende stander maatschappelijke samenleving moest geloopen hebben. Alles zegde hem, dat hij vroeger op een hooger standpunt moest gestaan hebben, en hij eindelijk zoo diep in armoede, in gebrek en vergetelheid gedaald was, dat de spotlach der wereld voortaan over hem heen dreef, gelijk de storm over de rustplaats der dooden. - Heer Hugo, ging de man na eene poos voort, gij gevoelt wat het zegt, kunstenaar te zijn; maar vrees de aanraking met de ijdele wereld - de wereld, welke koud is voor de verhevene kunst, die niets over dezelve bezit dan een vooroordeel - en dat vooroordeel is de opperste rechter over dat heilig gevoel, hetwelk de Godheid, als een eeuwige sprankel, in de ziel van den mensch stortte. Onbarmhartige wereld! wie u lauweren vraagt, drukt gij dikwijls de doornenkroon in het hoofd. - Rodolf, zeide de jonge schilder driftig, Rodolf, wie zijt gij? - gij die zoo bitter, o, veel te bitter, van de kunst en hare betrekking met de wereld spreekt? - Wie ik ben? - Vraag het aan mijn zilverig haar, aan mijn doffe oogen, aan mijn verkrookte lenden; vraag | |
[pagina 12]
| |
het aan elken trek van dit gelaat, en alles zal u zeggen: een kind des lijdens, dat in zijne jeugd ook een sprankel van gevoel voor kunst in de borst voelde branden; dat in de kunst het verheven gevoel dacht, waaruit het zoete geluk voor allen voortvloeide; dat den beeldenden kunstenaar als een der nauwe schakels droomde, tusschen den gewonen mensch en de Godheid. Spotternij!... De ware kunst is eene paria geworden, en mannen zonder ziel, zonder hart, zonder geweten, kwakzalvers in het heiligdom, hebben de ruimste plaats ingenomen - en het is voor deze, dat de wereld hare wierookoffers brandt. Waarom? Omdat zij kruipen voor de wereld, als de wormen, door het slijk der aarde. Hugo stond, eene poos, stom van verwondering over die driftige taal. - Gij waart dan eens kunstenaar? vroeg hij. De oude man knikte. Ja, voegde hij er op diepbewogen toon bij, ik was het eens; doch, ik smeek er u om - bad hij met saamgevouwen handen - herinner mij niet wat ik geleden heb, de herinnering alleen doet mijne haarlokken vallen, en kromt mijne lenden met meer nadruk dan een ganschen winter van armoede; en, God! gij zijt mijn getuige, hoe vurig ik u het leven afsmeek, om mijn kind nog een korten tijd te mogen beminnen. Mijn kind, dat ik zoo innig lief heb, en dat mij, als een geest des hemels, in de harde beproevingen des levens ondersteunt. - O! hoe dikwijls heb ik, in den engel op uwe schilderij, mijne dochter herkend, die mij het lijden doet vergeten. Vergeten!... Waarom kan ik het niet altijd! Waarom komt die bittere herinnering van het verleden mijn grijzen ouderdom rampzalig maken? Waarom sterft dit verleden niet in het geheugen? Waarom, ongelukkige grijsaard, wilt gij soms aan den boord van het graf nog worstelen tegen den reus, die u verpletterde - vouw de handen samen en sterf. | |
[pagina 13]
| |
Hugo hield een strakken blik op den ouden man gevestigd: de toon zijner stem ontroerde hem tot in het diepste der ziel. Hij gevoelde zich nauwer aan dien man gekluisterd; hij gevoelde de overeenstemming die beider zielen omvatte, en een zucht tot verbroedering in het ongeluk. - ... Sterven, ging Rodolf nadenkend voort; maar mijn kind!... Hugo, sprak hij driftig, en deed onder zijn lange grijze wenkbrauwen, zijn matte oogen vonkelen - Hugo, zoudt gij mijn kind beschermen, als ik... Maar neen! onderbrak hij, na een oogenblik peinzens, vergeef het mij: ik ben zinneloos voor haar, en wie zou een arme en ongelukkige wees in bescherming willen nemen! Wat wilt ge zeggen, Rodolf? Of ik uw kind zou beschermen?... Maar ik zou de zending, die een vader mij als op zijn doodsbed gaf, niet volgens geweten kunnen volbrengen. - Gij weigert?... Gij hebt gelijk!... Eenieder verlaat den arme. Gij alleen, o mijn God! tegen Wien ik mij, in mijn lijden, dikwijls bezondigd heb. Gij alleen houdt het oog op den armen man gekeerd! Gij zult ook mijn kind, het uwe! niet vergeten als mijn sneeuw-wit hoofd in den boezem der aarde zal rusten!... - Rodolf! ik gevoel dat uw leven zich aan het mijne vastklampt; ik gevoel dat het denkbeeld des ongeluks, dat het gevoel der kunst, een innigen, een geheimzinnigen band tusschen ons beiden maakt. O, het doet mij goed, een man te ontmoeten, met wien ik mag spreken over hetgeen ik in de wereld, voor die, welke zich mijne vrienden noemen, verbergen moet - en ik zou mij gelukkig rekenen de beschermer te zijn van uw kind; maar - ging hij op een smartelijken toon voort - ik heb het nog nooit bekend, Rodolf, ik ben arm!... Dat woord ontzet u niet? Het is misschien omdat gij sinds lang met de armoede verbroederd hebt.... Maar in mijnen toestand, Rodolf, is de armoede duizendmaal schrikkelijker. | |
[pagina 14]
| |
- Gij zijt arm!... Ik heb het sinds lang geraden, heer Hugo. Maar gij hebt geene rijkdommen noodig om mijn kind te beschermen; zij is jong en moedig, zij werkt dagelijks, het lieve kind! met nieuwe kracht, en God zegent hare pogingen. Ik vraag..., maar neen! vaarwel.... - Blijf, Rodolf, ik smeek het u; gij vroegt mij?... Denkt gij dan, dat ik slechts eene ziel heb voor mij-zelven, omdat ik mij hier tusschen vier muren opsluit? Denkt gij dan, dat die koude wanden mij afgesneden hebben van de wereld, en dat ik de geheele wereld haat, omdat zij mij geene rozen laat vergaren? O, neen! wie wezenlijk gevoelt, kan niet koel zijn voor het lijden; hij kan de snaren verbrijzelen, die hem aan de booze wereld gehecht hadden; maar nooit zal hij die verbreken, welke van het hart des ongelukkigen tot het zijne spraken; want in dien saamgesmolten toon spreekt immers de stemme Gods, de stemme der bezieling! - Ja, sprak Rodolf; ja, gij zijt een edel mensch: gij hadt mij niet verstaan; maar ik vraag u geen geld. Heb ik het u ooit gevraagd, al prangde mij de honger? Ik vroeg uwe bescherming, uw toezicht; ik vroeg u, of gij het waakzame oog zoudt willen houden over dat kind, hetwelk ik weldra op de aarde zal moeten achterlaten. - Die plicht is zwaar, sprak de kunstenaar nadenkend; de verantwoordelijkheid eens vaders.... Rudolf, ging hij na eene poos voort, ik neem haar aan. Dat onze harten zich versmelten in den troost. Deelen wij het ondeluk en het geluk. Leer mij uw kind, dien engel waarmede gij mijne koude schildering bezieldet, kennen; dat zij ook mij in mijn werk beziele, en ik, arme balling in deze wereld, ik zal in u eenen vader, in haar eene zuster, in beiden eene familie gevonden hebben. - Dank! riep de grijsaard, en hij kuste de handen van den kunstenaar. Maar plotseling werd hij ingetogen, en sprak: | |
[pagina 15]
| |
- Angelica moet uw werk bezielen!... Zij moet u dan tot model dienen!... Haar alleen bij u.... Haar schoone vormen aan uw oog blootgesteld!... Neen, neen, dat nooit! Mijn kind is me te heilig. - Rodolf! riep de jonge man, op een smartelijken toon, het is tegen dien prijs niet dat ik de bescherming aanneem! Maar was het zoo, mistrouwt gij dan hem, wien gij zooeven het toezicht eens vaders over dat kind afsmeektet? De oude man zag den jongeling strak in de oogen; een traan barstte uit dezelve, en de hand des schilders grijpende, drukte hij die vurig zijn hart. - Vergeef het mij, sprak hij, maar ik ben zoo afgunstig op de liefde van mijn kind.... Ja, ik vertrouw haar u toe! Aan u vertrouw ik het dierbaarste wat ik, ongelukkige grijsaard, in de wereld bezit. Ik vertrouw u meer dan mijn leven. Goddank! nu heb ik weer moed; nu heb ik weer kracht! en hij waggelde naar de deur. Met een beklemd gemoed ondersteunde Hugo den ouden man. Rodolf wierp een dankbaren blik op den kunstenaar, en dit was zijn avondgroet. Op den trap echter stond hij nog eens stil, wendde zich om, staarde den jongeling strak en lang in het aangezicht, als wilde hij uit die edele trekken nog eens de overtuiging van den edelmoed der ziele putten, en verdween daarna langzaam. | |
[pagina 16]
| |
II.Wat al gevoelens bestormden den jongeling toen hij, alleen met zijne gedachten, den ouden en geheimzinnigen Rodolf nog altijd voor zijne oogen dacht te zien; toen hij nog altoos die trillende stem meende te hooren, die tot zijne ziele sprak, zooals sedert jaren, sedert den dood zijner moeder, geene stem meer tot haar gesproken had. Dan droomde hij van dat kind, van dien engel op deze aarde; hij tooverde haar schoon en liefelijk voor zijn oog; hij dacht haar dankbaar aan zijn hart te drukken; dankbaar, omdat zij in hem een vriend, een vader gevonden had. Het was hem of haar naam een balsem van troost op zijn lijdend hart goot. Hugo opende het venster om zijn brandend voorhoofd te verkoelen, en de avondwind, die over de gevels en daken der huizen speelde, voerde nieuwe tooverbeelden aan. De stad beneden hem was als een kleurrijk panorama, dat zich in de verte, in de nevelen verloor. De laatste avondgloed straalde op arme en rijke huizen neder. Een aanhoudend gegons steeg uit die woeling van menschen op, en in de verte, in een afgelegen oord der stad, klonk langzaam de klok der gasthuiszusters, boven al dat gegons uit. Die stille toon voor het gebed was voor Hugo elken avond een zoete mijmering; het was als de stem der menschenliefde, in het midden van dat gedommel van eigenbaat; het was hem eene opwekking tot gevoelens zijner jeugd. Zij klinkt weer! Altijd is die stem hem dierbaar; maar | |
[pagina 17]
| |
heden avond vooral maakt zij hem het gemoed teeder, en een zacht geluk overstelpt zijne ziel. Had hij dien avond niet een hart gevonden dat het zijne verstond? en dat voor een man, die velen voor een koud en gevoelloos wezen hielden. Had die ongelukkige hem niet gesproken van liefde en ondersteuning tusschen drie wezens - aan hem, die sinds lang geen zoete banden van familie meer kende? Nu staarde zijn oog in den gezichteinder, en zocht, in de nevelen, de plaats waar zich de toren van een dorp moest verheffen - het dorp waar hij geboren werd, en waar zijne moeder in den schoot der aarde rust. Hij wilde zijn ganschen levensloop overdenken In verbeelding leunde hij op het kruis, dat het graf zijner moeder beschaduwt, riep er zich alle liefde te binnen welke hij in het dorp genoten had, en eerst toen alles vergaan was, volgde zijn geest de baan naar de groote wereld, welke hem sedert ontvangen had. Elke vluchtige liefde, elke ontgoocheling, elke eigenbaatzuchtige vriend kwam in de gedachte; elke slag, die hem de wereld had toegebracht, toen hij, arm en ongelukkig, tegen het noodlot worstelde: - alles kwam hem voor den geest gedreven, en hij overtuigde zich, dat hem, sinds den dood zijner moeder, geen oprechte liefde den boezem meer was komen streelen. Hij had haar gezocht in de verschillende standen, die hij doorwandeld had. Hij had haar gezocht bij rijken en burgers; in de salons, waar hij zijn eervolle bekrompenheid onder een statigen eenvoud had weten te bedekken; hij had haar gezocht bij de kunstvrienden - spotternij! klonk hem de stem van Rodolf in de ooren; hij had overal de snaren van dat teeder gevoel, ten langen laatste, door eigenbaat verbrijzeld gezien. Daarna had hij het hoofd afgewend en vrede en liefde gezocht in de natuur, in de verheffing van zijnen geest, in | |
[pagina 18]
| |
een uitsluitend gevoel van kunst. Maar ook in dat gevoel moest zijn hart bloeden; want de armoede kwam spottend in zijne ooren ratelen. Hoe dikwijls bezweek hij niet in dat lijden! Hoe dikwijls had hij zich niet de vuist tegen het brandend hoofd geslagen, en gezegd: ‘Waarom gaf men aan dat hoofd denkenskracht? Waarom aan mijn hart de kracht des gevoels gegeven, om des te wreeder te lijden? O, ik benijd u, werkman, die ginds, voor een gering dagloon een zwaren last draagt, en die des avonds, zonder de geringheid van uw bestaan te gevoelen, aan vrouwen en kinderen te eten brengt! Op dat oogenblik had eene vriendenstem den jongeling moed en kracht moeten inboezemen; maar er was niemand die hem troostte - hij sprak van de kunst, als een grootsch geschiedboek der volkeren; als de weerglans der helden-tijdperken, als de steenen tafelen, waarop de wijsgeerige gedachten waren uitgedrukt. Men had met hem gespot, en de koude werkelijkheid tegenover zijn verheven denkbeelden geworpen, en Hugo had sinds zijn kunstgevoel even diep in zijnen boezem verborgen als hij zijne armoede voor het oog der wereld verborgen hield. In die afgezonderdheid was er eindelijk eene stem, uit den hoek van zijne werkkamer opgestegen, die sprak zooals zijn ziele dacht; die geleden had, geleden als kunstenaar en als mensch; die, even als hij nog deed, geworsteld had, en eindelijk de armen mismoedig latende neervallen, als een weerloos lam bereid was om te sterven.... Zacht tinkte nog de klok van het klooster, en de jongeling sprak: - Geest mijner moeder, die zoo lang in den slaap des doods gehuld waart, gij hebt heden door den mond eens vreemdelings tot uw lijdend kind gesproken! | |
[pagina 19]
| |
III.Angelica diende, den volgenden dag, den schilder tot model, voor den geest der volmaaktheid. Wat was zij schoon, den vinger ten hemel gericht, de blauwe oogen droomend in het verschiet gevestigd! Zij scheen inderdaad, in het witte kleed, de blonde lokken door eenen krans vastgebonden, een engel te zijn, die uit den hemel was nedergedaald. Hugo schilderde met ontroering naar die schoone trekken, en gevoelde zijn beeld, het evenbeeld van Angelica, onder zijn penseel leven en bewegen. Somtijds hield hij in stille beschouwing op, en zijn blik bleef op dien van het meisje hangen, dat blozend den hare neêrsloeg. Hij beminde dat nederige en eenvoudige gevoel, en trachtte door goedhartige woorden hare onrust te bedaren. - Vrees niets, Angelica, uw vader heeft u aan geen onwaardige handen toevertrouwd. - Ik vrees u niet, mijnheer! was het antwoord; ik ben vol vertrouwen bij u; want gij hebt mijn ouden vader gisteren gelukkig gemaakt, en tot in zijnen droom, heb ik uwen naam van zijne lippen opgevangen. Het is wel zoet, voor arme menschen gelijk wij, een wezen te ontmoeten dat zich gewaardigt een oogenblik op onzen weg stil te staan, en ons de hand te drukken. - Uw vader heeft veel geleden, Angelica? - O ja, zeer veel, maar Goddank! dat alles is voorbij; wij zijn thans tevreden, heer Hugo.... Ik ben u wel dankbaar voor uwe goedheid jegens mijnen vader.... - Angelica, ik heb niets voor hem gedaan. | |
[pagina 20]
| |
- Zeg dat niet! hetgeen gij hem hebt toegestaan was de droom van zijn leven, de zorg zijner dagen en nachten - de arme man! voegde hij er zacht bij, terwijl een traan uit hare oogen kwam perelen. - Hij was vroeger kunstenaar, nietwaar, Angelica? - Ja, mijnheer. Hij had geld en naam; hij was een der geliefkoosde spelers van den Amsterdamschen schouwburg; maar daar is een tijd gekomen dat liefde in haat, dat toejuichingen in kreten van verachting veranderden. Er waren er die hem begrepen, maar de vijanden waren machtiger, en mijn arme vader viel, voor hetgeen hij den spot der wereld noemde. Ach, mijnheer! die vervolging duurde zoo lang, zoo onverpoosd, dat mijn vader zinneloos werd, en zijne haren vóór den tijd vergrijsden. Overal dacht hij den spotlach te hooren: in onze arme kamer; in de kerk, waar wij den goeden God baden; in de stem van elken vriend.... Slechts als ik hem bad, dan werd hij kalm, dan kon hij weenen en scheen hij zijne zinnen terug te krijgen. Wat zijn de menschen boos; wat hebben zij een wreed vermaak om iemand te martelen; wat zijn zij onverzoenbaar als zij zich op eenen ongelukkige wreken, die hun eens misnoegen gaf. - Dat is waar, Angelica, zuchtte Hugo; en wat deedt gij in dat lijden? Aan u wil ik het wel bekennen, mijnheer, want gij zijt goed; gij zijt niet gelijk aan de andere menschen!... Ik heb des winters den onderstand der gelukkige rijken genoten; doch des zomers verkocht ik bloemen op de openbare wandelingen. Bedelen zelfs, is toch geen schande, nietwaar, als men het doet om zijn zieken vader te ondersteunen? - Toen hij allengs genas, zijn wij naar Duitschland gegaan. Mijn vader had er het tooneel kunnen betreden, maar hij vreesde den terugkeer dier verschrikkelijke ziekte. In dat land werden zijne haren reeds zilverwit; daar heeft hij de oogen dof geweend, en aan den hemel zijn vaderland, | |
[pagina 21]
| |
zijne liefde en zijn geluk, zooals zij in zijne jeugd waren, teruggevraagd. Koude, honger en verdriet hebben hem ook lang vóór den tijd verouderd. De liefde tot zijn land, tot de moedertaal, waarin hij eens zoovele harten ontroerde, deed hem naar hier komen: in de zoete hoop, zegt hij, mijn grijs hoofd nog eens op den vaderlandschen grond te kunnen laten rusten. Hugo was bewogen. Angelica liet het blonde hoofd op den boezem nederzakken. De kunstenaar had dit eenvoudige en zoo oprechte verhaal met een jagend hart nageluisterd. Eene ziel met zooveel kalmte, gelatenheid en liefde had hij nimmer ontmoet. Dan, zij was schoon, en de eenvoud wierp nog meer luister over die gave der natuur. Mocht hij haar beminnen! beminnen met al de liefde welke zijn hart bevatte, en waaraan sinds lang geen enkelen vonk meer ontnomen was. Maar hij was arm; hij kon haar niet gelukkig maken, en zij verdiende, na een leven van lijden, wel een weinig geluk te ontmoeten! - Kind, sprak hij aangedaan, en een traan verbergende, ik wilde uw geluk met mijn bloed te kunnen koopen....
