Werken. Deel 37. Avond en morgen
(1930)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
Meeke Geeraerts.I.
| |
[pagina 64]
| |
zijne prachtige transparanten; de hooge toren, doorschijnend als een kantwerk, werpt Bengaalsch vuur, kleurige sterren en golven van grauwen damp om zich heen - terwijl beneden, aan den voet van den reus, de dwergen juichen en jubelen. Zoo was het in het jaar 18..., ter gelegenheid van een Nationaal Feest, en hoewel het er nog winterachtig uitzag, deelde rijk en arm in de plechtigheid. De arme weduwe bracht hare duit in het offerblok, even als de rijke zijn goudstuk. Kom, laat ons de rijke straten vaarwel zeggen, die door iedereen bewonderd worden en over welker pracht de dagbladen morgen een uitbundigen lof zullen rondbazuinen; laat ons die kleine buurt eens intreden, dààr stilstaan en bewonderen. De huizen zijn allen verlicht; hier met een enkel vetpotke, daar met een eindje kaars; elders met een blakend lampke, dat door de brave huismoeder op de vensterbank geplaatst is - maar er is geen enkel venster, of er pinkt u toch een wiegelend lichtje tegen. Gansch de wijk is nu helder licht, iets wat anders nooit gebeurt, en dat alleen zou als een feestdag kunnen aangemerkt worden. Zie hoe de kinderen, al zijn zij dan ook maar in vodden en lompen gehuld, vroolijk door de straat dansen; hoor ze zingen, bij het klapperend accompagnement hunner klompen; hoor dat gejoel, dat gelach, dat gesnater om al dat licht, al die vlaggen en wimpels, die van den eenen gevel naar den anderen, aan gespannen koorden, wapperen; om die witte en blauwe percalijnen festoenen, welke de kleine huiskens als aan elkander schakelen. Maar zie nu ieders gevel in het bijzonder, en gij zult, in elk afzonderlijk, eenige origineele versiering vinden. Hier prijken twee winterbloemen in potten, naast twee eindjes vetkaars, op de vensterbank; daar wordt de eenige schilderij van het huis, eenen heilige of eenen Napoleon | |
[pagina 65]
| |
voorstellende, door het licht van het vetpotke beschenen; ginder wiegelt een kunstig gemaakte driemaster, met touwwerk en zeilen, boven in het raam; elders staat een wit heiligenbeeld in een tempeltje van schelpen en bloemen, ofwel heeft zelfs het Christusbeeld voor dien avond zijne plaats ingenomen. Glimlach niet om die beuzelingen! De versiering en verlichting van een rijk hôtel kunnen ons zeker bewondering afdwingen, maar er ligt eene zoo zoete tooverkracht voor ons, in het zien der nederige pogingen van het volk, om ook zijne vreugde en zijn geluk uit te drukken. Er is daarin eene zoo rijke bron van gedachten te vinden voor den dichter, voor den schilder, die hunne poëzie zoeken in het dagelijksche leven! Op de vensterbank van een raam der derde verdieping, in eene der bedoelde volksstraten, stond een blakend olielampke; aan weêrskanten daarvan pronkte een pot met deels verwelkte bloemen. Het licht der lamp wierp een zoo flauwen schijn door het kamerken, dat men niet dan met moeite twee personen kon onderscheiden, die aan de uitgedoofde kolen van den haard gezeten, zich dicht tegen elkander prangden, ten einde zich alzoo te verwarmen. Nu de rij huizen, tegenover de woning in welke wij ons bevinden, verlicht wordt en de glans verder in het kamerken dringt, is het ons toegelaten die twee personen en ook het vertrek, nauwkeuriger op te nemen. Dit laatste bevat een oude, versleten hoekkas, waarop een berookt pleisterbeeld van Napoleon staat, een paar stoelen en eene tafel; verder staan hier en daar eenige aarden potten en eindelijk bemerkt men in den eenen hoek der kamer, en achter blauw gebloemde gordijnen, eene bedsteê, welke ongetwijfeld door kind en grijsaard gedeeld werd. Wij vergissen ons echter in de optelling der meubelen: | |
[pagina 66]
| |
aan de wit gekalkte wanden hangen een paar oude schilderijen en eene oude viool. Wat de personen aangaat - de man, die zich in een wijden soldatenmantel heeft gewikkeld, waarmeê hij tevens den knaap zooveel mogelijk bedekt, heeft een lijdend, maar eerbiedwaardig voorkomen. Zijne haren zijn zilverwit: zijn hoog gewelfd voorhoofd verraadt de kalmte der ziel. De knaap is een lieve jongen met zwart haar, heldere oogen; doch op wiens gelaat de rozenblos der gezondheid, zoo eigen aan die jaren, gemist wordt. De houding en uitdrukking dezer twee personen, zoowel als het aanzien van het kamerken verzekeren ons, bij den eersten oogslag, dat de armoede daar huishoudt - en echter ook die bewoners brengen het hunne bij, om het feest buiten op te luisteren. Het gewoel en gejubel der kinderen, het gelach en gejuich der voorbijtrekkende menigte, klonken tot in het kamerken door. ‘Zij zijn gelukkig!’ mompelde de oude man, terwijl hij naar een vroolijk lied luisterde, dat een pijnlijk kontrast maakte met alles wat hem omringde. ‘Guido, waarom gaat gij niet op straat, om er vroolijk te zijn met uwe speelmakkers?’ ‘Ik blijf liever bij u, vader!’ was het antwoord. ‘Gij hebt ongelijk: zulk een feest ziet men niet elken dag; daarbij, gij kunt mij nu voor eenige oogenblikken verlaten, ik ben wel - zeer wel. Ik gevoel dat de ziekte afneemt. Wat moet het schoon zijn in de straten, waar de rijken wonen! Hoor eens wat gejuich; de feestklok luidt; het kanon bromt: ga zien, Guido, beste jongen, ga zien!’ De knaap schudde het hoofd. ‘Het is daarenboven koud in onze woonkamer,’ ging de grijsaard voort. De wind blaast ijzig door het gebroken glas, dat de glazenmaker ieder dag vergeet door een nieuw te komen vervangen. Buiten zult gij u, door de beweging, | |
[pagina 67]
| |
verwarmen; gij zult lachen en zingen gelijk de overige knapen.’ De jongen zweeg; na eene poos vroeg hij echter: ‘Weet gij waarom de glazenmaker niet komt, vader?’ ‘Neen!’ ‘Omdat gij, zoo zegt hij, niet meer betalen kunt.’ ‘De dwaaskop!’ poogde de oude lachend te zeggen; maar er was hem bij die woorden eene rilling over de leden geloopen. ‘'t Is waar,’ hervatte hij, ‘wij zijn juist niet rijk.’ ‘Ik geloof, vader, dat wij verschrikkelijk arm zijn!’ waagde de knaap aan te merken, terwijl hij zijn helder oog strak in dat des grijsaards vestigde. ‘Och, zeg het mij maar, beste vader, dat wij geen stuiver meer bezitten om een stuk brood te koopen, en dat ik welhaast voor u zal moeten gaan bedelen.’ De grijsaard beefde andermaal. Het woord ‘bedelen’ had hem diep getroffen; onwillekeurig lichtte hij het hoofd op, en wierp een verwijtenden blik naar den pleisteren Napoleon, die op de hoekkas geplaatst was. ‘Gij bedriegt u, Guido!’ hervatte de oude op een toon, waarin hij moeilijk de ontroering verbergen kon. ‘Vroeger toch woonden hij in een schoon huis; wij hadden een goed vuur en goed eten: waarom hebben wij dat altemaal verlaten, vader?’ ‘Dat huis was te groot voor ons beiden, Guido, en zijt gij hier dan niet even gelukkig? Vuur kan uw zieke vader niet verdragen; de rook zou hem verstikken. Hebt gij honger, Guido?’ ‘Daar is geen brood in huis, vader.... Maar neen! ik heb geen honger.’ De oude man wendde het hoofd om, omdat de scherpzinnige knaap, wien hij zoo gaarne zijn smartelijk lijden wilde verbergen, zijne tranen niet zien zou. | |
[pagina 68]
| |
‘Bram heeft ons sedert een paar dagen vergeten!’ hervatte de knaap na eene poos. ‘De goede jongen zal immers te veel werk hebben, om het huis zijns meesters met dat van anderen te doen wedieveren.’ ‘Ja, Bram vergeet ons gelijk al de overigen.’ ‘Waarom beschuldigt gij hem, Guido?’ ‘Ach, vader! waarom wilt ge mij gedurig de waarheid verbergen? Gij hebt altijd hoop dat er betere dagen voor ons zullen aanbreken en de eene dag is al treuriger dan den andere - en zie, gij kunt mij niet meer weêrhouden de hand te gaan uitsteken; ik zal bedelen, bedelen voor u.’ De knaap wilde zich los worstelen; doch de vader klemde hem vaster dan te voren in zijne armen. ‘Bedelen!’ riep hij uit, op een toon die den knaap den schrik door het hart joeg. ‘Bedelen, gij, de zoon van docter Heribert, van den ouden soldaat, die met den keizer te Austerlitz en te Moskou was! Maar wat zouden de menschen zeggen?’ De stem van den vader klonk, als steeg zij uit het graf op. ‘Maar wat Bram ons brengt, in naam der goedhartige Liva, is ook....’ ‘Eene aalmoes, wilt gij zeggen? Neen, kind, uw vader heeft geene aalmoes noodig. Wat wij van haar ontvangen zijn geschenken, uit oude vriendschap ons gegeven. Eene aalmoes? Maar, Guido, uw vader sterft liever van honger dan van aalmoezen te leven!’ Hoe lang men ook wachtte, de bewaarengel, dien men Bram genoemd had, daagde niet op. Als hij aankwam, hoorde men de stem van den neger - want Bram had de eer eene treffende onderscheiding te maken, in het midden onzer blanke beschaving - reeds een paar minuten voor dat zijn zwart gezicht in het kamerken verscheen; hij was | |
[pagina 69]
| |
altijd bevreesd, op den hobbeligen en donkeren trap van docter Heribert den hals te breken. De knaap luisterde naar het minste gedruisch, dat op den voetstap van den bediende mocht gelijken - doch te vergeefs! Hoeveel verzekering de grijsaard ook gaf, dat de ellende niet zoo prangend was, kwam onwillekeurig de gedachte aan bedelen weêr bij Guido op. Was dit niet het éénige redmiddel geworden? En was het dan eene zoo groote schande, de hand uit te steken voor eene aalmoes, indien deze aalmoes zijn vader van den dood redde? De knaap werd in zijne denkbeelden versterkt, toen de grijsaard hem andermaal aanraadde, het schitterende volksfeest te gaan zien - ‘maar,’ voegde de vader er op gestrengen toon bij, ‘bedel niet, Guido!’ Een straal van vreugde glinsterde plotseling in de oogen des knaaps: ‘Neen, neen, bedelen zal ik niet!’ riep hij uit; maar geld verdienen dat zal ik.’ ‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de grijsaard op verwonderden toon. Guido antwoordde niet; hij had met eenen sprong de plaats bereikt waar de viool hing, greep het speeltuig en met eene triomfeerende uitdrukking op het gelaat, hield hij het in de hoogte. ‘En wat zal dat beduiden?’ vroeg de vader. ‘Ik zal spelen, en men zal mij voor mijne kunst beloonen.’ De vader hechtte geen geloof aan de hoop des knaaps; een glimlach, waarin het mistrouwen doorstraalde, omzweefde zijne lippen. ‘Dwaas kind!’ had hij gemompeld, en gewis zou hij zijnen zoon eene lange predikatie hebben voorgehouden, ware deze niet snel als de wind den trap afgedaald. Met de viool onder den arm mengde zich de jonge | |
[pagina 70]
| |