Daar klonk een naderende voetstap, en weldra een klop op de deur, die tegelijk, zonder antwoord af te wachten, geopend werd. Een mode-jonker trad binnen. Hij was met smaak gekleed en vormde hierdoor een aanzienlijk kontrast met het losse gewaad van den kunstenaar. Zijne handen schenen, in de geel-kleurige handschoenen, die eener juffer te zijn. Een rijk lorgnon rammelde tegen de zware gouden horloge-ketting, en op de linker borst was een breed en rood ordelint gestrikt. Aan zijne tot twee horens opgedraaide knevels, en zijn lange haren, raadde men den vrijman - den artiste. Zijn gelaat was | |
[pagina 22]
| |
regelmatig; maar er lag iets verwijfds, iets lafs in hetzelve, en men zag duidelijk genoeg dat het al de frischheid van den ouderdom niet meer had, dien de vreemde heer bereikte. Eenige woorden, op heerschenden toon, in het Fransch gesproken, zouden den meester aangeduid hebben; echter hij was slechts een gelukkigen medemakker van den armen Hugo. - Gij bezoekt mij, sedert eenigen tijd, zeer zelden, heer Richard, sprak Hugo na de eerste groeten, en wierp een oogslag op het breede ordelint, dat op de borst van den binnengekomene, heller dan ooit, gloeide. - Ah, ja... was het antwoord; maar men heeft zoovele bezoeken af te leggen, zoovele salons en soirées na te gaan, dat.... - Dat men de oude, nederige kennissen geheel en al vergeet, niet waar, heer Richard? - Inderdaad, dat is gedeeltelijk waar; maar gij ziet, dat ik nog de moeite neem uwen hobbeligen trap op te klauteren, en u in uwe torengevangenis te komen opzoeken. Bij die woorden wierp Richard een spottenden blik door de werkkamer. - Het schijnt er waarlijk maar arm uit, sprak Hugo met een gedwongen glimlach, toen hij den blik van Richard bemerkte. Men strekt er zich zoo gemakkelijk niet als bij u, op de zachte sopha neder; maar gij weet, ik houd er niet van, dat hier de losse toon der wereld gehoord wordt; die muren zijn daaraan niet gewoon. Zij zijn daaraan niet gewoon! Hij zeide het wel; want zij hoorden zelden iets, dan de stille ontboezemingen van den kunstenaar, dan de zucht die uit zijne borst opsteeg, of soms, in oogenblikken van rust, een zoete zang van liefde en vrede. Richard lachte. - Altoos dezelfde! Zult gij dan nooit uw exentrieke | |
[pagina 23]
| |
droomen laten varen? Wat meer positivismus in uwe kunst, heer Hugo; wat minder ideaal. Doch gij zijt niet te veranderen; ik predik reeds zooveel jaren voor u in de woestijn.... Komaan dus, laten wij uwe schildering zien. Wat nieuws? Richard plaatste zich in al zijne breedte voor de schilderij, zag lang en scherp door zijn lorgnon, maakte, na lang wachten, een stroom opmerkingen, alsof hij een uitstekend meester ware geweest; beknibbelde de lijnteekening; vond de lichttinten niet goed verdeeld; schudde het hoofd over het perspectief, over de drapeering; wilde van dien engel meer de naakte vormen zien; vond het tamelijk van utvoering, maar ongelukkig - zeer ongelukkig van gedachte; meende hetzelfde onderwerp nog gezien te hebben, te... Milaan, of... te Parijs, of... te Munchen, bij zekeren graaf of hertog, met titels van een el lang, en gaf den schilder den zoeten troost... het nooit te zullen verkoopen; allen opmerkingen die bij Hugo geen ingang vonden. Echter toen Richard koel en onverschillig de laatste woorden hooren liet, kwam er eene riling over Hugo's ledematen, en hij voelde het tranenvocht in zijne oogen opwellen. Hij dacht aan Angelica, aan hare liefde! Tot dan toe had niet het minste geruisch het aanwezen van het meisje verraden. Zij stond, het hoofd neerslachtig gebogen, in eenen hoek van het atelier, en had in haast een mantel om de witte drapeering geworpen, Een lichte beweging deed Richard het hoofd omwenden, en haar bemerken. - Ha ha! heer Hugo! barstte hij op onbeschaamden toon los, gij hadt gezelschap!... Bravo!... een schoon, een lief kind, Hij lorgneerde het arme meisje, dat het omkranste hoofd in den mantel trachtte te verbergen. Richard trad nader, en | |
[pagina 24]
| |
wilde den mantel wegdoen, om haar des te vrijer te kunnen beschouwen Daar drongen weemoedige snikken uit den boezem van Angelica op, en een dezer was genoeg om de ziel van Hugo diep te treffen. Hij trad nader, en den onbeschaamden bezoeker bij den arm grijpende, sprak hij: - Heer Richard! eerbiedig een kind dat onder mijne bescherming staat. - Ha, heer Hugo! spotte deze voort, gij schijnt het spoor der schoone modellen gevonden te hebben!... Zeker eene liefste... eene van de.... - Houd op, heer Richard! Gij hebt het recht niet haar te verdenken; eerbiedig dit kind, uit welke nederige klasse het ook mochte komen.... - Eene die poseeren komt.... - Onverschillig! ik gebied het u; zij is mij heilig, heilig als eene zuster.... - Ha! dat verandert de zaak, en de windmaker nam, met een gerekte beweging, zijn hoed af en boog zich, heimelijk spottend, voor het arme kind; - de laffe ziel! Daarna zette hij zich neder, zonder nog te zien, zooals hij in den beginne gedaan had, of het stof, dat op de stoelen lag, zijn lichte zomerkleeding niet zou besmeuren, trok eene Manilla uit den kostbaren koker en deed weldra de blauwe wolken van den geurigen tabak naar de hoogte dwarrelen. Dit alles toonde aan, dat Richard nog eenigen tijd in het atelier van Hugo zou blijven. Om den schilder? Om de schilderij? O, neen! maar hij had onder dien krans, een blonde lok, een lelieblank voorhoofd, hij had een lieve hand gezien, die zich tegen de zijne verweerde; hij vermoedde eene liefdegeschiedenis - en daarom zette hij zich zoo vrij in den ouden leuningstoel, wiens versleten en gelapt fluweel wonderlijk afstak tegen de heldere en keurige kleeding van den dandy. | |
[pagina 25]
| |
Hugo was Angelica intusschen genaderd, had haar met vertrouwen den arm om het middel gelegd, en eenige goedhartige woorden hadden de kalmte in hare ziel teruggebracht. - Vrees niets, Angelica! sprak hij; het is een mijner vrienden. Ik ben zeker, dat het hem reeds berouwt, u zoo los te hebben toegesproken. - Zeker, sprak Richard vleiend, en opstaande; gij zult het mij vergeven, niet waar... lief kind. - O, mijnheer, het is niets! Ik vreesde u in den beginne, maar zeker zijt gij goed, even als heer Hugo. Gij zoudt mijn vader geen oogenblik verdriet willen aandoen, nietwaar?... - Haar vader is oud, onderbrak Hugo; hij heeft veel geleden, en zijn eenigste goed, zijn eenigste liefde is zijne dochter. Noem nooit heer Richard, ik smeek het u, haren naam als met een godsdienstig gevoel. Een blik van minachting, op haar geworpen, is een doorn in het hart van den grijsaard. Richard liet zich weder, zijn vollen eerbied betuigende, in den ouden stoel zakken, en terwijl het meisje in een naburig vertrek zich ging herkleeden, leunde hij met het hoofd achterover, en de zonderlingste denkbeelden rolden hem door de hersenen, in even wonderlijke bochten als de wolken van den tabaksdamp naar de zoldering. Angelica was schoon!... Zou hij haar misschien beminnen?... - Waaraan denkt ge zoo diep, heer Richard, klonk de stem van Hugo den droomer in het oor. - Ik?... Aan niets... aan het gebeurde... aan.... - Aan haar! niet waar? heer Richard. Maar denk er niet op met een boos vermoeden! Heilig als het beeld eens engels, drijft zij mij voor den geest, en ik heb, door de dorre hand van een grijsaard in de mijne te drukken, beloofd dat ik haar zal beschermen als een vader. Die | |
[pagina 26]
| |
belofte is plechtig, zoo plechtig alsof ik een duren eed gezworen had. De dandy zag den kunstenaar met verwondering aan, en er kwam een glimlach op zijne lippen zweven. - Gij glimlacht? Schijnt het u dan zoo vreemd, Richard, dat er in mijne ziel een gevoel van medelijden spreekt, voor de zwakheid van eene weeze, voor de zucht eens vader, die aan den oever van het graf lijdt en weent omdat hij zijn kind hier alleen zou moeten achterlaten? En waarom zouden wij niet weldoen zooveel het in ons vermogen is? Waarom die zoete gevoelens alleen gelaten aan hen die rijk en vermogend zijn? De zending des kunstenaars is toch niet zich af te sluiten van de wereld, en het verfijnde gevoel dat de hemel in zijnen boezem stortte met eigenbaat voor zich-zelven te bewaren. Ge glimlacht nog, Richard!... Ah! ik weet wel dat ge me voor een dweeper aanziet; dat ge in uwe ziel met mij spot, omdat ik schaduw zie waar het voor u licht is; - maar ik spreek in allen ernst: dat kind is mij door een grijsaard toevertrouwd, en ik zal dat bondgenootschap getrouw en heilig nakomen. - Ge zult haar... beminnen! sprak Richard aarzelend. - Beminnen!... Niet zooals de wereld haar beminnen zou.... Maar heiliger.... Er dreef, bij die woorden, een sombere wolk over Richard's voorhoofd; want in dezes hart woelde een verlangend gevoelen naar dat kind op; er was een hinderpaal, die hem in den weg stond, en van dat oogenblik af, was de gedachte aan eene zegepraal, een streelend denkbeeld voor dien lichtmis. Het binnentreden van Angelica brak het gesprek volkomen af. Hare eenvoudige, zindelijke kleeding, gaf haar een nog gelukkiger uitzicht dan te voren. Ze bleef verlegen staan, vroeg stamelend of haar vader nog niet gekomen was, en verzocht hem nog eenige oogenblikken te mogen | |
[pagina 27]
| |
wachten. Hugo moedigde haar door een welwillend woord aan, en schoof een stoel nader. Terwijl hij de kleuren van zijn palet nam, en heer Richard allengskens naar de maan begon te wenschen, knoopte deze, over de leuning van den stoel gebogen, de samenspraak met Angelica aan. Hij sprak haar van de bal-feesten, van de schoone kleederen der vrouwen; van den schouwburg en zijne balletten; van de wandelingen; zelfs van eenen geliefde; in één woord, van alles wat een jong meisje uit den burgerstand in eene stad najaagt om te zien en te genieten. Voor de eerste maal sinds langen tijd vergat de fat gebrekkig zijne moedertaal te spreken. Angelica antwoordde hierop, terwijl een droevige glimlach om hare lippen speelde: - Gij bedriegt u zeker in mij, mijnheer; wij zijn maar arme menschen, en kunnen al die genietingen der wereld niet verlangen. Onze wereld is maar klein; doch heel gelukkig. Onze kleine woning, onze bloemen; de liefde tusschen vader en dochter; de dankbaarheid voor den goeden God en voor een braaf beschermer - en zij richtte hare oogen op Hugo - dat is ons feest, dat is ons geluk. En listig, als iemand die hare gevoelens gepolst had, bleef Richard nu binnen de palen van de genieting, won meer en meer het vertrouwen der onschuldige Angelica, en toen hij haar opnieuw, in verbeelding, met Hugo op haar vaders arm leunende, de balzaal binnenleidde - toen luisterde zij aandachtiger naar zijn bekoorlijke woorden, en meer verlangend sloeg zij hare blauwe kijkers naar hem op. Hugo glimlachte om de Vlaamsche welsprekendheid van den gedecoreerde, en niet minder om de nederige houding die hij aannam - hij, de verwaande pronker! die zich anders niet gewaardigen zou, zulk een meisje een enkelen groet te willen geven. Maar wat hem minder | |
[pagina 28]
| |
beviel: dat was die vleiende taal, waardoor Richard de de zucht naar de wereld, naar de pralerij, in het hart van Angelica scheen te willen aanvuren. Waarom de onrust brengen in dat stille en nederige leven? Waarom de kuische tooverbeelden van het huishoudelijke verdringen, om ze te doen vervangen door beelden van rijkdom en glans; door die dartele sylphen van bals en feesten, meestal vreemd aan deugd, vreemd aan liefde? Het scheen hem toe, dat Richard op dat oogenblik de booze geest was, die voor de blanke deugd zijn gouden valstrikken spande. - Richard, sprak hij, terwijl zijne stem de onrust verraadde, Angelica's geluk ligt niet in die wereld van woeling. - Gij zegt het wel, onderbrak een bevende stem, en Rodolf stond, met een strenge uitdrukking, op den dorpel van het atelier. Zijn diep gerimpeld gelaat, waarlangs eenige zilverige vlokken neêrhingen, had eene uitdrukking van achterdocht, die op den vreemdeling gericht was. Hugo zag het en begreep dien blik. De toon zijner stem had allen getroffen; die toon trilde als een soort verwijt door de ziel van Hugo, als eene onrust door die van Richard, en bij Angelica verdreef hij plotseling al de valsche kleuren welke de vleier haar reeds voorgetooverd had. Het meisje was, bij het herkennen van de stem haars vaders, opgevlogen, en de grijsaard, haar in zijne armen ontvangende, knelde haar aan zijn kloppend hart. - Ja, herhaalde hij, gij zegt het wel, heer Hugo! daarin ligt het geluk van mijn kind!... Neen, mijnheer, ging hij op strengen toon voort, zich tot Richard wendende, wie gij ook zijn moogt, toover aan mijn kind geen vreemde hersenschimmen voor, die het nooit bereiken kan. Doe dat bij uw rijke vrouwen en lichtgeloovige ongelukkigen!... | |
[pagina 29]
| |
Waarom wilt gij haar ten feest doen gaan, terwijl de beelden des doods reeds voor het oog van haar ouden vader dansen?... Stoor onze rust niet; wij zijn tevreden met ons werk, waarop de hemelsche Vader gunstig nederziet.... De oude man kuste innig zijn kind. Daar kwam weder een glimlach op Richard's lippen spelen; een traan fonkelde in de oogen van Hugo. - Kom, Angelica, ging de oude man voort; kom, uw vader heeft rust noodig. De avond valt, en de goede God wacht ons in zijnen tempel, om Hem te bidden. Kom!... Hij reikte zwijgend de hand aan Hugo, die dezelve driftig vastgreep, als een teeken van hernieuwd betrouwen; hij hield haar zoolang knellend vast, als de grijsaard de volgende woorden sprak.: - Vaarwel, mijn vriend!... Vaarwel! God zal, hier of hierna, de gouden aren van zijn zegen op den goede doen regenen; maar Hij zal den oogst van den booze - en hij scheen terzijds op Richard te zien - onder zijnen hagelslag verpletteren. Hugo gevoelde den nadruk dier woorden, welke met plechtigheid uitgesproken werden. Hij zag den blik van Rodolf op Richard branden. Angelica kuste met vurigheid de hand van Hugo, groette flauw heer Richard, en vader en dochter gingen den trap af. Van tijd tot tijd stond de oude man stil, en zag achterdochtig rond, of hij, in de halve duisternis, de gestalte van Richard niet zag oprijzen. Deze verliet, ingetogener dan men het zou gedacht hebben, het atelier, De reden hiervan kon echter, met een karakter als dat van Richard, geen heilzamen invloed zijn. | |