kunstenaar tusschen de woelige en juichende menigte, welke zich in de straat verdrong. Bij het heldere licht, dat ten allen kante uit de huizen neerstroomt en den avond in helderen dag verandert, kunnen wij den knaap nauwkeuriger opnemen. Guido was gekleed in een armoedig en van kleur verschoten zomerjasje, dat, hoewel op bersten af toegeknoopt, hem niet tegen de koude beveiligde; uit de mouwen, die hem op verre na niet tot aan den pols reikten, kwamen zijne magere handen, paars en blauw van koude, te voorschijn. De broek was veel te kort en liet een deel zijner magere beenen zien, welke ter nauwernood door, met luchtgaten voorziene kousen, bedekt waren. Voeg bij dit alles een paar oude schoenen, waarvan de een met eene koord was toegebonden, en eene oude muts, die de knaap zoo diep mogelijk over de ooren had getrokken, en gij zult u een denkbeeld kunnen maken, hoe de jonge musicus er uitzag. De knaap trad door de enge straat; hij gaf weinig acht op de zoo geroemde versiering; slechts voor één huisken bleef hij een oogenblik staan: het houten geveltje van die kleine woning was allerliefst versierd, en op een geölied papier las men een schoon chronicum. Daarbij, in dat huis woonde MeekeGa naar voetnoot(1) Geerarts, en de arme jongen had voor dat goede vrouwken eene onbepaalde hoogachting, waarop zij overigens, heel de buurt door, roemen mocht. Guido had moeite om door het volk heen te dringen en te beletten, dat zijn speeltuig in het gedrang verpletterd werd. Overal waren de straten opgekropt en de herbergen | |
[pagina 71]
| |
daarentegen waar hij voor het eerst zijn ambacht wilde beproeven, ledig. Het was een slechte avond voor de bedelmuziekanten, goochelaars en poetsenmakers. Na lang aarzelen, bedeesd en met een snel jagend hart, sloop hij echter eene der groote herbergen binnen; doch op het oogenblik dat hij zijne kunst wilde beproeven, werd hij door de knechts de deur uitgedreven. Op straat ontmoette hij eenige drinkebroêrs, die arm in arm voortwaggelden; zij eischten dat hij hun zwendellied zou accompagneeren; doch de knaap beefde voor die vloekende woestaards en ijlde eene donkere steeg in, om hen te ontvluchten. Eene groep mannen en vrouwen - de laatste inderdaad razend als Bacchanten - kwam, wild springend en zingend uit eene der danskroegen, en men had den kleinen speelman nauwelijks bemerkt of men eischte dat hij zijne viool stemmen zou. Guido speelde, doch het was een melancholisch aria, en onder spottend lachen met al wat smart was op dien avond, danste de groep voort en deed door haar geschreeuw de straten weêrgalmen. Het volk ijlde naar de Schelde, en Guido werd door den stroom meêgesleept. Duizenden menschen stonden als eene bergmassa langs den oever van den vloed, en juichten en jubelden, als van de schepen vurige slangen sissend ten hemel stegen, tegen de donkere lucht ontploften en honderd-kleurige sterren, schitterend als edelgesteenten naar beneden strooiden. Hoe kon men op dat oogenblik aan den armen knaap denken! Guido stond aan den hoek eener straat; zijn oog tuurde wel is waar de vurige slangen na; doch zijn mond jubelde niet - integendeel, zijn hart dreigde te breken, als hij dacht wat al geld men dààr verbrandde, terwijl zijn zieke vader en hij armoede leden. Met een bedrukt gemoed wendde hij zich om, keerde in | |
[pagina 72]
| |
de stad terug en slenterde weêr door de breede straten. Hij hield voor een groot huis stil, dat, tot groote verwondering van den knaap, niet verlicht was. Het was als een sterfhuis, in het midden der overige woningen. Deur en blinden waren zorgvuldig gesloten, en hoewel dit genoegzaam scheen aan te duiden, dat de bewoners niet aanwezig waren, had Guido toch hoop, dat hem uit dat huis eene weldadige hand zou toegereikt worden. Bevend van koude en altijd met de viool onder den arm, welker snaren hij ter nauwernood met de slip van zijn jas tegen de vochtige koude kon beschermen, had de knaap zich tegenover het huis, op een dorpel, neêrgezet. Hij hield het oog strak op de breede koetspoort gericht, ofwel het dwaalde langs de talrijke vensters, of er soms niet één lichtstraaltje door de ruiten zichtbaar werd. Het wachten was te vergeefs. ‘Juffer Liva zal zeker niet in de stad zijn,’ mompelde Guido eindelijk en met een diepen zucht stond hij op. Op dat oogenblik kwam een juichende schare volk, met fakkels en muziek, door de straat; het was als een zware en sterke stroom, die alles meêrukte wat zich op den weg bevond - en ook Guido verdween in die zwarte massa voor onze oogen.
Wij keeren middelerwijl naar den ouden vader terug en zullen den lezer met de levensgeschiedenis van onze twee helden bekend maken. Heribert was een man van ongeveer acht-en-vijftig jaar, doch wien men er voor 't minst zeventig zou toegeschreven hebben. Geen wonder! Van zijne jeugd af had hij een zwervend leven geleid, ongemakken en gevaren doorstaan, en met ellende en gebrek geworsteld. Reeds jong werd hij door de conscriptie, welke de Fransche overweldigers op de veroverde Nederlanden | |
[pagina 73]
| |
toepasten, van den huiselijken haard weggerukt en was gedwongen het groote leger te volgen. Zijn vader, een bekwaam geneesheer, had zijn zoon reeds vroegtijdig met schitterende wetenschappen toegerust, die hij later in de hospitalen uitbreidde en hem welhaast den graad van officier van gezondheid deden bekomen. Evenals zoovele landskinderen, was Heribert bedwelmd door den roem van den Franschen veroveraar, en trouw als eene schaduw volgde hij den grooten man in de velden van Duitschland en tot in de sneeuwwoestijnen van het verdelgende Rusland. Te midden van die overwinningen en neêrlagen had hij den dood zijner ouders vernomen, en hoewel hij altijd een goed zoon was geweest, had het gewoel des legers welhaast den pijnlijken indruk, welke deze tijding op hem maakte, uitgewischt. Heribert maakte deel van het gedunde leger van 1812, dat, dwars door de sneeuwvelden