[pagina 30]
| |
IV.Welk een verschil, als men het atelier van heer Richard, of dat van Hugo ziet! Zoo arm als het laatste is, zoo sierlijk is het eerste. Het is er half salon en half werkhuis. Er zijn gemakkelijke meubels, een mollige sopha, gothieke stoelen, met ongeschonden fluweel bekleed; de grond is er bedekt met tapijten, en de twee antieke tafels zijn er wezenlijke prachtmeubels. De studiën en schetsen, hoe arm ook van gedachte, zijn ordelijk aan den muur opgehangen, en de pleisters, meest allen wellustige vrouwenbeelden, schijnen een nog weelderiger houding te krijgen in die atmosfeer, geurig gemaakt door prachtige bloemen. Niets getuigt er van wezenlijke studie; de charge de l'atelier, die platte fantaisie van een hedendaagschen kuustenaar, schijnt de voorliefde van den bewoner te bezitten. Ontkurkte wijnflesschen, die in een der hoeken staan, schijnen, met de cigaren-asch, de overblijfsels te zijn van het middel om den tijd te vermoorden. Zij deelen ongetwijfeld dat droevig voorrecht met eenige boeken, die op tafel liggen, en op wier titels de namen pronken van Pigault-Lebrun, Paul de Kock, Compère Mathieu, Alexandre Dumas, Parny, Piron en anderen. Verder laten opgeplooide gordijnen een goed gevulde bibliotheek zien, met groot-octavo- en foliowerken en prachtig ingebonden; maar hunne letters schijnen gedoemd om nooit het licht des hemels te zien, en nog veel minder om een sprankel licht in de hersenen van hunnen eigenaar te werpen. Zij staan er als stomme getuigen, om den | |
[pagina 31]
| |
vreemden bezoeker aan de studie-zucht van heer Richard te doen denken. Het is eene parade, even als dat kleed, hetwelk altijd op een der stoelen hangt; en waarop men het roode ordelint gestrikt heeft, om te doen zien, dat de man die er in kruipt gedecoreerd is: het eerste moet de maatstaf zijn van Richards verstand; het tweede van zijne kunstwaarde, van zijne beroemdheid - en hiertoe moesten nog eenige verlepte lauwerkransen, prijzen van akademiejaren, bijdragen. Het ridder-orde is een heiligdom voor heer Richard (wiens naam op zijn eenvoudig dorpje eigenlijk maar ‘Riekske’ was; doch dien de man, naar de mode, verfranscht had). Zijn ridder-orde is, denkt hij, op zijne borst, als eene zonne, die al de menschen stekeblind slaat. Hij heeft er ook reeds menige el lint aan versleten; want Richard droeg het lint tot op zijn kamerrok toe, en zooveel kleedsels als hij in den winter over elkander aan had, zooveel dubbele vuurroode tongen blonken den toeschouwer ook in de oogen. Men zeide zelfs in de spotzieke ateliers, dat hij het des nachts op zijn hemd droeg, om des morgens, als er een vreemde bezoeker in zijne kamer mocht komen, hem door dat teeken, als van eerbied, op den grond te doen zakken. Hij deed nog meer, als wij de dikwijls geestige gezegden van de schilders-werkhuizen moesten nagaan; doch wij zullen voor het overige die wespen daarlaten. Enkel, wat wij zeker weten, is, dat heer Richard zich, als een echt edelman, door zijnen knecht ‘Heer Ridder’ liet noemen; tenminste als zijne vrienden er niet bij waren; maar meer dan eens liet deze ongelukkige bloed dat pronkende woord in hunne tegenwoordigheid ontsnappen, en dat leverde heimelijk veel stof aan de lachspieren. Wij moeten Richard echter nader in zijn kunsten-leven leeren kennen. Het is noodig, in onze dagen van kwakzalverij en miskenning van echte kunstgevoelens, een dier | |
[pagina 32]
| |
mannen te ontsluieren, zooals er nog meer, of zoo omtrent zijn. Wij zullen hem in het kort nagaan, van dat hij, als arme en eenvoudige jongeling, kleuren begon te vermorsen, totdat wij hem, in zijnen robe de chambre gewikkeld, op zijnen sopha zien liggen, met eene nonchalence die de groote Turk benijden zou. Richard was in den beginne een goed leerling, en zijne eerste schilderstukken beloofden voor de toekomst een goed kunstenaar. Met die aanmoediging stelde hij een historie-stuk ten toon, dat zonder iets buitengewoons te zijn, toch een aantal goede verdiensten in zich besloot - verdiensten welke de vrienden met een ongehoord talent deden vooruit komen, en die de dagbladen gunstig in aanmerking namen. Hieruit vloeide eenige bescherming van voorname personen voort. Richard kreeg een nederige bestelling, en sedert dat oogenblik bezag hij zich soms geheele uren in den spiegel, of hij zich-zelve nog wel kende, en of hij daar niet plotseling zes voeten meê gegroeid was. Daar zijn ontluikende talenten, die door de vleierij voor eeuwig bedorven worden. De onvoorzichtige meesters hebben zóó een aantal toekomende lauwerbladen voor het vaderland vernield; de vrienden der schilders hebben er een aantal onder de voeten getrapt, en - wij moeten het zeggen - de dagbladen hebben meer dan eens om het hoofd van den aankomenden kunstenaar eene aureool geplaatst, die, helaas! slechts uit zeepbelglans bestond. Ongelukkig had Richard deze drie middelen te zamen, en ook steeg hij met zulke verbazende snelheid, dat men niet anders dacht, of hij zou weldra uit zijne hoogte op den meester nederzien. Richard maakte zich sedertdien man naar de mode; deed zich zeer wel voor; oefende zich in muzikale uitspanningen, om te kunnen brilleeren; knoopte vluchtige liefdesbetrekkingen aan, en brak dezelve weder af; was een | |
[pagina 33]
| |
uitmuntende danser; reed te paard als hij vijf frank te veel had, en ook al had hij ze zelfs te kort, speelde met talent schaak; werd een intrigant van eerste klas; deed duizenden laagheden om tot eenig doel te geraken; blagueerde met een ongehoorde gemakkelijkheid; wist elken kunstenaar klein en verachtelijk, en zich zelf groot te maken; kroop uit zijne laagte, als eene slak naar de salons - doch wat Richard geheel vergat was door zijne studie wezenlijk kunstenaar te worden. Het is mogelijk dat er nog kunstenaars zijn die één der kennissen van Richard bezitten, maar dat ze allen zóó krachtig in zich gegroepeerd vinden, en met zooveel talent uitvoeren - hieraan twijfelen wij. Richard had de verdiensten niet die men hem toekende, en terwijl Hugo, dat miskend genie, in lijden en armoede treurde, steeg de ijdele nieteling opgeblazen naar de hoogte, en staarden eenige zijner makkers hem benijdend in zijne vlucht na. Hugo glimlachte, bekloeg hem en vreesde den val en de verbrijzeling. De vrouwen zijn niet zelden gedienstige wezens voor dengene welken zij willen begunstigd zien. Richard wist het. Hij kleefde zich dus ook aan haar vast, en zou zich wel tot voettrede aan haar rijtuig gekromd hebben. De bescherming van deze of gene gravin deed zijne schilderstukken verkoopen; hij vulde de albums der schoonen met teekeningen op, gaf er vele ten geschenke; wist zich aan voorname personen te doen voorstellen, en dit ten nutte te maken - doch niettegenstaande dit alles, ging er een kreet van verbaasdheid op, en men vroeg overal: Waarom? toen op zekeren zomerschen dag een ordelint in het knoopsgat van heer Richard verloren viel. De ateliers onderschepten weldra zijn weg. Zij vonden de eerste bron bij zekere oude coquette uit den rijken stand; van daar liep de weg naar de familie van een generaal, wier echtgenoote met de echtgenoote van een | |
[pagina 34]
| |
anderen generaal in de hoofdstad in betrekking stond, en bij welke dikwijls de dochter van een volksvertegenwoordiger kwam; de dochter, welke Richard kende, zou er aan mama over spreken; mama zou trachten er een woord van te zeggen aan papa, die reeds een schilderstukje voor zijn kabinet als cadeau ontvangen had; beiden zouden er een woord over toefluisteren aan eene hofdame, en de hofdame zou deze zaak naar haar goeddunken verder voortzetten. Hoe het zij, men schiep heer Richard ridder van den lintworm. Wij zien gaarne het ordeteeken op de borst van een kunstenaar, of van wie het ook zijn moge, als de verdiensten hetzelve steeds meer luister bijzetten; maar hoevele mannen zijn er niet, in welken stand ook, die het bezitten zonder eigenlijk te weten waarom? Hoevelen zijn er niet, die zouden blozen voor de intrigues, of voor het charlatanismus, die voor dergelijke onderscheidingen somtijds gepleegd worden? Richard was van dit laatste soort niet. Het blinde publiek geloofde aan zijne grootheid, en de spot of hekeling zijner gezellen beschouwde hij als nijd of afgunst. Hij gaf gaf hun verder geene reden tot beknibbeling meer; want nooit zag men nog van zijne stukken in de tentoonstellingen. Zijn geheel leven stemde met kuiperijen overeen. Mensch zonder ziel, gevoelde hij nooit den harteklop van het medelijden, of dien der menschlievendheid; hij leefde voor zich-zelf, en de eigenbaatzuchtige spreuk: Elk voor zich, was voor hem de bron zijner alledaagsche wijsbegeerte. Hoevele tranen had hij niet koud en gevoelloos op zijnen weg zien vloeien! Hoevele zuchten waren niet tot hem opgestegen, zonder dat er een weêrklank van in zijne ziel drong! Hoevele meisjes had hij met beloften begoocheld - en die bedriegerijen dacht hij lauweren te zijn! - om ze naderhand, even spoedig, met den wijn van het | |
[pagina 35]
| |
zorgeloos hart te spoelen! Hoevele vrienden hadden zich van hem afgescheurd, omdat er geen enkel edel gevoel in zijn hart opwelde! Zoo was Richard. Op dit oogenblik rust hij, in den schemer-avond, op zijnen sopha, en het beeld van Angelica drijft hem voor den geest. Wel ruischten hem de woorden van Hugo, wel klonk hem de bevende stem van Rodolf in het oor; maar hij lachte met die bedreiging en zocht in zijnen geest den weg om dat blonde kind nogmaals te zien, en om den spot te kunnen drijven met die vaderlijke bescherming van Hugo. De geest des kwaads en de geest des goeds stonden thans op den weg van Angelica. Zal zij den goeden van den kwaden onderscheiden? Zal zij naar de stem der wereld, of naar die der deugd en liefde luisteren? - Angelica, dacht Hugo op dit oogenblik, gij zijt mij lief als de bron mijns levens! Mocht uwe ziel nooit door de onheilige woeling van die wereld van genietingen bezoedeld worden! | |
V.Zwaar knelden Hugo de gedachten aan Angelica. Bij die denkbeelden wenschte hij goud te bezitten, en benijdde den rijke zijne weelde. Had hij geld, dan zou hij dat kind, zonder stoornis van geweten, mogen beminnen; maar nu hij arm en ongelukkig is, nu wil hij niet dat zulk lief schepsel in de armoede zou deelen, welke hem tegengrijnst. | |
[pagina 36]
| |
Soms, als hij met zooveel gevoel te droomen zat, ratelde het gebroken glas, en die spottende stem scheen hem nu die van Richard te zijn, welken zijnen triomf aankondigde. Dan rees er een gevoel van gramschap in de ziel van den jongeling op; met verdubbelde kracht herinnerde hij zich de belofte aan den ouden Rodolf gedaan, en hij hernieuwde in zijn hart den eed dezelve getrouw te vervullen. Maar indien Angelica den lichtzinnigen eens beminde; indien hare ziel, begoocheld door de stem van Richard, zich aan de zijne vastkleefde? - Dan zou hij haar waarschuwen, haar smeeken, zelfs zijne liefde bekennen - en ware dit vruchteloos, dan wilde hij, als de geest der wraak, zich aan de voetstappen van Richard kleven, en hem niettemin verpletteren, als hij een haar van dat kind durfde krenken. Dan zou hij zijne droomen van kunst en liefde laten varen, om slechts afgrijselijke denkbeelden van haat in zijnen boezem te koesteren. Maar dan ook martelde hij, wat hij lief moest hebben en beschermen!... Zoo werd de ziel van Hugo heen en weer geslingerd. Dat lijden deed zijne wangen bleeker worden. Hij wenschte wel een glimlach te hebben voor het gevoel van liefde, maar hij was innig overtuigd dat het zich in den gewetensplicht der bescherming mengde, en aan dezen meer kracht bijzette. Hij zou dat gevoel niet verstooten, maar zooveel macht op hetzelve behouden, dat het hem niet onrechtvaardig kon doen worden; dat het hem geen misdrijf zou doen plegen, hetwelk hij door dien beschermplicht zou willen verontschuldigen. Hij had, voor God, eene betrekking met de wereld aangeknoopt - welnu, hij wilde die vlekkeloos daarstellen, zich weder nauwer met de menschen verzoenen, en zijnen kunstgloed opnieuw uit de volle borst doen stroomen. Spotternij!... De aanvang van dien droom perste hem reeds weder een traan uit het oog. Een zachte klop stoorde hem in zijne wreede onzekerheid. | |
[pagina 37]
| |
Hij stond op, wischte den traan uit de oogen, schudde zijn lange lokken achteruit en ging openen. Hij deinsde echter verschrikt terug: Angelica leunde doodsbleek en afgemat tegen den muur. Zij wierp haar betraande oogen smeekend op den schilder, en murmelde bijna onverstaanbaar: ‘Heer Hugo!’ - Angelica, wat deert u, mijn kind? stamelde hij onrustig, en ondersteunde haar. - O... niets... heer Hugo!... Vergeef mij, dat ik u zoo doe ontstellen. Hugo geleidde haar naar den leuningstoel en deed haar neêrzitten. - Toch deert u iets?... Spreek, Angelica. - Ik beef om het u te zeggen. De tranen sprongen haar, als twee fonteinen, uit de oogen, en zij verborg het aangezicht in Hugo's handen. De kunstenaar zette zich op de eene knie voor haar neder, lichtte haar hoofd op en trachtte haar te troosten. Een ijselijk vermoeden sneed hem door de gedachte. Richard! die naam klonk als verpletterend in zijne ziel. - ... Ach! nokte zij, met afgebroken stem; mijn vader is ziek... wij hebben... gebrek.... Eene straal van geruststelling verlichtte het gelaat van den schilder. De moeilijke, door snikken en schaamte verkropte stem, deed zelfs op dit oogenblik geen indruk op zijn gemoed. Hij vergat eene poos de ijselijke woorden, die het meisje had uitgestameld, en eerst toen hij met aandoening haar blond hoofd tegen zijne borst geprangd had, rolden hem de woorden: ‘Ziek... gebrek!...’ opnieuw in het oor. - Ziek! herhaalde hij. Arme Rodolf!... Gebrek! zegt gij?... - O ja, ik zou het aan niemand bekend hebben, mijn vader wil geen troost, geene ondersteuning, tenzij van u. Ach, voor u bloos ik niet te zeggen, dat ik.... | |