heen, den terugtocht naar Frankrijk aanving. In den aanval was hij soldaat en streed meer dan eens met het blanke wapen, om daarna, met teedere zorg, de gekwetsten te verplegen en zijne wapenbroeders, zooveel het in zijn vermogen was, aan den dood of aan het moordende wapen der Kozakken te ontrukken. Arm, ellendig, ziek, en als het ware zedelijk en lichamelijk verpletterd, kwam de docter in het rouwdragende Frankrijk terug. De terugtocht was, volgens de getuigenis zijner kameraden, een triomftocht voor hem geweest - doch terwijl anderen belooningen voor hunne onwankelbare getrouwheid bekwamen, viel aan den moedigen officier van gezondheid zelfs geen ridderlint ten deel. Niettegenstaande deze miskenning, bleef Heribert den keizer getrouw, zelfs toen deze in 1814, van zijn troon gestooten, zijne gelukszon zag ondergaan. Slechts toen in 1815 de werelddwinger zijne wapenen tegen de Neder- | |
[pagina 74]
| |
landen keerde, ontwaakte het Vaderlandsch gevoel in den officier. Dààr toch, op die plek gronds. was hij geboren, dààr had hij het eerst vriendschap en liefde ingeademd; dààr had men het stoffelijk overschot zijner dierbare ouders begraven; daarheen vlogen zoo dikwijls zijne gedachten, als hij eenzaam bij het bivak-vuur gezeten was. De liefde voor het Vaderland wordt, in een eerlijk en rechtschapen hart, nooit uitgedoofd! Docter Heribert verliet het leger en verscheen als vrijwillig burgerlijk geneesheer op het slagveld van Waterloo, ten einde daar zijne menschlievende zending uit te oefenen. Hij was getuige van den gedenkwaardigen slag, en hoewel hij den val van den grooten man betreurde, wiens lamp eindelijk beslissend werd uitgeblazen, klopte zijn hart van geluk en zaligheid, bij den zege dien er de prins van Oranje, met zijne dappere Belgen en Noord-Nederlanders, behaalde. De docter was destijds veertig jaren oud; hij had van zijne jongelingsjaren af in de gevaren des oorlogs gedeeld en haakte nu naar rust. Daarbij, zijne gezondheid had sedert 1812 een gevoeligen slag geleden, en hij hoopte deze in het rustige burgerlijke leven, ten eenemale te herstellen. In 1816 vinden wij hem dan ook als geneesheer in eene aanzienlijke plaats onzer Vlaamsche gewesten gevestigd, getrouwd, en zijnen echt door eenen zoon, den zwart-lokkigen Guido, gezegend. Kalmte, huiselijke vrede en voorspoed volgden de woelige jaren op. Docter Heribert scheen de gelukkigste mensch der wereld; de ruwheid des soldaats verdween allengs al meer, en toen deze hem niet eigen korst ten eenemale gebroken was, toonde hij aan ieder, en vooral aan den ongelukkige, een edel en grootsch hart, hetwelk zijne zaligheid vond in weldoen. Heribert verstond de | |
[pagina 75]
| |
zending, welke hem was opgelegd, en bracht deze ook in toepassing; naast den geestelijke, was hij de wezenlijke vader der armen. Vier jaren na zijn trouwplechtigheid moest echter die zoete, huiselijke vrede, op eene wreede wijze gebroken worden. Zijne vrouw stierf en liet hem alleen met zijnen zoon achter. De echtgenoot was ontroostbaar; de wereld scheen hem eenzaam en verlaten toe, en het was alsof het afsterven der brave gade in hem weêr de zucht tot dwalen en avonturen na te jagen, had opgewekt. Zeker was het, dat er geen zoo sterke band meer bestond als vroeger, die hem aan den huiselijken haard kluisterde. Guido was nauwelijks drie jaren oud: aan dat kind kon hij toch de gevoelens niet meêdeelen, welke zijne ziel bestormden: vreemden blijven immer koud voor onze smart of veinzen slechts deelneming, even als de welige treurwilg, die zich over de graven heenbuigt; familie had hij niet. In het najaar vertrouwde Heribert zijn zoon aan de zorg eener brave werkmans-familie; kuste hem hartelijk vaarwel en berichtte zekere personen dat hij, in gezelschap van eenige geleerde natuuronderzoekers, eene reis in de binnenlanden van Afrika ging doen. In de nieuwe woeling, in de nieuwe gevaren te water en te land, in de rijke bronnen van studie, welke op dien tocht voor hem zouden geopend worden, hoopte hij te zullen kunnen vergeten - of ten minste de wonde te genezen, welke hij sinds den dood zijner vrouw in het hart omdroeg. Eene gansche schare volks vergezelde den edelen man tot aan de grenzen der gemeente. Het afscheid was treffend, zielroerend: iedereen beloofde een beschermer voor den kleinen Guido te zullen zijn, totdat de vader zou terugkeeren. In de eerste jaren kreeg deze of gene geregeld tijdingen | |
[pagina 76]
| |
van den reiziger; doch eindelijk hoorde men niets meer van hem, en na verloop van eenige jaren dacht men niet anders, of docter Heribert was het slachtoffer zijner stoute tochten geworden. Hoevele gevaren leverden ook die binnenlanden op! De uitgestrekte woestenijen, die onmetelijke bosschen en moerassen, bevatten immers eene ontelbare menigte vijanden van den vreedzamen reiziger? Guido was lang de lieveling in 't dorp. Tegenover het huis waar hij woonde, bevond zich een schoon buitengoed, Bloemenhof, met een uitgestrekten hof, waarin fonteinen, bloemperken en beelden het gezicht veraangenaamden. Aan de eene zijde van dat rijke huis strekten zich overgroote fabrieken uit, waar honderden menschen hun dagelijksch brood gingen verdienen. De eigenaar van die onmetelijke rijkdommen heette Barend van Velzen - een man, die als eenvoudig werkman begonnen, den zweet-droppel van den arbeider, tusschen zijne vingers in diamant had zien veranderen. Hij had een eenig dochterke, ongeveer zoo oud als Guido, en hoewel de manieren van den fabrikant geweldig aristocratisch geworden waren, duldde hij dat de arme jongen soms met zijne Liva, in den tooverhof kwam spelen. Dat waren gelukkige dagen voor den kleinen Guido; het was een zoet geluk voor hem, de gewillige onderdaan van het lieve wichtje te zijn, op hare wenken te vliegen en haar nu eens een nest met gespikkelde kievits-eieren of met jonge leeuwerikken, ofwel een biezen korf vol smakelijke braam- of boschbeziën ten geschenke te brengen - want het grootste deel van den dag sleet Guido in de bosschen en in de eenzame heide, waar hij de schapen of runderen hoedde. Guido was elf jaren oud, toen Liva door eene wreede en slepende ziekte werd aangetast. In geruimen tijd mocht | |
[pagina 77]
| |
de knaap zijne gezellin niet meer zien, en van dat oogenblik ontroofde hij aan geen vogel zijne eieren, noch zijne kleine lievelingen meer. Het gevolg der ziekte was verschrikkelijk: Liva was blind, en wat al pogingen de geneesheeren aanwendden, zij mochten er niet in gelukken haar het gezicht weêr te geven. Guido weende als ware hem zelf dat verpletterend ongeluk overkomen: hij had gaarne zijne eigen schitterende kijkers tegen de blinde oogen van zijne speelvriendin verwisseld. Sedert dien tijd, toen het meisje zoover genezen was dat zij weêr in de open lucht komen mocht, werd Guido de trouwe leidsman van de ongelukkige blinde. De knaap was zorgvoller voor Liva dan eene moeder voor haar kind wezen zou: - hij geleidde haar langs het minst oneffen wandelpad, wierp de keisteentjes voor hare voeten weg, wist in het voorjaar het koesterendste plaatske in de zon, of het schaduwrijkste in den heeten zomer uit te kiezen, en Liva beloonde hem dit alles met een hartelijke vriendschap, hoewel de fabrikant den knaap enkel aanzag als den kleinen nar of neger van zijne dochter. Op een zomeravond, toen Guido zijne schapen naar huis dreef, stond een man, met zilverwitte haren, hem voor de deur der hoeve af te wachten. Het was zijn vader, docter Heribert, die, na eene afwezigheid van tien jaren, onverwacht uit de overzeesche landen was teruggekomen. Lang klemde hij zijn zoon aan het hart en kuste hem, terwijl een vloed tranen over zijne wangen rolde. Docter Heribert zag er lijdend uit; hij was in die tien jaren veel verouderd - en geen wonder! De nieuwe tocht, dien hij op het veld der wetenschap had gedaan, was nog vermoeiender geweest dan die op het bloedige oorlogsveld. Zoo min als de eerste tocht, had hij echter den braven man vruchten opgeleverd, en hoewel de docter gehoopt | |
[pagina 78]
| |
had met zakken vol goud uit den vreemde weêr te komen, keerde hij andermaal met ledige handen in zijn vaderland terug. Heribert had echter nog ééne hoop: hij dacht, dat de schat van kennis, de veelvuldige ondervinding, de talrijke welgelukte proefnemingen, hem wel eene plaats van leeraar aan dit of dat gesticht zouden doen bekomen - want de arme man voelde zich voor het oogenblik te afgemat, om zich andermaal aan de praktijk te wijden.
Het is te dezer plaatse, dat wrj een enkel woord dienen te zeggen van iemand, wiens naam wij reeds in den aanvang van ons verhaal hebben vermeld, en wiens zwarte tronie niet uit enkel dichterlijke gril in onze vertelling is getrokken - maar die inderdaad met den hoofdpersoon van dit verhaal in nauwe betrekking gestaan heeft. Toen docter Heribert in Nederland terugkwam, was hij vergezeld door een jongen neger - een zwarten kroeskop, met blinkende oogen en ivoorwitte tanden. Op de grenzen der binnenlanden van Afrika had de docter hem eens tot gids genomen. Bram - dat was zijn Europeesche doopnaam - had den reiziger vergezeld in de ondoordringbare bosschen, op de hemelhooge bergen, in de uitgestrekte woestijnen; hij had hem veilig door de nog wilde volksstammen geleid, met hem de onstuimige stroomen opgeroeid; hij was hem behulpzaam geweest bij het verzamelen van kostbare planten en mineralen - en toen, na jaren zwervens, docter Heribert zich gereed maakte om naar zijn Vaderland terug te keeren, besloot de trouwe neger hem tot in Europa te vergezellen. De geneesheer hoopte daar in staat te zijn, zooveel verkleefdheid ruimschoots te vergoeden. Met zijnen zoon en Bram in de stad teruggekeerd, zette hij zich aan het werk, om zijne opgezamelde schatten ten nutte te maken. | |
[pagina 79]
| |
De omwenteling van 1830 schokte echter welhaast het Noordelijk en het Zuidelijk deel van het schoone Nederland, en noch in het eene noch in het andere was men op dat oogenblik genegen, om aan de voorstellen van den reiziger het oor te leenen. Docter Heribert hoorde, zooals hij nu was, in de dagen des vredes thuis, en men beleefde, ongelukkig genoeg! dagen dat men enkel mat gloeiende kogels redeneerde. Wreede teleurstelling, inderdaad! Ziekte en armoede waren welhaast de trouwe gezellinnen van den gewezen officier. De trouwe neger had al zijne hulpmiddelen uitgeput, om het lijden zijns meesters te verzachten, en als deze hem zeide heen te gaan en in een rijk huis een beter bestaan te zoeken, vulden de oogen van Bram zich met tranen en hij schudde driftig het hoofd. ‘Ikke bij u blijf, meester!’ zeide hij in gebroken neêrduitsch, en weken en maanden getroostte de zwarte zich de grootste ontberingen - grooter dan die, welke hij ooit in de vrije bosschen van zijn Vaderland had moeten onderstaan. Eindelijk moest de uiterlijke schijn van welvaart, die docter Heribert's bestaan had overdekt, breken en terwijl deze met zijnen zoon den hobbeligen trap van het arme huis opklauterde, waarin wij hem aantroffen, trad Bram in dienst bij heer Barend van Velzen, die hem onmiddellijk in een blauw livrei-kleed met koperen knoopen, in een rood gestreept vest en een hoed met valschen galon uitdoste. Bram was fier als eene pauw, bleef voor elken spiegel staan, dien hij in 't huis ontmoette, ging op de elastische stoelen en rustbanken van het salon zitten dansen, zong, sprong als een echte wilde, deed zijn scherp en gekarakteriseerd lachen door het huis des fabrikants weêrgalmen, en werd zoo lui als een heerenkind. De nieuwe livreiknecht vergat echter zijn vroegeren | |