[pagina 38]
| |
- Welnu, mijn kind, wat is er dan? vroeg Hugo onrustig. - Dat ik... honger geleden heb. - Honger! hervatte de jongeling bevend, en gij hebt mij dat niet vroeger gezeid; gij hebt mij niet tegenover dit spooksel gesteld, voor dat het uwe woning binnenkwam; gij hebt mij niet gedwongen, om in het zweet mijns aanschijns voor u te arbeiden! Plotseling sprong Hugo op, en klemde zijne beide handen om zijn hoofd, terwijl de tranen als beken uit zijne oogen vloeiden. Hij meende zinneloos te worden van lijden, toen hij dacht dat hij zelve niets meer bezat. Ongelukkige! hij wilde het spooksel van den honger voor anderen afwenden, en dat stak reeds naar hem zelf zijne klauwen uit. Angelica was, bij dien hevigen aanval, opgestaan, en had hare beide armen om den hals des jongelings geslingerd. Zij bad om vergiffenis voor het lijden dat zij hem aandeed, en riep hem toe dat zij geen honger meer had. Het arme kind dacht hem alzoo te troosten! - Naar wien zou ik gaan, nokte zij, wanneer mijn arme vader ziek is! Naar wien anders dan naar u, die hem altijd zoo liefderijk ontvangt. Anderen zouden ons wel onderstand, wel geld geven; maar neen.... - Angelica, sprak Hugo somber, ik kan u niet helpen. Ik bezit niets.... In den naam uws vaders, weiger niet als men u hulp aanbiedt. - Neen, ik beef voor dat geld.... Ik sidder, ik weet niet waarom, maar daar spreekt eene onrust in mijne ziel, als ik wil toestemmen, het aan te nemen. Weet ge wie het mij aanbiedt?... Een man die mij vervolgt met zijne liefde. - Wie dan? Richard, niet waar? - Ja... en ik ben bang voor hem. - O, riep Hugo met luide stem, gij moet weigeren; gij moogt dat niet aanvaarden. Neen, hij zou het u niet geven zonder vergelding: eens zou hij u meer en meer | |
[pagina 39]
| |
liefde tot belooning vragen.... Angelica, wees gerust! Eer mijne vingeren verdord zijn, kunnen zij nog veel arbeiden: zij zullen het doen voor u, voor uw grijzen vader. Kom, laat ons hem gaan zien, Angelica.... Neem dit, ging hij voort, terwijl hij een geldstuk in hare hand legde - denk, dat uw vriend, uw broeder het u geeft.... Geen van beiden spraken op dit oogenblik meer; zij weenden. In beiden was een gevoel van schaamte; bij hem, omdat hij gegeven had; bij haar, omdat zij ontvangen had. Het geldstuk, dat Hugo gegeven had, was het laatste dat hij bezat; hij had niets meer, tenzij eenig kopermunt. Daaraan dacht hij echter niet. Hij kon wachten; ginds - waar ziekte en gebrek heerschten - ginds kon men het niet meer! De avond was allengs gevallen. Hugo verliet met Angelica het werkhuis, en stapte, met gebogen hoofd, door de straten der stad. Wat dacht menige kennis, die den droomer, in zijn eeuwig zwart kleed, zoo gebukt naast het nederige meisje zag voortstappen? Spotte hij misschien, en voegde hij een volkomene zinneloosheid bij die welke men hem vroeger aanwreef? Wij weten het niet. De kunstenaar stoorde er zich echter niet aan, en bemoeide zich op dit oogenblik met de vooroordeelen der wereld niet. In een enge steeg trad hij de woning van Rodolf binnen. De eerste oogslag in dit verblijf boezemde hem een pijnlijk gevoel in. Er heerschte wel is waar geen klaarblijkende armoede; de bloemen waren nog wel fleurig gelijk in de dagen van voorspoed; de zindelijkheid over het weinige dat de kamer bezette had nog niets van haren glans verloren; maar er lag iets droevigs in het geheel, hetwelk het hart angstig deed kloppen. Op de schouwlijst stond een kruisbeeld dat, door den zachten avondgloed overgoten, scheen te leven en te lijden | |
[pagina 40]
| |
met het gekerm dat van tijd tot tijd van de legerstede opsteeg. Het was daar als een teeken dat de bewoners op dat beeld van lijden en hoop hun vertrouwen gevestigd hadden. Hugo stond een oogenblik peinzende stil; Angelica eerbiedigde dat stilzwijgen. In die gedachte richtte Hugo het oog op het bed, waar Rodolf rustte, en waarvan de gordijnen plotseling en met een driftige beweging weggeschoven werden. Het hoofd van Rodolf verscheen in de opening; het geleek eer aan een doodshoofd dan aan dat van een levend mensch. De oogen waren diep in hunne kassen gezonken, en gloeiden in die sombere holten. Er lag een trek van waanzinnigheid op het gelaat verspreid; een grijnslach, dien Hugo sidderen deed, zweefde over hetzelve. Angelica schoot toe, en omarmde met een klimmende bezorgdheid den ouden man. Hugo zette zich aan de sponde neder en nam een der dorre handen van den grijsaard in de zijne. Rodolf zag den schilder met een pijnlijke uitdrukking aan, en schudde twijfelachtig het hoofd. - Vader, zeide Angelica, erkent gij heer Hugo niet meer? De oude man richtte moeilijk het hoofd op, en zag zijne dochter smeekend aan. Hij schudde daarna opnieuw het zilverige hoofd, en liet het op de borst zakken. - Rodolf, kent ge mij dan niet? sprak Hugo op zijne beurt; ik, de beschermer van uw kind, van uwe Angelica. - Angelica! sprak de oude, wat heeft hij gezeid?... Kom hier, kom hier - en als een bevreesd kind verschool hij zich aan den boezem zijner dochter. - Ach? snikte deze, vader is niet meer bij zijn verstand, heer Hugo.... Hij heeft zooveel geleden! - Bedaar! smeekte de kunstenaar. - Hij is daar! ging de grijze man voort, terwijl hij | |
[pagina 41]
| |
achterover op zijn bed viel. Daar!... Weg, weg!... Wat wilt ge van mijn kind?... Ha! ge lacht! gij hebt geen medelijden met den armen grijzen man.... Weg!... Ik zie een boozen geest, daar - daar aan het voeteneinde.... Hij schaterlacht!... Erbarming! erbarming, kermde hij, als iemand die gepijnigd werd; spaar mij dien schaterlach!... - Vader! weende Angelica, gij bedriegt u: het is de brave heer Hugo die u komt troosten; het is de stem van uw kind die gij hoort. - Hugo.... Angelica.... O, ja, ik ken die namen! Het zijn namen uit mijne jeugd.... 't Is lang geleden dat ik ze hoorde.... Is er ook nog niet een woord ‘kunst’, dat mij eens lief was? Is er ook nog niet een ‘vaderland’, dat ik aanbeden heb?... Is er nog niet een waarop ik hoop, is dat niet ‘God’?... - Ja, God! sprak het meisje, het oog ten hemel gewend, die medelijden met ons zal hebben. Daarna bedekte zij haar aangezicht met de handen, om hare tranen te verbergen. Hugo verborg de zijne niet. Eene poos bleef de grijze man stil. Onrustiger hervatte hij: - Ik zal optreden... lach niet... aan mij de rol van Montigny....Ga naar voetnoot(1) Ik beef! Hoort gij dien schaterlach niet die uit het volk opstijgt?... Voort! voort!... Ach, ik kan niet meer.... Lach maar, verbrijzel mij onder uwe voeten.... Wat zult ge winnen, na den armen worm verpletterd te hebben! Maar stil!... - en een lach kwam zijne blauwe lippen plooien - men juicht toe.... Het regent bloemen en lauweren.... Dank, o God! ik sterf van geluk.... En toch heb ik honger.... Hugo zat met een jagend hart. Te vergeefs trachtte hij Angelica te troosten. Het arme meisje dacht niet anders, | |
[pagina 42]
| |
of de oude zinneloosheid was weêrgekeerd. Het waren dezelfde woorden, dezelfde smarten van voorheen. De geschiedenis van geheel hun leven rolde, in afgebroken woorden, van Rodolfs lippen, voortdurend gemengd door het gesnik van Angelica. Eindelijk werd de grijsaard kalmer; de rust daalde in zijn gemoed neder: zijne lippen bewogen zich niet meer; een lichte slaap daalde op zijne oogleden. Van dien oogenblik maakte Angelica gebruik om zich een oogenblik te verwijderen, en het een en ander voor den zieke en voor zichzelf te gaan koopen. Niets stoorde de stilte dan de zachte ademhaling van den sluimerenden Rodolf. Eindelijk ontwaakte hij. Hij erkende den schilder, drukte hem dankbaar de hand, en lachte zijne Angelica toe. Tot spreken was hij te zwak; maar de uitdrukking van zijn gelaat was zoo gelukkig, dat hij een zalvende straal in Hugo's borst liet dalen. Hij wenschte Angelica geluk, en zij, in een overstelpt gevoel had hem een traan van de wang gekust. Meer dan ooit bewonderde Hugo de liefde, de ondersteuning van het meisje jegens haren vader; meer dan ooit gevoelde hij wat een hemelschen schat die grijsaard in Angelica had gevonden. Hij beminde haar des te vuriger. Met de belofte, beiden te gedenken, verliet Hugo het vertrek. Op den dorpel keerde hij zich tot Angelica en zeide: - Wij zijn allen arm; maar wij zullen worstelen met het noodlot. Gij hebt mij veel hoop, veel vertrouwen ingeboezemd. Wij zijn arm! die woorden hadden Angelica tot in het diepste der ziel getroffen. Zij dacht gedurig aan hem, die misschien gebrek ging lijden voor haar en voor haren vader. | |
[pagina 43]
| |
Pijnlijke gedachten woelden in hare hersenen om, en die aan Richard wrongen zich met geweld in haar jagend hart. | |
VI.Op zijnen lijdensweg belde Hugo in twee woningen aan. Eerstens bij den geneesheer, waar hij een adres overhandigde, en ten tweede bij een koopman in schilderijen, dien hij uitnoodigde hem te komen bezoeken. Hij koesterde de hoop hem zijne schilderij voor een matigen prijs te kunnen verkoopen. Met de overtuiging zijnen plicht volbracht te hebben, met de hoop op eene betere toekomst in het hart, en droomend aan eene maagd die hem meer en meer den stroom der liefde deed afdrijven, keerde Hugo naar zijne woning terug, om er een slapeloozen nacht door te brengen. Des morgens, toen de zonne haar mild licht in zijn atelier schoot, zat hij reeds voor den ezel, toetste hier en daar aan zijn schilderstuk, bracht harmonie in eenige trekken, zette nieuwe kracht aan zijne lichtdeelen bij, en wierp een nieuwen gloed van betooverende kunst over zijn werk. Het was goddelijk schoon - dat werk! Het was de denkende kracht, gehuwd aan al de pracht van het koloriet. Men zou gedacht hebben dat de schilder zijn warme kleuren aan het palet van Rembrandt ontroofd had. De dag snelde om; de koopman kwam niet. Nog een nacht van onrust; nog dagen, die in dat pijnigend gevoel | |
[pagina 44]
| |
voorbijstroomden en waarin hij niets ten troost vond dan zijn gevoelige ziel te balsemen door een bezoek aan het ziekbed van Rodolf. De armoede stond hem reeds op zijde. Zij zette zich vertrouwelijk bij hem in zijnen leuningstoel; zij begeleidde elk zijner voetstappen; zij was aan zijne zijde als hij te bedde lag, om hem bij zijn ontwaken akelig toe te grijnzen, om hem in zijne droomen te kwellen. Zij was daar - om hem weldra met achterdochtige oogen te doen nazien; om op de naden van zijn kleed te doen lezen, of hij wel betalen kon; zij was daar om hem met tegenzin elken beet, elken dronk te doen inzwelgen. Hij nochtans hield het hoofd recht Hij vroeg niets aan zijne kennissen. Hij verborg, voor het algemeen, dat gebrek onder zijn statigen eenvoud. Hij verloor geen enkelen glimp van die betoovering, welke de kunstenaar rond zich weet te spreiden. Hij droeg zijn lijden, zonder morren, zonder klagen, zooals de man het draagt, die zich door een enkelen storm niet laat ter neder slaan. Maar als hij alleen was, tusschen de vier muren van zijn atelier; als hij alleen was met datgene wat de stomme getuige was van zijne smart, dan gaf hij zijne ziel lucht, dan kon hij ontboezemen wat hij, voor het oog der wereld, in de mannelijke borst moest besluiten. Na eenige dagen onrustig wachtens, trad op zekeren namiddag de brocanteur, met de grootste onverschilligheid, met het blijkbaarste flegme, die men aan dergelijk slag van menschen kan toekennen, binnen. Hij is een tamelijk zwaar persoon, wiens uiterlijk niets van den kunstenaar aanduidt, maar integendeel den materieelen mensch, den Epicurist verraadt. Zijn kleed is niet meer in de mode, zijn hoed ruw en ongeborsteld; zijn dikke en dubbele kin beweegt zich zonder hinder in den breeden halsdas en in de hooge linnen boorden. Zijn gelaat zegt niets tot den gewonen mensch; de | |
[pagina 45]
| |
kenner alleen leest in die kleine, sluwe zwarte oogen, die niet de eigenlijke kunstwaarde berekenen, maar die al te duidelijk uitcijferen waar en voor hoeveel zulk produkt zal kunnen geplaatst worden. Als de brocanteur koopen wil, prijst hij niet; integendeel, als hij ziet dat uwe schilderij zijne gading niet is, dan zal hij zich eene ‘rethorijkers-bloem’ op uw werk laten ontvallen. Hij is karig in woorden, polst lang den grond waarop hij zich bevindt, zal zich dikwijls van uw werk afwenden, en in het atelier naar andere stukken zoeken, om daarna weêr even flegmatisch als te voren op het voorgestelde kunstwerk terug te komen. Zulk een koud en berekenend man stond voor de bezielde en warm gevoelde schilderij van Hugo. De koopman schudde eindelijk het hoofd, en liet zich een beteekenend ‘neen’ ontvallen, als sprak hij tot zichzelven. - Hebt gij geen andere stukken? was de vraag; een genre-stuk. Genre-schildering wordt thans gewild. Uwe schilderij is schoon; maar zulke onderwerpen vallen niet in den smaak. Men wil.... - Nietigheden, niet waar? onderbrak de schilder op een bitteren toon. De woorden van den koopman waren hem zwaar op het gemoed gevallen. Hij beefde op het denkbeeld van armoede: hij dacht aan Angelica, aan den ouden Rodolf. - Dat juist niet, antwoordde de koele man. Men geeft de voorkeur aan een tafereel uit het dagelijksche leven.... - Het is waar, liet Hugo er op volgen, maar ook daarin vraagt men het wijsgeerige niet. Ook het huiselijk leven heeft zijne betoovering, zijne poëzie; ook daarin kan de wezenlijke kunstenaar de dramatische of gelukkige stonden weten te vatten; maar men is immers tevreden met een zielloos, met een triviaal oogenblik, uit den gang des levens gekozen: met genre-stukken, beroofd van alle | |
[pagina 46]
| |
kunstgevoel. Vindt men bij anderen eene gedachte verscholen, of is het type bij het volk opgevangen, dan doet het dikwijls den weldenkende zeer aan het hart, dat men juist datgene gekozen heeft, wat onedel en jammerlijk in het volk is. De brocanteur haalde medelijdend de schouders op. - Gij zijt een speculant, mijnheer, lachte hij. Redeneeren over het verhevene der kunst is zeer schoon... in theorie; maar zij die praktischer handelen en verkoopen verstaan het, naar mijn inzien, veel beter. - 't Is mogelijk! maar spreek mij dan van een ambacht dat zich geplooid heeft naar den geest, naar den smaak, naar de grillen van dezen of genen, die beweert kennissen te bezitten, omdat hij geld heeft. Spreek mij dan van eene verbastering van de kunst, welke niets gemeens meer heeft met die welke den luister der vroegere eeuwen uitmaakte. - Noem het zooals ge het verstaat, mijnheer; wij voor ons noemen het ‘kunst’. - Welnu, was het wrevelige antwoord, in zulke kunst arbeid ik niet. Ik wil mijne denkbeelden niet verkrachten; ik wil mijn penseel voor zulk werk niet ontheiligen. De koopman haalde opnieuw de schouders op en wreef half spottend met zijnen wijsvinger over het voorhoofd, als wilde hij zeggen: ‘Het schort u in de hersenkamer, vriend.’ Met een ‘Welnu dan!’ maakte hij zich gereed om heen te gaan. Op dit oogenblik stond de jongeling neerslachtig met het hoofd op de jagende borst gebogen. Juist ratelde het gebroken vensterglas hem, scherper dan ooit, in het oor. Hij zag de ijselijke wezenlijkheid, akelig grijnzend, voor hem rollen. Hij voelde het gebrek, den honger, nog pijnlijker gemaakt door de tranen van de ongelukkige wezens die hij liefhad. - Mijnheer, riep hij plotseling uit, en greep den be- | |
[pagina 47]
| |
zoeker driftig bij den arm, koop mij mijn schilderstuk af. Allicht zult gij iemand vinden die er de verdiensten van erkennen zal, - Het is te gewaagd, was het bedenkelijke antwoord; doch schilder iets in den gewonen genre, en wij zullen zien... of het te plaatsen is. - Wat een bittere spotternij! Hugo was bereid om den koopman eene bekentenis van zijne ellende te doen; hij was bereid hem te smeeken - maar het gevoel van waardigheid, waartegen hij zoolang worstelde, kreeg de overhand, en zich geweld aandoende, stiet hij elken traan, die in hem de ontsteltenis zou kunnen verraden, terug. - Het is te gewaagd! sprak Hugo; maar geldt den naam, dien ik, hoe jong ook, reeds in het kunstgebied verwierf, voor niets? - Uw naam, mijnheer, heeft daarvoor, vergeef het mij, nog geen waarborg genoeg. - De voldoening van den wezenlijken kenner heeft mij dikwijls aangespoord. - 't Is mogelijk; maar zoolang die naam niet door onze handen gegaan is, groeit denzelve maar langzaam en onbeduidend. - Ellendige bewakers van den tempel des roems! spotte Hugo wreedaardig in zijne ziel. - In onze handen, ging de schilderij-koopman voort, is het werk van een schilder goud waard. Wij weten het te doen klimmen in waarde; wij spreken daarvan aan onze vrienden, aan onze kennissen, aan de geheele wereld. Waar men eerst slechts zilver betaalt, daar regent het naderhand goud op eene schildering. Doch, ik herhaal het, mijnheer, daarvoor heeft uw naam nog geen waarborg genoeg. - Gij hebt gelijk! sprak Hugo. Pijnlijk lachend zakte hij in zijnen leuningstoel terug, | |
[pagina 48]
| |
en liet het hoofd in den palm der hand rusten. Tevergeefs trachtte hij het diepe gevoel te verbergen, dat zich van hem meester maakte. De koopman bleef echter koud en onverschillig. Hij plaatste zich nogmaals voor de schilderij, en vroeg losweg: - En hoeveel zoudt gij dat schilderstuk wel schatten? Eene siddering trilde door de ledematen van den jongeling. Eene straal van hoop ging in zijn mat oog op. - Slechts... vijfhonderd frank, was het antwoord. De koopman zag hem verwonderd aan' en er volgde weder eene schouder-ophaling. - Gij zegt vijfhonderd frank. - Is het te veel? vroeg Hugo onrustig. - Men kan zulke stukken niet plaatsen, was het eenige antwoord. De koopman sloeg de gewaarwordingen op Hugo's aangezicht gade. Hij had sedert lang, in de houding, in de gebaren des jongelings, gelezen dat hij gebrek aan geld had. De kunstenaar liet opnieuw het hoofd in de hand rusten, en terwijl hij met een zucht het oog van Angelica's beeld afwendde, sprak hij, zichzelf geweld aandoende: - En wat zoudt gij er dan willen voor geven? De koopman scheen te denken. Hij wierp nog eens zijn onderzoekenden blik op den schilder, en onbeschaamd weg gaf hij ten antwoord: - Honderd vijftig frank. - Mensch! schreeuwde Hugo, terwijl hij opsprong en zijne handen tot vuisten balde, wat recht hebt gij om mij te beleedigen? De oogen van den jongeling fonkelden van gramschap. Zijn gelaat werd plotseling doodsbleek. De brocanteur herhaalde flegmatisch zijn eeuwige schouderbeweging. | |
[pagina 49]
| |
- Ga heen! ging Hugo, in zijn stijgende verontwaardiging voort, en wierp de deur onstuimig open. Ga heen! Gij hebt het recht niet mij hier te komen bespotten. Verlaat dit huis, en keer er niet weder. Wat heb ik uw geld noodig - lachte hij schrikwekkend - er zijn anderen, die mijn werk met goud zullen betalen. De koopman ging zoo onverschillig het atelier af, als hij er op gekomen was. In het heengaan had hij gezeid: ‘Honderd vijftig frank! Men zou er mij bijna een half dozijn voor maken.’ Hugo meende zijnen lach van den trap tot in het werkhuis te hooren. - Hij lacht! riep hij uit; de ellendeling lacht om mijne grootspraak. Hij heeft reeds gezien, dat ik arm en rampzalig ben.... Goud voor dat schilderstuk! Hugo, waar hebt gij die groote woorden geleerd?... Goud.... God! wat een gewicht van lijden stormt op mij neder! Armoede en honger, komt, gij zijt voortaan mijne gezellen; gij zijt mijne zuster, gij zijt mijn broeder.... Komt, omhelst mij! ‘Honderd vijftig frank! en dat na maanden gearbeid te hebben; maar dat is eene spotternij! Zijn er dan inderdaad menschen, die voor minder dan brood de grillen van eenige kunstverbasteraars involgen? O, ik beklaag u, ongelukkigen! die u onder de zweep der armoede voelt voortgedreven worden, en alzoo een naam verdooft, die misschien den luister van het vaderland kon geworden zijn.... Een oogenblik hield hij op, en ging meer verbitterd voort: - Ha! zijn dat dan die droomen van roem en grootheid, welke ik mij als kind voortooverde! Dat is dan die schaterlach, die den ouden Rodolf verpletterd heeft, en die mij thans op mijne beurt, met al zijne kracht, als een ratelende donder over het hoofd rolt. Doornen, niets dan | |
[pagina 50]
| |
doornen, ziedaar de kroon die mij om het hoofd geweven wordt! Als gejaagd stapte hij het werkhuis op en neder. - Kunst! zeide hij, met een schrikwekkenden grijnslach; kunst! ijdel woord in de wereld. Zij is geen engel van veredeling meer, die met een doel van grootheid boven de massa van het volk zweeft! Zij is eene huurlinge, die zich levert, die zich vernedert, die door het stof kruist, naar welgevallen van hem die haar eenige zilverlingen toewerpt. Spreek dan al van verheven gevoel, van grootsche ontwerping, roep dan al uwe tijdgenooten toe, dat de kunst een weêrglans moet zijn van wat de eeuwen, van wat de volken grootsch en machtig in zich bevatten! Roep dan al dat de kunst een spiegel voor het verleden moet zijn, waarin het volk zich begeestert, waarin het nieuwen moed schept, als het gebogen nederligt.... Zinneloosheid! De nazaat zal lachen, als hij de ziellooze misgewrochten ziet, die aan onze eeuw van beschaafdheid behooren.... Weg! beelden van roem, van gevoel, van goddelijke begeestering; weg! maak plaats voor de hartelooze scheppingen van onze eeuw van galvanismus! Die woorden van wanhoop rolden op een bitteren toon van Hugo's lippen. De onttoovering bemachtigde geheel en al zijne ziel. Hij greep den beker der wanhoop vast en dronk er milde teugen uit. - Richard, gij zegdet het wel! ging hij voort, Hugo was een zinnelooze die naar droombeelden greep en in schimmen de wezenlijkheid trachtte te zien. Gij hadt gelijk, Rodolf, grijze vriend!... Kondet gij nu hier zijn - wij zouden samen spreken over die wereld van miskenning en verguizing. Gij zoudt mijn bloedend hart vertroosten, want gij zijt rijk in ondervinding, rijk in lijden.... ‘O moeder, bad hij op weemoedigen toon en wendde de oogen ten hemel: Moeder! zie, uit de hemelen, uw | |
[pagina 51]
| |
kind den honger te gemoet gaan; gij die dacht dat gij uwen lieveling een schat van rijkdom in het kunstenleven gingt openen. Ach, ik wraak het niet; ik mor niet voor mij; maar daar zijn wezens die ik liefheb, die, door honger bedreigd, in mijne armen eene schuilplaats zullen zoeken - en ik heb niets om hen te geven, nog geen brokje brood.... Daar kwam een klop op de deur; zij werd zacht geopend en Angelica trad binnen. Indien de schilder er ontsteld uitzag, de dochter van Rodolf had zulks niet minder, en het was om die reden dat de kunstenaar verschrikt terugdeinsde, als vreesde hij dat zij opnieuw zijne hulp kwam inroepen. Geen groet vloeide over beider lippen. Twee handen, die zich in elkaar knelden en, na een warmen druk, ineengekneld bleven, was de eenige betuiging die zij elkander te kennen gaven. Op Angelica's wangen lag een lichte blos verspreid: het was een blos van schaamte. De schilder bracht het eerst een einde aan het stilzwijgen. - Angelica, wat is er mijn kind? Hebt ge mijne hulp noodig? Zij schudde zacht het blonde hoofd en drukte zijne hand aan hare lippen. - Braaf kind! zuchtte hij - o, dacht hij er bij, mocht ik haar beminnen, en mocht die liefde haar gelukkig maken! - Is uw vader zieker, Angelica? sprak hij luid. - God dank, neen! antwoordde zij. Maar, vergeef het mij.... - Zoudt gij iets van mij te verlangen hebben? vroeg de schilder, met moeite zijne onrust bedwingende. - Ik kom een plicht volbrengen. - Een plicht, Angelica? - Ja, een duren plicht.... Heer Hugo, gij hebt ons eens geld geleend.... | |
[pagina 52]
| |
- Welnu, mijn kind. - Ik breng het u weder. - Een pijnlijke uitdrukking vertoonde zich op Hugo's gelaat. Het was een uitnemend fijn gevoel van schaamte, dat hem trof, omdat de aangeroerde snaar in verband stond met zijnen kommer en zijne ellende - en echter trilde er een ander gevoel in hem, dat hem toeriep: ‘Zij brengt u het leven.’ - O, weiger het niet! smeekte zij; wij hebben het thans niet noodig. - En waar hebt gij dat geld gehaald, Angelica? - Dat geld.... - O ja, zeg het mij; ik smeek er u om; dat benauwt mij het hart; gij weet wel dat ik u liefheb, Angelica.... Spreek. - Ik heb het verdiend. - Eerlijk verdiend! dat dacht ik wel. De blos op Angelica's wangen kleurde zich sterker. Een traan zwom in hare oogen. Hugo zag het niet, want hij drukte op dit oogenblik een kuischen zoen op het voorhoofd der maagd. Geruimen tijd bleef men zonder spreken. Hugo was opgetogen; Angelica hield haar gelaat tegen Hugo's hart verborgen, alsof iets zwaars haar terneder drukte, en zij van schaamte het hoofd niet durfde opheffen. - Hemelsch kind! sprak de kunstenaar, met ontroerde stem, hoe weinigen gelijken u. Na een oogenblik stilzwijgen, ging Hugo verder, altijd getrouw aan zijn stelsel, om zijnen kommer te verbergen: - En waarom, Angelica, brengt gij het mij weder? Vreest gij niet dat het u later zal ontbreken? - Ach, mijnheer! spreek toch zoo niet. Laat het mij zeggen: gij zijt niet rijk. Gij hebt ons misschien meer gegeven dan ge geven kondet. Word niet boos omdat ik | |
[pagina 53]
| |
zoo vrij spreek; maar ben ik uwe zuster niet? en mag eene zuster de hartepijn van haren broeder niet stillen? - Neen, neen! zeide Hugo, zich geweld aandoende, gij bedriegt u, Angelica; ik ben wel niet rijk, maar ik heb toch... genoeg om te leven. Hij hield op; zijne stem verstikte, en tranen rolden op het blonde hoofd van Angelica neder. - Zustert! sprak hij daarna op weemoedigen toon voort, dat woord spreekt ge zoo zoet uit, dat het mij tranen uit de oogen doet vloeien.... O ja, wees mijne zuster.... kon ik u een zoeter naam geven, ik zou het doen. Hugo weêrhield zijne woorden; de liefde die hem in de borst brandde was wel nabij zich te verraden. Hij bedwong zich, en dacht aan het troostende ‘later’, als er betere dagen voor hem zouden aanbreken. Toen de dochter van Rodolf het atelier verliet, staarde de kunstenaar haar achterna, en zegende haar met de teederste woorden, die zelfs eene moeder zou kunnen uitvinden. Angelica was diep aangedaan. Op de fluweelen zitting van den leuningstoel lag het zilverstuk, dat het meisje er ongemerkt had neêrgelegd. Hugo bleef het verwonderd en aarzelend aanstaren; hij haatte en beminde het tevens; hij bloosde voor hetzelve, en toch had hij het lief. Eindelijk overwon hij allen tegenzin, greep het geldstuk met beide handen vast, en bracht het in verrukking aan zijne lippen. Hij kuste het met vervoering en sprak: - Kostbaar metaal, dat mij weêr eenige dagen van het gebrek behoeden zal; gij zijt mij nog dierbaarder nu ik weet dat het door haren arbeid is dat gij mij geschonken wordt. Arme Angelica! Zij heeft zeker gansche nachten gearbeid, hare vingers tot bloeden gewerkt, om zooveel te verdienen.... Bedrieg u niet, Hugo; indien, gij eene poos nadien, Angelica hadt hooren bidden, terwijl zij in hare woning | |
[pagina 54]
| |
de knieën plooide en weende, gij zoudt zóó niet gesproken hebben. Gelukkige! dat die bede niet tot u doorklonk. Zij bad er: - God! ik heb hem bedrogen; ik heb hem gezegd dat het eerlijk verdiend geld was, en ach! gij weet dat mijn oog te dof is van tranen en nachtwaken, om te arbeiden. Maar, hij zou het geldstuk niet genomen hebben als ik het hem zoo niet gezegd had; hij zou armoede geleden hebben, die brave man! en slechts zijne armoede aan den hemel hebben meêgedeeld.... Zij zeide het wel, de blonde maagd! Had Hugo geweten dat het Richard was die het meisje dat geld geschonken had, hij zou liever, van honger stervend, het hoofd op de borst hebben laten neêrzakken; liever, dan hetzelve aan te nemen. Richard had de armoede bespied, en zij, de onnoozele! had allengs den tegenzin zien verdwijnen, dien zij voor den lichtmis gevoelde. Hij sprak haar niet meer van liefde, een gevoel dat zij niet verstond, en haar daarom soms nog schrik aanjoeg; hij sprak haar van vriendschap en ondersteuning voor haren vader; hij beloofde haar een betere toekomst, verbood haar van zijne weldaden te spreken, en trachtte, door dit alles, den indruk te doen verdwijnen, dien hij zelve en ook Hugo, tegen hem, in de vlekkelooze ziel van Angelica had doen ontstaan - en zij had eindelijk, in dankbaarheid, de handen gekust die haar weldeden, om de liefde van eenen vader en van eenen weldoener. Zij deelde hare zusterliefde tusschen hem en Richard. Beiden verdienden het wel, dacht Angelica. | |