[pagina 80]
| |
meester niet, en dank aan Liva's goedhartigheid, was hij menigmaal den moeilijken trap komen opstrompelen, om den zieken en verlaten Heribert troost en onderstand te brengen. Was alles, wat hij in zijnen korf aanbracht, wel echt en zeker door de hand van Liva gegeven? De neger verzekerde het; doch wij gelooven dat zijne eigen beurs er dikwijls niet vreemd aan bleef, en dat overigens zijn geweten, ten dien opzichte, nog al rekkelijk was, dewijl hij voor gewoonte had te zeggen: ‘Meesters wijn, half mijn.’ Er was nog eene andere reden, welke Bram naar de arme woonkamer lokte. Guido scheen voor de muziek geboren; sedert den tijd dat hij in de stad woonde, had hij den al te landelijken ossenhoren, door wiens tonen hij zijn vee bijeen riep, ter zijde gelegd en dezen tegen eene oude viool verwisseld. De knaap speelde verwonderlijk schoon. Als hij des avonds langs de straat slenterde, en hier of daar eene viool hoorde klinken, bleef hij aan den grond gekluisterd staan, om elken toon op te vangen. Soms zette hij zich op den dorpel van het huis neêr, waaruit die klanken opstegen, en het hoofd in de hand latende rusten, scheen de knaap in diepe gedachten verzonken. Wat geheimzinnige tooverkracht hadden toch die tonen, dat zij den knaap deden lachen of weenen? Als Bram kwam, greep Guido altijd de viool, en als hij een vluggen dans of wals speelde, begon de neger, grinnekend van vreugde, te dansen, zooals hij weleer deed toen hij nog in het midden van zijnen stam leefde. Bram zong soms den knaap liederen van zijnen landaard voor, en Guido wist die zoo hartroerend na te spelen, dat het heimwee het hart van den zwarte overweldigde en hij weenend verlangde naar de landstreek terug te keeren, waar gewis zijne moeder hem in eene hangmat en in de schaduw der bloemrijke lianen, gewiegd had. | |
[pagina 81]
| |
Wij bepalen ons voor het oogenblik bij deze uitweiding, en keeren in het kamerken van dokter Heribert terug. Toen Guido den trap was afgedaald, liet de grijsaard mismoedig het hoofd naar de borst zakken. ‘Er is inderdaad geene hoop meer!’ mompelde hij. ‘Het kind heeft gelijk - de oude soldaat, de onvermoeide dwaler zal de hand ten aalmoes moeten uitsteken. Dat is verschrikkelijk!’ - en zijn oog wendde zich weêr naar het wonderlijk verlicht pleisterbeeld, dat op zijn voetstuk aan de vervallen grootheid scheen te droomen. ‘Zijn dan de diensten, die ik als soldaat bewezen heb, geen stuk brood waard? Geeft men dan nog geene drooge korst voor al de schatten, die ik in tien jaren tijds, in den vreemde heb opgedaan?... Niets, niets! Ik ben een dier martelaars, die gedoemd zijn om van honger te sterven, doch op wiens graf men misschien bloemen strooien zal.... Welnu, het zij zoo - maar zij kome dan maar spoedig, de dood, dewijl zij het is die mij de eerste geluksbloemen, in zijnen lijkmantel, moet aanbrengen!’ Het was het sprangende lijden, dat den zieke die bittere woorden afdwong; eene poos daarna was hij kalmer, en toen de knaap langzaam den trap opkwam en met een bedrukt gelaat in het kamerken verscheen, was de vader de eerste, die woorden van bemoediging en troost uitsprak - want hij zag wel dat de eerste warmte der begoocheling van straks den knaap ontgaan was. De weinige centen, die Guido meêbracht, had hem het goede Meeke Geerarts in de hand gestopt. Toen hij ten tweede male langs haar huis kwam, had hij, na eenige oogenblikken aarzelens, op de twee snaren die hem overbleven, een vroolijk deuntje gespeeld; het oude vrouwken deed de deur open en bleef, met de twee armen in de zijden, staan luisteren. Haar glimlach moedigde den jongen kunstenaar aan en haar kopermunt, hoe weinig dan ook, was hem dierbaar. | |
[pagina 82]
| |
‘Ja, jongen-lief,’ zeide de vader, ‘alles gaat in dit leven niet zooals men het wenscht. Wij bouwen dikwijls kasteden in de lucht, om ze weldra te zien vergaan. Doch droog uwe tranen maar, Guido; heb goeden moed, het zal wel beter gaan!’ ‘Ik hoop het,’ antwoordde de knaap. ‘Liva zal ons niet vergeten. Als het haar verjaardag is, wil ik naar Bloemenhof gaan en haar met mijne schoonste deuntjes verrassen. Zij, Meeke Geerarts en Bram zijn de eenige menschen, die naar mijn gekrabbel willen luisteren.’ De knaap zuchtte. Het was een droevige feestdag geweest voor de twee schamele huisarmen! Hunne lamp had ter eere van het Vaderland gebrand en het Vaderland weigerde hun een stuk brood. Voor anderen, die rijk en machtig waren, zou gewis die feestdag gouden vruchten, gunsten en belooningen opbrengen; voor den arme was het niets geweest dan eene opoffering te meer! Doch daaraan dacht Heribert evenmin als zijn zoon, toen zij de lamppit eindelijk in een stinkenden walm zag uitgaan. | |
II.
| |
[pagina 83]
| |
opwekte, want de takken der seringen en hazelaren lieten hunne groene botten zien, de weide was reeds hier en daar met witte bloemen doorstippeld, de vogelen tjilpten reeds in het hout - maar 's morgens en 's avonds was de koelte soms nog zeer scherp, en belette de bewoners van Bloemenhof reeds al het schoone der ontluikende natuur te genieten. Bloemenhof was, zooals wij zeiden, het eigendom van den heer Barend van Velzen, dien wij in het eerste hoofdstuk terloops leerden kennen. Vroeger was dit huis een adellijk verblijf geweest, dat, omringd door een aantal hoeven, een oasis scheen te vormen in de heide, welke zich aan weêrskanten van den grooten weg uitstrekte. Het adellijk wapen was echter, tijdens den Franschen inval, van de poort verdwenen, en na van hand tot hand te zijn overgegaan, was het huis eindelijk den tegenwoordigen eigenaar voor eenen spotprijs ten deel gevallen. Heer Barend was, zooals wij zeiden, een industrieel: aan de eene zijde van het huis, dat nog altijd den naam van ‘het kasteel’ bleef dragen, had hij een aantal fabrieken opgericht, wier torenhooge stoomschouwen en daken van verre een kleine stad schenen te zijn. Nieuwe huizen en gebouwen stonden rondom het vroeger bijna verlaten heerenhuis opgericht; talrijke groepen werkvolk kwamen op bepaalde uren af en aan; de steenweg dreunde onder de zware vrachtwagens, die de voortbrengselen naar de haven voerden, om ze aan boord oder schepen naar de Nieuwe-Wereld te doen stevenen, ofwel om de grondstoffen naar Bloemenhof over te brengen. In voorspoed had de omtrek voorzeker gewonnen; maar de oude boeren herinnerden zich nog met liefde den tijd toen het kasteel aan den ‘ouden baron’ behoorde, en deze, in het schoone jaargetij, als een vader in het midden zijner kinderen kwam leven. | |
[pagina 84]
| |
De tegenwoordige eigenaar was daarentegen een hardvochtig, barsch en trotsch man - een echte zoon dezer eeuw, die niets kent dan goud en het ook door alle mogelijke middelen bijeenscharrelt. Men beklaagt zich soms over de heerschappij van den adel in vroegere eeuwen: voorwaar! de goudridders van onze dagen zijn dikwijls, aristocratischer dan de aristocraten. Heer Barend, die reeds den naam zijner overledene vrouw ‘van Velzen’ bij den zijnen had gevoegd, zou er zeer mede gevleid zijn geweest, als men hem tevens ‘heer van Bloemenhof’ hadde genoemd; hij zou er niets op tegen gehad hebben, indien men zelfs het burgerlijke heer vervangen wilde door eene adellijke benaming - waarover hij in vroegere jaren spottend de schouders optrok. Reeds had hij gegalonneerde knechts, zelfs wat zoo menige edelman niet had, eenen neger tot livreibediende; hij had kostelijke paarden, prachtige rijtuigen, zalen welke in luister met die van den koning konden wedieveren, maar hij was en bleef toch maar een.... gelukskind. Men zal denken, dat iemand die zooveel geld besteedde aan uiterlijke pracht, ook in andere gevallen mild met zijne schatten omging? Men bedriegt zich: heer Barend was gierig; doch wat hij aan zijne verwaandheid opofferde, wist hij zich wel dubbel door zijne pachters te doen teruggeven. Hij speculeerde tot zelfs op het nederige dagloon van zijne honderden werklieden. Het eenige kind dat de rijke fabrikant bezat, was de blinde Godeliva, maar die men kortheidshalve Liva noemde. Zij was zestien jaar oud en schoon als een engel. Geen Grieksch beeldhouwer der Oudheid had den edelen vorm van het aangezicht zoo zuiver kunnen weergeven, als die van het meisje was. Haar gelaat was met een zacht bleek overtogen, dat eene oneindig zoete uitdrukking aan het wezen gaf. | |
[pagina 85]
| |
Weelderige zwarte haren bekroonden het hoog gewelfde en blanke voorhoofd. Geene roos heeft zulke schoone kleuren als hare lippen; geen geperelt kan wedieveren met die twee rijen tanden, en hare spraak klonk zoo tooverend als een harmonisch muziek. Als men haar zag, maakte zich echter een pijnlijke indruk van iedereen meester: dat lieve kind had moeten dartelen, springen, lachen. Het had de zomervogels moeten najagen, terwijl de wind en de beweging hare schoone lokken op de schouders deed dansen; het had moeten zweven als eene elf tusschen de bloemen, onder de hooge boomen van Bloemenhof - maar helaas! Liva ging kalm, voorzichtig, soms rondtastend voort; melden plooide een glimlach de lippen, en als zij zong, hief zij steeds een zwaarmoedig lied aan, dat den aanhoorder oeer bedroefde dan opbeurde. De jonge blinde geleek, in vele opzichten, meer op eene bedaagde matrone dan op eene zestienjarige. Iedereen had de blinde lief, en als het fabriekvolk soms harde woorden over den vader morde, dan had het integendeel enkel woorden van liefde en zegening voor het blinde meisje. Het was omdat er eene ziel in haar leefde, welke, meer nog dan haar gelaat, de eigenschappen van een hemelgeest weêrkaatste. Hoe dikwijls, als de werklieden des zomers, wanneer zij bewegingloos onder het neêrhangende loof der boomen zat, haar voorbij gingen, hadden deze brave menschen haar beklaagd: ‘Zoo goed, zoo schoon, zoo rijk - en toch zoo ongelukkig zijn!’ Haar vader hield zich weinig met zijne dochter bezig: - nu riep hem zijn kantoor; dan moest hij in zijne werkplaatsen zijn; nu weêr vond men hem op zijne uitgestrekte landerijen, bij zijne ontginningen of in zijne bosschen, en des avonds verdiepte hij zich in de prijzen der openbare fondsen en industrieele kwoteeringen. | |
[pagina 86]
| |