[pagina 55]
| |
VII.Het was een Herfst-avond. De wind sneed koud, en voorspelde reeds den winter. De bekrompenheid had Hugo niet verlaten. Zijne schilderij stond nog altijd onverkocht in zijn atelier. Wel waren er tentoonstellingen geweest, maar het geld, dat Hugo soms van eene aquarelle gekregen had, was niet kunnen gebruikt worden aan de verzending; noch om een ander stuk, meer met den heerschenden smaak overeenkomende, te vervaardigen. Daarenboven, de moed was hem ontgaan, en een kwijnende ziekte versmoorde allengs de laatste sprankels hoop in zijne borst. Wie hem zoo gezien had, zou hem zeker moeilijk herkend hebben. Zijne wangen waren ingevallen; zijne oogen stonden mat in hun diepe holten. Zijn geheel had een uitzicht dat medelijden moest opwekken. Hij gevoelde zich wegsterven. Het was hem soms alsof zijn leven langzaam zou heengaan, even als de bloemen in den herfst, en dat, naarmate de sneeuw de aarde zou omvatten, het doodskleed ook rond zijne lenden zou gerold worden. De liefde tot zijn beschermkind had hij steeds heilig in zijne ziel bewaard. Hij wilde dat geheim met zich naar het graf nemen. Echter pijnigde hem dat zusterlijke gevoel, hetwelk Angelica voor Richard koesterde, als een naïef woord, een traan hetzelve soms verried. Zij zag het, en besloot voortaan dien naam in haar maagdelijk hart, waar zij hem, het onschuldig kind! vereerde als dien van den redder haars vaders, en van Hugo. Angelica broeide de slang der verleiding, zonder het | |
[pagina 56]
| |
te weten, in haar reine en smettelooze ziel, en deze zou zich eens in een hartstochtelijker gevoel, van liefde en wereld, ontwikkelen. Zij vermoedde het niet! Rodolf bemerkte de vordering der ziekte van Hugo wel; doch als hij hem op betere dagen deed hopen, of zijn kind een spoedig herstel voorspiegelde, dan kwam een bitter lachje den zieken jongeling over de lippen spelen. Angelica en Rodolf dachten dat ook hij, in zijn lijdenhoopte. In gedachten verzonken, trad Hugo, op den avond dien wij aanduidden, door de straat waarin de woning van Richard gelegen was. Sinds het bezoek in zijn werkhuis, hij had hem niet meer ontmoet, Er brandde helder licht in het rijke atelier. Zwarte schimmen - de schimmen van vrouwen en manspersonen - teekenden zich van tijd tot tijd op de witte gordijnen af. Hugo stond stil en met den rug tegen den hoek der straat leunende, richtte hij benijdend het oog naar die vensters. Het scheen hem toe, dat van tijd tot tijd een lach uit de kamer tot hem doordrong. Afwisselend klonk er de toon van een muziek-instrument, begeleid door den zang eener vrouwe- of mannestem. - Hij heeft gezellen en vreugde! morde de kunstenaar; hij heeft weelde, en lacht met het lijden. Vrouwen en mannen vormen zijnen praalstoet, en men verdringt zich, om hem het naaste te zijn. Heeft hij dan niet genoeg aan al die wezens, welke zich aan hem vastkleven? Moest hij dan nog pogen, mij een arm kind van de borst te scheuren, dat niet vermoedt wat haar op het einde wacht, en op wier hoofd ik den zegen des hemels blijf afsmeeken. Richard! gij hebt geene ziel; gij hebt geen geweten! De jongman trad, hevig aangedaan, voort. Aan den hoek der straat stond hij plotseling stil. Daar zat de oude Rodolf, halfdood van koude, op eenen steen. Zijn hoofd | |
[pagina 57]
| |
hing neêr, zoodat de sneeuw van zijnen baard, als een groote witte vlok, zijn geheele borst bedekte. De verbaasdheid, die Hugo aangreep, was onbeschrijflijk, Gisteren had hij hem nog zwak in zijne woning gezien, en thans ontmoette hij hem, in den kouden herfstavond, op den hoek der straat. - Rodolf! sprak Hugo angstig; Rodolf, wat doet gij hier? De oude man lichtte het hoofd op. - Richt u op, mijn oude vriend; ik zal u geleiden. Moeilijk stond de grijsaard recht, en sprak langzaam: - Ha! Zijt gij het, heer Hugo? - Waarom toeft gij hier aan den hoek der straat? - Ik kon niet verder.... - Waarom laat gij u niet vergezellen door Angelica? - Waar ik geweest ben mocht Angelica niet komen.... Ach, mijnheer, ik heb u eens de bescherming over mijn mijn kind afgesmeekt; zult gij die beloften houden? Zult gij een armen, grijzen man ondersteunen, nu hij lijf tegen lijf worstelen moet om zijn kind te verdedigen? - Hoe?... Wat is er?... Lijdt uwe dochter gevaar?... - Ja. Daar is een man, wiens blik op mijne dochter mij onrust verwekt. Ik zie de liefde allengs in haar jeugdigen boezem wortel schieten. - En wie is hij? onderbrak Hugo driftig. - Ziet gij ginds dat licht door die vensters schitteren? Hebt gij in het voorbijgaan dat gelach, dat gezang, die blijde muziektoonen gehoord? Welnu.... - Richard! brulde het uit den mond des kunstenaars. - Richard! herhaalde de oude man; Richard, die mij baldadig de deur heeft doen uitwerpen, toen ik hem genade kwam smeeken voor mijn kind.... - De lafaard! - Gij zegt het wel. Hij heeft geene ziel, die mensch!... - Zij bemint hem dan wel innig, dien Richard?... | |
[pagina 58]
| |
- Ach, zij is jong; zij denkt hem zoo goed, zoo edel. Des nachts heb ik, in haren droom, zijnen naam van hare lippen opgevangen; des avonds schijnt het mij toe dat haar hart onstuimiger jaagt, als zij eenen voetstap hoort, dien zij denkt den zijne te zijn. Als ik haar zeg, alleen mij te beminnen, voor den korten tijd dat zij mij nog bezitten zal, en u, als ik zal gestorven zijn - dan weent zij als een kind en snikt mij toe: ‘Hij is zoo goed! Wist gij eens hoe goed hij is! O neen, laat mij hem niet vergeten!...’ Zij lijdt, de arme Angelica, om onze armoede. Zij is niet tevreden met het nederige lot haars vaders. Zij droomt van rijkdommen. God! en, gij weet het, ik kan haar niets geven! - Ongelukkige!... - Mijnheer, ik ken hem nu, die mij mijn kind ontrooven wil. Ik ben hem te gemoet getreden, en heb mijn grijs hoofd voor hem gebukt. Hij heeft gelachen als een duivel van kwaadaardigheid. Hij keerde schaterend naar zijn gezelschap terug, en stelde mij spottend aan hetzelve ten toon. Toen ik nog langer bad, werd hij gram, en gelastte zijnen dienstknecht mij aan de deur te werpen, mij den grijzen kop, zooals hij zeide, tegen de steenen te verbrijzelen. Ach, help mij, mijnheer, en God moge het u vergelden. - Dat zal ik, sprak Hugo driftig. Ik zal hem gaan zien, dien ellendeling, in het midden van zijn gelach en zijne vreugde! Wees gerust, Rodolf. - Ik dank u, brave man! ontboezemde de grijsaard, met een ontroerde stem; op u had ik mijne hoop gebouwd. - Kom, Rodolf, laten wij huiswaarts keeren, en slaap in vrede. Denk, dat ik een wakend oog over uw kind heb. Hugo greep den ouden man bij den arm, en geleidde hem tot aan zijne woning. De gevoelens, die op dezen korten weg zijne ziel beroerd hadden, deden honderd plannen in zijn hoofd ontstaan. | |
[pagina 59]
| |
Bij het openen der deur, toen de grijsaard naar binnen wankelde, zag hij Angelica biddend geknield zitten. Bad zij misschien om kracht, ten einde te zegepralen in den strijd tegen de verleiding? - Ik zal u redden, schuldelooze engel! sprak Hugo, en hij verdween, zonder naar de dankbare woorden van Rodolf en van de toegesnelde Angelica te luisteren. Met een onrustigen stap verliet Hugo de eenzame straat. Zijn hart joeg onstuimig. Zijn hoofd glooide. Kalmte bezat hij op dit oogenblik niet: echter had hij er veel noodig gehad. Hij wendde zich recht naar het huis van Richard. Na in hetzelve te zijn toegelaten, drong hij tot in het atelier door, en zijn onheilspellende gestalte, die op den dorpel verscheen, bracht plotseling verstoring in den cirkel, welke daar tegenwoordig was. Hij was gelijk de geest des ongeluks, die in het midden van een feest, of liever in het midden van een dolce far nientes valt. Het opzicht van het atelier mocht zoo wel genoemd worden. Er heerschte een losse uitspanning, die echter wel verre was van een kunstheiligdom aan te duiden. Er waren dandys en lionnes vereenigd. Men lag er achteloos op de sophas en in de fluweelen leuning-stoelen, en men deed er - een paar dames van het Opera niet uitgezonderd - de blauwe wolken der fijnê cigaren naar de zoldering opstijgen. De wijn kraalde er in de lange glazen, en smakelijke najaarsvruchten stonden verlokkend op tafel. De lach was in dezen kring ten troon verheven; hij was er gevoed en gemengd door geestige gezegden, bons mots, twijfelachtige zinspelingen, douceurs - het verslenste hart dier vrouwen toegeworpen. Van tijd tot tijd zong men, of speelde men er de guitaar of harp, of deed Richard zijne belezenheid kennen door eenige der puntdichten, uit een | |
[pagina 60]
| |
der schrijvers welke wij den lezer hebben genoemd, te reciteeren. In een woord, men volgde er alle luimen en invallen op een lossen en ongedwongen toon. Dat noemde Richard een kunstcirkel! Wanneer, geheimzinniglijk, een doodshoofd tusschen die groep gevallen ware - het had gewis niet meer verstomming teweeggebracht dan de verschijning van Hugo. De lach verdween; ieders mond zweeg; alle harten klopten angstig. Hij zag er inderdaad schrikwekkend uit. Zijn gelaat was in al de trekken verwrongen; zijne oogen gloeiden; zijne haren hingen ordeloos neder, en dat bleeke hoofd kwam des te akeliger uit, door het zwarte toegeknopte kleed, dat de kunstenaar droeg. Richard alleen scheen kalm te zijn. Hij stond op, en Hugo naderende, riep hij den binnengetredene op een gullen toon toe, terwijl hij hem de hand toestak: - Wat genoegen u hier te zien, heer Hugo. De kunstenaar deed een verontwaardigde beweging met den arm, en trok zijne hand terug. - Ik kom niet om u de hand toe te reiken, sprak hij; ik kom u rekening vragen van uw gedrag. - Zijt ge zinneloos! heer Hugo. - Neen, neen! maar de verontwaardiging die in mijne ziel gloeit zou het mij maken. Zinneloos!... Ik wenschte het te zijn, dan zou ik niet gevoelen, dan zou ik niet lijden wat ik thans lijd.... - Maar, mijn vriend! onderbrak Richard. - Noem mij met dat heilige woord niet. Ik heb geene vriendschap voor u. Ik haat u uit al de krachten mijner ziel, en ik vloek den dag, dat ik ooit, voor u, dit hemelsche woord over de lippen heb laten vloeien. De verbaasdheid was in den kleinen kring ten toppunt gestegen. Zij, die de krachtige Vlaamsche woorden van Hugo niet verstonden, vroegen er, met den angst op het | |
[pagina 61]
| |
gelaat, dezen of genen naar, en het woord ‘zinsverbijstering’ mengde zich tusschen die verklaringen. En inderdaad, als hij het gelaat van Hugo bemerkte, als men zijn afgebrokene en koortsige woorden hoorde, kon men slechts denken dat de anders zoo kalme Hugo een razenden aanval van zinneloosheid onderging. Richard wendde zich tot de heeren en dames, verontschuldigde zich over dat onaangenaam tooneel, en drukte uit hoe smartelijk het was, een man van zulk talent en een zijner vrienden, in dien ziekelijken toestand te moeten leeren kennen. - Ik zal trachten, voegde hij er bij, hem van hier te verwijderen, en u een pijnlijker tooneel te sparen. Bittere spot zweefde, bij het hooren dier woorden, over Hugo's lippen, en toen Richard hem naderde en verzocht, zich met hem in een aangrenzend vertrek te begeven, zeide hij: - Waarom? Het zou mij genoegen doen u, voor het aanschijn van uwe gezellen, te zeggen wat mij op het hart weegt. Ha! zeg vrij dat ik zinneloos ben, heer Richard; herhaal het aan ieder die het hooren wil; maar de stem van dien zinnelooze zal er niet minder de waarheid om zeggen. Richard beefde op die woorden. Hij dacht niet anders, of Hugo ging een zijner menige eerlijke feiten, uit zijn levensboek, verhalen. Dit zette hem in een pijnlijke verlegenheid. Gelukkig kregen eenige dames reeds zenuwtrekken door dit tragisch tusschen-bedrijf; er dreigden er in onmacht te vallen, en men ruimde het atelier naar een naburig salon, hetgeen echter niet belette dat elk dier teergevoelige zielen meer en meer benieuwd werd naar den eigenlijken loop van die geschiedenis. Richard wischte een zweetdrop van de kaken, toen hij zich met Hugo alleen bevond. Hij ving op een zachten, half smeekenden toon aan: | |
[pagina 62]
| |
- Maar, om 's hemels wil, heer Hugo, wat wilt gij toch van mij? - U zeggen, dat gij een lafaard zijt, een mensch zonder ziel, zonder geweten! Dat onder uw ordeteeken het hart van een bedrieger klopt.... - Ellendeling! riep Richard driftig. - U vragen, ging Hugo voort, of gij nog geen onschuldige wezens genoeg onder uw geld, onder uw bedrieglijke taal hebt doen vallen! Of gij weer niet rusten zult, vóór dat een arme wees, een kind waarover ik de bescherming op mij genomen heb, onder uwe huichelarij is bezweken!... Gij hebt dan geen medelijden in uwe ziel; gij hebt dan geen mededoogen voor dat arme kind, hetwelk zonder wantrouwen zijn hoofd tegen de borst eens jongelings zou laten rusten! Gij hebt dan geene tranen in uw oog gevoeld, toen die ongelukkige grijsaard u genade kwam afsmeeken voor zijne dochter.... Neen! gij hebt hem op de steenen doen werpen als een hond, zonder u te bekommeren of hij daar onder de pijnen bezweek. Een gemaakte lach kwam uit Richard's mond. - Om de liefde des hemels! heer Hugo; gij gaat mij toch eene conquête op een nietsbeduidend volksmeisje niet benijden.... - Rampzalige! onderbrak Hugo, wat durft gij eene schandvlek werpen op een kind dat zuiver is als de hemel, tenzij gij het niet bezoedeld hebt door uwen adem.... Maar, 't is waar, wat is er aan een vergeten kind gelegen, waarvan de wereld geen zucht zou hooren, al viel het verbrijzeld neêr! Wat is er dan gelegen aan het martelen van een ongelukkigen grijsaard, die thans arm en duister in de wereld voortsukkelt, en aan wie niets overschiet om lief te hebben dan zijn kind.... Lach vrij! gansch uw leven was een schaterlach, zelfs daar waar anderen aan eene doodsbaar enkel jammerden en weenden. | |
[pagina 63]
| |
- Ga heen! Vertrek.... Verlaat dit huis! viel Richard hem plotseling in de rede. - Ha! ging Hugo voort, alsof hij het gebod niet gehoord had, een kind van de burgerklas!... Maar wie was uwe moeder? die gij zelfs niet hebt gaan zien sterven. Wie was uw vader? die des avonds onder het rieten dak van den harden arbeid kwam uitrusten. Zij ook waren, gij zelfs zijt uit de burgerij, welke gij voor nietsbeduidend aanziet. In plaats dat gij het u tot eere zoudt rekenen uit de laagte tot de hoogte geklommen te zijn, werpt gij vol schaamte en haat een vloek op den boezem die u gelaafd heeft.... Richard! mij dunkt, ik zie het ordelint op uwe borst, bij die miskenning, vurig blozen van schaamte! - Zwijg, zwijg! Denk niet dat ik mij in mijn eigen woning zal laten beleedigen. Vrienden!... hier.... Help mij den onbeschaamde de deur uitwerpen! Geene vrienden snelden toe. Echter wachtte Richard hunne komst niet af, en hij was reeds op Hugo toegesprongen. Snel als de bliksem sloeg deze de hand aan eene pistool, die op de schouwlijst lag, en hield haar opgeheven om er den aanvaller mede te slaan. Richard deinsde terug, en bevend rolden de woorden hem uit den mond: - De pistool is geladen! - Ha, des te beter! klonk het antwoord, dan kan ik er u de hersens meê verbrijzelen, als het mij goeddunkt.... Zwijg en luister.... Ik gevoel mij kalmer, sinds ik dit moordtuig in de hand klem. Hij plaatste zich voor de deur; Richard leunde wankelend tegen de tafel. - Richard! sprak hij, op een hollen toon, gij zult medelijden hebben met Angelica. Gij zult de rust niet storen van twee wezens, die reeds meer dan te veel in de wereld geleden hebben.... Gij zult dat kind van den boezem | |
[pagina 64]
| |
des vaders niet afscheuren, om het in de bedorvene wereld, in het midden der feesterijen te slingeren. Ik eisch het van u; ik gebied het.... - Gij eischt het! spotte Richard. - Ja, zelfs met de tromp van de pistool. Richard staarde in den gapenden loop van het wapen, en deinsde achteruit. Hij slaakte een kreet, als om zijne vrienden te verwittigen. Maar Hugo drukte hem de tromp der pistool op de borst, en gebood hem te zwijgen. - Welnu! stamelde Richard, ik beloof het. - Zoo waar als er een God leeft. - Ja, zoo waar!... De bedrieger geloofde er niet aan. - Ellendig mensch! sprak Hugo, die u met het wapen op de borst eenen plicht laat opleggen die de eerste kreet van het geweten zijn moet. Maar, ik herhaal het nog, gij hebt geen gevoel, en hij die dat ordelint op uwe borst strikte, heeft het er op gespeld om uw slangenhart te maskeren. Neen, gij onteert dat zinnebeeld van onderscheiding, als mensch, als burger; en als kunstenaar hebt gij het nooit verdiend. Met een geweldigen ruk scheurde Hugo het ordelint van Richard's borst, en smeet het hem in het aangezicht. De lafaard was bleek als een doode, en dreigde te vallen. Hij wilde om hulp roepen; maar de dreigende houding van Hugo hield zijn mond wel tot een geluid geopend, maar deed er elken toon verstommen. - Ik beb u niet behandeld als een man van eer, omdat gij er geen zijt; omdat gij geen blik verdiendet, gij, de gunsteling der fortuin! van dat arme meisje, van dien edelen grijsaard. Het ongeluk, dat zich aan hunne voetstappen kleeft, had u beiden moeten doen eerbiedigen. - Ik heb hun wel gedaan, Hugo! sprak de gesmoorde stem van Richard. | |
[pagina 65]
| |
- Gij hebt hun wel gedaan! herhaalde Hugo op spottenden toon. - Zij was arm.... Ik gaf haar geld! Dat woord viel als een donderslag op den kunstenaar neêr. - Geld! morde hij, en smeet de pistool weg. Geld!... Eene lichtstraal schoot voor Hugo op. Ziedaar dan de bron, waar Angelica dat geld putte, hetgeen hij dacht dat zij met haren arbeid verdiend had. Ziedaar dan de bron dier liefde, welke zij den rijkaard toedroeg! - Mensch! riep de kunstenaar, en zijne twee handen klampten zich in Richards borst, ten welken prijze hebt gij haar dat goud gegeven. Ten prijze der liefde? - Neen! neen! was het antwoord. - Wat dan? - Ten prijze der liefdadigheid. - Is het waarheid? - Ik zweer het u, Hugo. - God behoede u voor mijne wraak! Denk, dat ik steeds over die twee wezens waken zal, tegen u. Bij deze woorden liet Hugo, wiens overspanning hem geen meester van zijnen drift liet, den bedrieger los, en hij stapte naar de deur. Alvorens te verdwijnen, wendde hij zich om, en riep hem nogmaals toe: - Ik heb het u gezegd! Op het laatste hevige tooneel waren eindelijk een paar vrienden, uit het naburige salon, toegesneld. Zij kwamen nog tijdig genoeg om het bleekende en dreigende gelaat van Hugo op den dorpel te zien verdwijnen. Richard vonden zij in een diep geschokten toestand. Hij sprak weinig over het gebeurde, en beloofde het in kalmer oogenblikken te zullen doen kennen. In de straat gekomen, koelde de nachtwind de brandende slapen van Hugo's hoofd. Zijne kalmte keerde allengs terug. Hij doorliep in zich-zelve dat korte, maar hevige | |
[pagina 66]
| |
tooneel, en toen hem de gedachte aan het geld te binnen kwam, sloeg hij zich als een wanhopige op het voorhoofd. Had hij het niet als een heiligdom aan zijne lippen geprangd? Had hij geen brood van dat geld geëten? Was het dus de hand van dien lafaard niet, die hem het leven gegeven had; die hem bevrijd had van honger te sterven? En terwijl de wanhoop zijne ziel doorgriefde, terwijl de minnenijd zijn vergif in zijn hart stortte, zat Angelica bij het lamplicht te arbeiden, hoewel haar vader het geledene reeds in den slaap vergat. De grijsaard had haar niets van het gebeurde gezegd; hij wilde haar de smarte sparen - en daarom zat zij zoo ongestoord aan een zoete toekomst te droomen, waarin zij Hugo, Rodolf, Richard, als de gelukkigen, rond de gelukkige Angelica geschaard zag. Soms hield de hand, die het kleed eener rijke dame vervaardigde, stil; dan bleef haar oog op de glimmende stof zien, en zij verbeeldde zich dat zij in den stroom der feesten, in zulk gewaad, de helder verlichte zalen doorzweefde. Zij was dien Richard, voor de zoete beelden, wel dankbaar! Had hij daarenboven niet goedwillig het geld in hare hand doen regenen, toen Hugo, toen haar vader gebrek leden, terwijl zij niets kon verdienen? Was er iets gerechtvaardigd van dat gevoel van vrees, dat zij eerst voor hem gekoesterd had; of van den afkeer, dien men haar had trachten in te boezemen? - Niets van dat alles was waarheid geweest. Arm kind! vrees den droom, die u betoovert. De liefdadigheid zal huichelarij worden; de feesten zullen uwe dood zijn. Gij kent de wereld niet, Angelica! Zij is schoon, gelijk zij aan de hand des Scheppers ontviel; maar zij is valsch en bedrieglijk, in wat de driften der menschen er hebben aan hervormd. Ruil uw nederig werklampje niet | |
[pagina 67]
| |
tegen de luchters der balzalen; verwissel uw nederig kleed niet tegen het kleed der nachtfeesten! Behoud uwe woning, uwe liefde, en luister niet naar de bedrieglijke stem, die u van de borst uws vaders lokken zal; of wilt gij, ongelukkig kind! in feestkleederen, zijn lijk aan uw wroegend hart prangen? Vergeefs! zij droomt voort, al gevoelt zij dan ook dat zij meer en meer van de vaderliefde wordt weggeslingerd. | |
VIII.Lijden - alleen lijden, dat was het pijnlijke lot van Hugo. De gedachte dat hij, die fiere ziel! het brood had moeten eten, door hem, die al zijn geluk vernietigd had - die gedachte was geruimen tijd eene slang, welke zich om zijn hart kronkelde, en het dag en nacht pijnigde. Angelica had bekend dat zij Richard's aanbod uit liefde tot hem, uit liefde tot haren vader had aangenomen. - ‘Ach, gij weet het wel, had zij snikkend gezegd, dat wij geene menschen zijn die van de aalmoes leven; maar als de honger komt, Hugo... hij is zoo wreed, de honger!... Zou ik het voor God hebben kunnen verantwoorden, indien ik geweigerd hadde?’ Hugo had het haar eindelijk vergeven, en zich getroost met het denkbeeld dat Angelica Richard slechts zusterliefde had toegewijd; en nu, sedert eenigen tijd, Richard des avonds zich niet meer op haren weg bevond, scheen het | |
[pagina 68]
| |
meisje kalmer worden, en Hugo dacht allengs, zelfs dat zusterlijk te zien slijten. Hoe bedroog hij zich! De liefde ontwikkelde zich in Angelica's boezem; maar zij verborg dat gevoel. Zij verhaalde het slechts aan de eenzaamheid, waar zij zich het beeld van Richard voortooverde; zij mengde zijn naam in het gebed dat zij ten hemel stuurde, en zoo zoet was dat eerste gevoel, dat het alle liefde in haar hart te boven steeg. Hugo's kwijnende ziekte nam allengs meer toe. Hij had de kamer, die hij betrok, verlaten, omdat hij de huur van dezelve niet kon blijven betalen, en zijne hand en zijn geest te ontmoedigd waren, om zelfs eenige aquarellen, voor de albums der rijke dames, te maken. Hij woonde alleen op zijn atelier. Daar stond zijn bed, daar was zijne tafel; daar bracht hem Angelica het weinige eten dat hij kon gebruiken. Als hij zich zoo liefderijk door het meisje zag ondersteunen en hulp toebrengen, had hij soms het leven, dat hem ontvluchtte, aan den hemel afgesmeekt, in de hoop dat het hem voortaan meer geluk en liefde zou aanbrengen. Doch Hugo kende de schrikkelijke wezenlijkheid; de begoocheling was vruchteloos. Niemand, tenzij Angelica en Rodolf, bekommerden zich om den kunstenaar, en sprak de oude man van in een gasthuis zijne herstelling te gaan bekomen, dan schudde de schilder, smartelijk lachend, het hoofd. - Zij hopen op herstelling! sprak hij, als hij alleen was; die goede menschen! Zij zien dan niet, dat mijn levensdraad breken zal; of neen, zij willen het niet zien. Dwazen! zij willen mij het leven voorspiegelen, en de dood houdt reeds haar koude lippen op mijn voorhoofd gekleefd.... Sterven! zoo jong reeds! in den bloei van het leven.... Alleen en verlaten sterven.... Het is toch verschrikkelijk! | |
[pagina 69]
| |
‘Hugo, waar zijn uwe droomen van geluk en roem? Herinnert gij u, dat gij, als hoopvol kind, het eenzame dorp verliet, arm aan geld, maar rijk aan moed? Herinnert gij u de jongelings-mijmering, toen voor u die wereld en haar blauwe hemel, in het oog eener vrouwe lag; toen een zucht, een lach, gansch uwe ziel vervulde, en gij, in uwe toekomst, al die lieflijke gestalten versmolt? Hoort gij uwen naam nog van de lippen fluisteren, zoeter dan de trilling van eenen harpe-toon? Hoort gij die spijtige woorden nog herhalen, als gij de feestkransen niet kwaamt schikken; als men van verre, door het vensterke van uw nederig kamerke, het licht der studie-lamp zag schitteren: voor allen eene stem van glorie, in den donkeren hemel der toekomst? Liefde tot de kunst, liefde tot alles wat u omringde: uw gansche ziele was liefde! ‘Droomen!... Ik lig thans afgemat en verdord op een armoedige legerstede, en de zucht, die uit mijn verteerde borst opstijgt, wordt niet gehoord in die wereld van woeling. O, wie gij ook zijn moogt, geloof niet aan de dichterlijke droomen! De onttoovering is wreed. Droomen zijn als geraamten, die in het bloemenkleed voor onze verbeelding dansen, en die nakend zijn, als de wind van het najaar de bloemen verstuiven doet....’ De avond daalde neêr. Het atelier was koud. De sneeuw viel langs het glas van het venster. Hugo lag, zwakker dan ooit, te bed, en hield het oog op zijn afgewerkt schilderstuk gericht, waar het beeld van Angelica hem als naar een beter vaderland wenkte. - Ja, sprak hij, naar een beter vaderland! En toch het tegenwoordige had ook eene straal van geluk kunnen bevatten, hadde ik de volheid mijner liefde voor haar mogen uitstorten, en ware zij nog niet te schuldeloos om dit te begrijpen. Eens, als ik zal gestorven zijn, zal zij misschien mijne woorden, mijnen blik, een dier diepe zuchten herinneren, en zeggen: ‘Hij beminde mij.’ | |
[pagina 70]
| |
Het hoofd zacht nedergebogen, bleef hij dat beeld aanschouwen, totdat een zalvende slaap zijne oogleden overstroomde, en hij een zachte rust genoot. Hij sliep geruimen tijd, en bij het flauwe lamplicht, hetwelk, in die sombere kamer, een graflicht scheen, was zijn bleek ingevallen wezen gelijk aan dat van eenen doode. Een holle stem, die uit de schaduw opging en ‘Hugo! Hugo!’ riep, maakte hem plotseling wakker. - Wie roept mij? stamelde de zieke. - Ik... Rodolf! - Gij! kom hier, mijn vriend. De grijsaard wankelde nader, en ondersteunde zich aan de voorwerpen, die zijne hand ontmoette. - Hugo! Gij slaapt! en ik, ik dwaal rond ter bescherming van mijn kind. - Ik slaap; ja, maar het is de slaap des doods. - Sta op, heer Hugo, indien gij mijn kind liefhebt.... - Angelica!... - Weet gij waar zij is? - Neen, Rodolf, ik weet het niet. - Hoort gij soms de tonen van de muziek tot in dit verblijf dringen? - Neen!... Ja!... Stil!... Ik hoor ze flauw. - Welnu, Hugo, het is een dansfeest. - En zij? - Zij is daar! Zij heeft het gesmeek van haren grijzen vader niet gehoord. Zij heeft zich, terwijl ik sliep, in den stroom der verleiding gaan werpen. Richt u op, Hugo, en ruk mijn dwalend kind uit de armen van Richard! - Richard! klonk het lang en verschrikkelijk uit Hugo's mond; eedbreker! God zal u straffen! - Sta op, kermde Rodolf, ik smeek het u. - Ik kan niet meer; ik ben te ziek. God alleen kan haar bewaren. - Arme Hugo! | |
[pagina 71]
| |
- Beklaag mij niet, Rodolf! beklaag uw kind. Wij waren niet sterk genoeg om haar te beschermen; noch de grijsaard, met zilverige haren; noch dien, welke zes-en-twintig jaren telt. De booze was machtiger dan wij; haar spotlach verplettert ons beiden aan den boord van het graf. Hij is groot en machtig, die haar kan weêrstaan; de zwakkeren, zij, die minder volmaakt mensch zijn, plooien en breken als riet voor hem. - Het is waar! Maar heb nog moed om te worstelen.... Geef mij mijn kind weder! - Ik kan niet; ik heb geen kracht meer. De grijsaard stond te snikken, en bedekte het aangezicht met beide handen. De heimelijke verwijdering van Angelica, het ontwerp dat zij zoo diep had verborgen gehouden, riepen hem toe dat zij zich op eene helling bevond waaronder een eeuwige afgrond lag. - Hugo, bad hij weder, hebt gij nog niet een weinig kracht? - Neen, antwoordde een doffe stem. - Ongelukkige! God moge u genadig zijn. - Ook u, Rodolf, en ook haar die ik liefheb. God!... Ziedaar alles wat ons overblijft. - Toch moet ik haar uit die woeling scheuren! - Ga, ik smeek het u. - Misschien zal er wel een dier menschen zijn, die mij uit medelijden eene kaart zal toewerpen. Ik zal gaan, en anders op den dorpel, in sneeuw en koude, mijn kind afwachten, totdat de morgen aanbreekt. Vaarwel, Hugo! God zij met u. - Vaarwel. De grijsaard drukte, aangedaan, de hand van den zieke, en allengs verwijderde zich de voetstap van Rodolf. De stilte heerschte in het arme vertrek. De dood zweeft in hetzelve rond. Rodolf zat middelerwijl op den dorpel van dat groote | |
[pagina 72]
| |
gebouw, waar Angelica zich in den stroom van het genot had gestort. Hij bibberde, onder de vlokken sneeuw, of onder de koude windvlaag. Die nacht kon zijne dood zijn. Was hij niet pas uit een zware ziekte opgestaan? Niemand ontfermde zich over den smeekenden grijsaard. Hij hoorde de blijde tonen der muziek, het gedruisch der dansers en danseressen, en dacht, in die mengeling, de stem van zijn kind te hooren. Hugo leed veel. Zijn zwak oor kon, wel is waar, de wezenlijke tonen niet opvangen, die uit de nabijgelegen balzaal opstegen; maar zijn zieke inbeelding schiep dezelve, en een fantastisch orkest ratelde in zijn oor. Hij hoorde, hij zag, als ware hij aanwezig geweest. - Dans, Angelica! Dans, terwijl ik sterf! sprak hij. Hebt gij dan geene genade, geen gevoelen meer voor den armen Hugo? Ik had gehoopt op uwen troost aan mijn sterfbed; op uwe tranen aan mijn graf, en gij danst er voorbij, met den lach op de wangen; met het geluk in het zwoegend hart. Ik vergeef het u, kind der liefde, al komt op mijn doodsbed een bloedige slag mij treffen! Hugo gevoelde dat hij allengs stierf. Alleen sterven in dat akelige verblijf; geen woord, geen handdruk, geen afscheid alvorens den geest te geven; niemand om hem toe te spreken! Sterven, alsof hij een gevloekte op de aarde geweest was - dat is schrikkelijk! Dikwijls luisterde hij of eenig gedruisch niet iemand op den hobbeligen zoldertrap aankondigde; maar wie zou er komen! Wie zou er, in het holste van den nacht, den kunstenaar gedenken! Hij wilde echter deze aarde niet verlaten zonder een groet te brengen aan haar die hem dierbaar was. Hij poogde zich op te richten. Dikwijls viel hij neder, even dikwijls richtte zijn lichaam, met gesteen, zich overeind, tot eindelijk zijn bleeke hand de pen greep en leunend op de tafel, bij zijn bed geschoven, op een stuk papier schreef: | |
[pagina 73]
| |
‘Ik sterf, en uwe feestmuziek is mijne lijkvaart. Vaarwel - wees gelukkig op aarde, en behoud mijn afgewerkt schilderstuk ter herinnering aan hem die u liefhad; bewaar het tot zoolang dat het gebrek u naderen zal. Denk soms aan mij, Angelica; den doode beminnen is somtijds zoet. Vaarwel, Rodolf, mijn oude vriend; ik wacht u ginds, in dat ongekende leven, waar men zegt dat geene onrechtvaardigheid, geen spotlach met de deugd meer is.... Dat is mijne hoop!... Ga gij alleen met Angelica achter mijn lijk. Vrienden ken ik niet; de wereld heeft ze mij ontnomen.... Eén gebed, één zucht, in naam van den God van liefde, één enkele traan, Angelica, op mijn vergetene assche.’ De pen ontsnapte aan zijne hand, en de stuiptrekking des doods wierp hem terug op zijn legerstede. Dan hoorde men beurtelings, in de duistere bedstede, zijn gesteen, zijn zucht, of de gebroken namen, die de stervende scheen ter hulp te roepen. - Dorst! sprak hij... een weinig water!... Niemand!... God! erbarming... heb genade met mij!... Angelica... ik heb u nog lief.... Moeder!... Ik kom! Een flauw gejammer, een pijnlijke kreet, een gebed tot God - en alles werd akelig stil - stil, gelijk in een graf! De nachtlamp wierp een doodschen schijn op het lijk van Hugo....
Des morgens kwam Rodolf in het atelier. Hij wilde den schilder den troost komen brengen dat zijn eenig kind te huis was, dat zij zich schreiend aan zijne voeten had geworpen, en met berouw in het harte, zich van Richard, in het midden van het feest, had losgerukt, om niemand hare liefde meer te geven dan haren vader en Hugo. Het was te laat; hij vond het koude lijk op het arme leger uitgestrekt. | |
[pagina 74]
| |
- Dood! riep hij uit; gestorven! alleen, zonder troost; gestorven door de marteling welke ik hem kwam aandoen, in liefde tot mijn kind. Hugo! edelmoedige ziel, die mij thans van uit den hemel in uw armoedig vertrek ziet, vergeef het den armen grijsaard, als hij schuldig was aan uwen dood. Wat moet gij veel geleden hebben in dien akeligen nacht! Mij dunkt, dat deze muren uw gebrokene en jammerlijke kreten nog herhalen.... God des hemels! Gij hadt dan geene erbarming met den armen jongeling! Rodolf weende. - Rust, kind des ongeluks! nokte hij; uw grijze vriend zal u weldra volgen.... Het oog van den ouden man viel op de wanordelijke tafel, en bemerkte het schrift. Hij las hetzelve, en stamelde daarna ontroerd: - Angelica!... wat hebt gij veel te boeten voor dien ongelukkigen nacht! Aan de keerzijde van het papier stonden eenige regelen, die misschien weinige dagen vroeger in een wanhopig oogenblik geschreven waren. De grijsaard las er: | |
Zang des doods.‘Ruk aan, verlossende dood! Kom, bevrijd mij van het lijden! Ruk aan, en sleep mij in uw doodsgewaad naar den kouden schoot der aarde. Ik heb genoeg geleefd; ik ben genoeg ontgoocheld. In uw beenderig hoofd, in uw dorre vingeren alleen, vind ik werkelijkheid. Kom, mijne ziel haakt naar dat andere leven, naar dit licht dat den troon des Eeuwigen omringt. Ik sidder niet op uw naderen! De goddelooze alleen voelt dat hij beeft op uw kloppen. Ik staar u aan, kalm en verlangend, gelijk de geliefde zijne bruid. Wat ik liefheb is gestorven; wat ik hoopte is vergaan; waar ik op bouwde heeft gewankeld en is in puin gestort, | |
[pagina 75]
| |
en ik heb vruchteloos tegen den schaterlach der wereld gevochten. Ik val neder en roep u toe, o wereld: “Kom uw slachtoffer thans met bloemen kronen!” Liefde, zij is als een goochelspel van het oogenblik; kunst, ligt in boeien geklonken; roem, is een dwaallicht dat den reiziger vaak naar den dood geleidt; vaderlandsliefde, is het ratelende goud. - Vloek over allen die deze geheiligde woorden onder de voeten hebben getreden. Neem mij op, draag nu mijn lijk op uwe schouderen. Gedenk nu, aan het opene graf, dat ik kunstgevoel en verdienste had! Herhaal het in uwe lijkredenen! Werp lauweren op die doodskist.... Spotternij! ik heb honger en gebrek geleden in het leven, en men is mij met minachting voorbijgestapt. Neen, kom met uw marmer mijn graf niet bedekken. Die rijkdom liegt! Ofwel schrijf op dat kostbare gesteente, met vergulde letteren, rijk en prachtig, schrijf er dan op: “Hier ligt een kunstenaar; hij leed honger.” Roem mijn naam; in den kouden schoot der aarde hoort men uwe stem niet meer! En toch spreekt die stemme meestal waarheid. Men wordt rechtvaardig over den doode, omdat men den levende niet meer te vreezen heeft. Kom, dood! kom, omhels uw offer in dit verblijf van ellende; kom, gij alleen, met uw beenderig hoofd, met uw dorre vingeren, gij alleen liegt niet! Wat met u en na u komt is werkelijkheid....’
- Wreede ontgoocheling van dit leven! sprak Rodolf. Hugo! gij zijt de ruste en het leven ingegaan. Hij drukte een kus op het koude voorhoofd, en verliet, diep ontroerd, het atelier. | |
[pagina 76]
| |
IX.Waarom zouden wij de smart in het huis van Rodolf afmalen? Wij zouden koel zijn, in de warmste bewoordingen zelfs, welke ons uit de pen kunnen vloeien. Twee dagen daarna had de begrafenis plaats. Weinige menschen, weinige kennissen, waren met den dood van Hugo bekend, en slechts eenigen hadden zooveel geld bijeengebracht, om hem een nederige begrafenis te bezorgen. Een kleine groep, die Hugo's laatsten wil niet kende, ging achter de lijkbaar, en onder dezen zag men den ouden Rodolf, leunend op Angelica, voortwaggelen. De armoede, die de kunstenaar onderstaan had, was geen raadsel meer: ieders mond berstte los in eene klacht, en men was verwonderd, dat hij zich niet tot hen gewend had om ondersteund en geholpen te worden. De onbeschaamde Richard zelf bevond zich onder de menigte, en voor den eersten keer zijns levens sprak er eene stem uit dat graf, die hem eene nooit gekende wroeging gaf. Hij was voor iets in het verpletteren van dat ontluikend genie geweest. Inderdaad, men sprak lijkredenen uit over het open graf. Maar rechtvaardigheid aan hen, die het lijk naar het kerkhof gevolgd hadden! Zij weenden niet uit huichelarij; zij weenden uit den grond hunner ziel. Rodolf en Angelica stonden dicht aan den grafkuil, en toen men het schreiende meisje van denzelve wilde verwijderen, zeide de oude vader: - Laat haar, mijnheeren; zij verliest zooveel aan den doode, en hij zal niet te vergeefs, in den naam Gods, hare tranen op zijnen grafkuil gevraagd hebben. | |
[pagina 77]
| |
Lang toen reeds de menigte was uiteengegaan stonden Rodolf en Angelica nog aan dat graf. Elke schup aarde, die de doodgraver op de kist vallen liet, was een doffe kreet: ‘Vergeet mij niet.’ Zij keerden terug. De droom van Angelica was uit; de nasmaak was bitter. Slechts het denkbeeld, dat zij niet vrijwillig den doorn in dat lijdende hart gestooten had, bracht zalving aan de bloedende wonde. De schilderij van Hugo sierde het nederige vertrek, en een krans van immortellen bekroonde dezelve. Dat was voortaan hare liefde, hare zaligheid!
Vele jaren stroomden henen, en niets verminderde de herinnering. De smart, die zachtjes gestild werd, ging over in een dankbaar gevoel voor den doode, terwijl de wereld reeds zijn naam vergeten had. Het vaderland had geene plaats voor dien naam. De werkzaamheid bracht in het huis van Rodolf een nederig bestaan; doch als soms het gebrek aan de deur klopte, zagen beiden met een angstigen blik op de schilderij, uit vrees dat die trouwe gezel hen zou moeten verlaten. Dat gevreesde oogenblik moest toch komen! Na lang dralen, trad Rodolf op zekeren dag met een vreemdeling het vertrek binnen. De schilderij werd in het helder daglicht geplaatst en de rijke kunstliefhebber mocht haar op zijn gemak bewonderen. Een kreet van verbazing ontsnapte aan zijne borst, en Rodolf bij de hand grijpende, riep hij hem toe: - Noem de som, en de schilderij is de mijne. Maar zie, ging de edele man bewonderend voort, de verhevene gedachte welke in dat werk doorstraalt! Welke kracht van koloriet! Wat effekt, dat men te vergeefs in eenigen | |
[pagina 78]
| |
modernen meester zoeken zou!... En gij zegt, dat hij miskend, en in ellende gestorven is, die schilder? - Ja, mijnheer, zeide Rodolf, met tranen in de oogen. - Miskend genie, sprak de kenner, uw vaderland weigert u eene plaats; de vreemdeling zal u in zijn Walhalla opnemen.... Ik wil u niet bedriegen, ging hij voort, zich tot Rodolf wendende; dat schilderstuk heeft een aanzienlijke waarde; ik betaal het u met zesduizend gulden. Dat gezegde ontzette den grijsaard. Hij zag den vreemdeling strak in het aangezicht, als geloofde hij hem niet. - Zooveel! riep hij uit - Hugo! wreek het ons niet, dat wij de vruchten van uw werk inzamelen.... Het gebrek dwingt.... de honger prest! Edele ziel!... tot na den dood beschermt gij mijn kind en den grijzen Rodolf.... Op dit oogenblik brak het gesnik van Angelica de woorden af; zij hield weenend de handen voor het aangezicht. - Wie is dat meisje? vroeg de vreemdeling. - Mijne dochter, antwoordde de oude man, die te laat de liefderijke ziel van den edelen kunstenaar begrepen heeft. Zij weent, omdat wij de herinnering aan hem moeten afstaan. - Zij trooste zich; een ander doek zal haar den dierbare doen gedenken. Het geld en het papier dekten de tafel. Toen de vreemdeling zijn kostbaren schat meêdroeg. om in het buitenland den naam van Hugo te doen huldigen, schoot Angelica nader, kuste met aandoening het schilderwerk, en de wonde, die sinds eenige jaren langzaam heelde, berstte weder open, en loste zich in heete tranen op. Een trouwe kopij, die het oog van een kenner zelf zou bedrogen hebben, hing weldra op de plaats waar het origineele gehangen had. De oude Rodolf deed een marmer op het graf plaatsen, | |
[pagina 79]
| |
waarop hij, in gouden letteren, de schrikkelijke woorden uit den Zang des Doods deed graveeren: | |
Hier rust een kunstenaar; hij leed honger.Terwijl hij dit werk verrichtte, trad er een man langs het graf, diep in zijn versleten hoed gedoken, en zijn kleed zorgvuldig toegeknoopt, echter zoo zorgvuldig niet, of men zag een punt van een ordelint. Hij zag er arm en ellendig uit; zijn gelaat was verouderd en ingevallen. Hij had iets van een doorgetobt speler. Een oogenblik stond hij stil, en stapte daarna haastig verder. Rodolf herkende hem niet. Wie is hij? Richard - die, vóór zijn tijd versleten, niet meer gewild wordt in die plaatsen, waar hij vroeger schitterde; die, ontmaskerd, verstooten wordt van de wereld, welke hem vroeger begoochelde; die, zonder kunst- of menschenwaarde, niets overhoudt dat hem voor een nog dieper val kan behoeden. Hij is zoo laag gevallen, dat hij in den drank zijne wroeging vergeten wil. De straatjongens spotten met zijne armoede, en dansen lachend om den dronken ongelukkige. Hij ondergaat zijne straf in dit leven, voor het aanschijn der wereld, ter vergelding van al die reeksen misdaden, welke wij zelfs niet hebben willen optellen. Ook over hem davert den spotlach! |