Liva leefde dus als het ware alleen, altijd omgeven door den nacht, die dreigde nimmer te zullen eindigen. Het was op den bovengemelden voorjaarsmiddag, dat er op Bloemenhof eene talrijke vergadering van jonge meisjes aanwezig was. Het waren rijkemanskinderen uit den omtrek, die de blinde Liva kwamen geluk wenschen op haren feestdag. Terwijl de meisjes, blijde en vroolijk als de hinden, door het park van het wandelbosch vlogen - blijde als toovergodinnen, die de lente onder haren voet doen ontluiken, zaten de ouders in het salon van den heer Barend, en drentelden de gegalonneerde knechts op het voorplein en in de stallingen, langzaam heen en weêr. Bram, in zijn beste kleed gedost, was echter in het midden der speelzieke jeugd en liet zich als vroolijken ‘hofnar’ gebruiken. Soms herdachten de jonge loshoofdjes de blinde, welke alleen in den koesterenden zonneglans gezeten was, en kwamen haar met eenen regen van pas ontloken bloemen overstroomen. Zoo zat zij daar, toen aan gene zij van de breede hofgracht, haar de streelende tonen eener viool in het oor klonken. Het aria dat de speler deed hooren was diep klagend, doch zoo zoet, zoo harmonieus, zoo meêslepend, dat de blinde den wijsvinger tegen de lippen bracht en den adem inhield om te luisteren. Toen de lachende schare meisjes naar de plaats waar Liva zat, terugkeerde en de tonen door het gedruisch verdoofden, zeide de blinde zacht: ‘Stil! stil! hoort die muziek! Zou men niet zeggen, dat het eene stem uit den hemel was, die mijn feestdag wil komen verheerlijken!’ Ieder luisterde: nu klonken de tonen slepend en statig, dan schenen zij te trippelen en te huppelen, en eindelijk versmolten zij zich in de wijze van een oud Vlaamsch lied, dat Liva in hare kinderjaren dikwijls gezongen had. Dat | |
[pagina 87]
| |
aria was haar als eene vriendenstem, die, na lange afwezigheid, haar weêr in de ooren galmde en haar vervlogene, doch gelukzalige stonden te binnen bracht! De neger stond met open mond te luisteren, tranen van blijdschap blikkerden in zijne oogen, en terwijl hij het eensklaps op een loopen zette, riep hij juichend uit: ‘Mistress.... Guido..... speelman!....’ ‘Guido,’ zeide de blinde, terwijl zij oprees en de hand op het hart legde, om de snelle jaging ervan te doen bedaren,‘Guido! o ja, ik heb het lied van onze gelukkige kinderjaren herkend.’ Eene poos daarna kwam Bram, even snel als hij was heengeloopen, in den hof terug. Op zijn schouder zat inderdaad de zoon van dokter Heribert, die het speeltuig onder den arm droeg. Bram bracht den violist triomfantelijk in het midden van den juffer-kring, en zette hem voor blinde Liva neêr. Deze stak de beide handen tastend vooruit, greep den jongen om het hoofd, trok hem ijlings nader en drukte er, onder het stamelen van: ‘Guido! wat is het lang geleden dat ik u ontmoet heb!’ eenen zoen op neêr. De speelgenooten van Liva trokken de fijne neusjes op over zooveel gemeenzaamheid - meer dan dat, zij dreven den spot met de innige betrekking, die er tusschen de blinde en den bedeljongen bestond; want Guido had weinig of geen andere toilet gemaakt, dan dat waarin wij hem op den avond van het feest zagen. Hij had nog altijd zijn verkleurd zomerjasje aan, maar de gaten in zijne kousen waren, dank zij Meeke Geerarts, gestopt; het katoenen hemd zag sneeuwwit en de koord in den schoen was door een splinternieuwen riem vervangen. Dat alles was nog zeer armoedig; maar het helder oog, het hoog en open voorhoofd getuigden voor een eerlijk en rond karakter. ‘Mejuffers,’ zeide de blinde, diep ontroerd en zich tot | |
[pagina 88]
| |
den verbaasden kring wendende: ‘Guido, de zoon van dokter Heribert, was mijn eerste vriend, toen ik nog zoo gelukkig was Gods lieve natuur te mogen aanschouwen. Wij hebben samen gespeeld, overal waar gij nu nog vroolijk rondloopt, en het zal u ook verheugen, even als mij, den vriend der ongelukkige blinde in ons midden te mogen ontvangen.’ Niemand sprak een woord; men nam den knaap van onder tot boven op, en sommigen fluisterden met verachting: ‘Een vriend.... de zoon van dokter Heribert.... die bedelaar!....’ Doch Liva gaf geen acht op het stilzwijgen; in de bedwelming harer vreugde richtte zij tot Guido een stroom vragen, waarin de kunst van den vioolspeler niet vergeten werd. ‘En wat geluk u op Bloemenhof te ontmoeten, mijn goede Guido?’ vroeg onder ander het meisje. ‘Het is uw feestdag, juffer Liva...’ stamelde de jongen bedeesd. ‘O, het is braaf, dat gij u dit herinnerd hebt, Guido!’ en zij klapte in de handen, blijde als een kind. ‘En daarom komt gij uren wijd met uw speeltuig, en gij doet een der melodiën hooren, welke wij in onze jeugd dikwijls te samen zongen....’ ‘Ik wist niet hoe op Bloemenhof te komen, juffer Liva; maar toen ik dat vroolijk geschater hoorde, zette ik mij op den rand van de gracht, in de hoop dat mijn deuntje door u zou gehoord en herkend worden.’ ‘Gij hebt wel gedaan, Guido! Mocht ik honderd jaren oud worden, ik zou het lied, dat wij den ouden fabriekwerker des avonds altijd hoorden zingen, nooit vergeten. Het is een oud Vlaamsch lied, mejuffers; och! wij hebben ongelijk die zangen uit den goeden ouden tijd, tegen de nieuwerwetsche te verwisselen. Zet u eens neêr, Guido,’ ging de blinde voort, ‘en zing het zoete lied eens voor die | |
[pagina 89]
| |
juffers.... Stil, laat mij het tweede koeplet aanheffen, juist zooals wij deden toen wij kinderen waren.’ De jonge kunstenaar improviseerde eene inleiding, en klagend zong de knaap, terwijl de tonen der viool zich met oden zang versmolten: Den langhen dagh is weêer voorby
Vol commer en verdriet:
Ik werck, ick wroet zooveel ik kan,
Maer blyf toch een behoeftigh man.
Myn vleyt en baet my niet.
Velen der aanwezigen hadden wellicht dat lied meer gehoord, doch nooit had men het gewis met zooveel uitdrukking hooren zingen als nu, en toen Liva het tweede koeplet zong, kwamen de tranen in de oogen der jonge meisjes: Wy zyn gesont, ick werck met lust
Gestadigh aen u sy;
Wy hebben nogh geen bangen noot,
Godt geeft ons tog het dagh'lyks broot.
Myn vrient, vertrouw in my.
En de knaap hervatte: Ick wenschte een weynigh overvloet
Voor u, myn duerbaer vrouw;
Ick wenschte dat myn drift eens woû,
Waermede ick u beloonen sou,
U sorghelycke trouw.
Waarop Liva weêr, met eene zilverachtige stem, antwoordde: Geen gelt, geen goet, geen overvloet,
Geen gout, geen Ceysers croon;
| |
[pagina 90]
| |
Ick werck met u in suer en soet,
U liefde is meer dan overvloet;
Get liefde alleen tot loon.
En terwijl de viool de meest fantastische variatiën maakte, zong de knaap, met smartelijken geestdrift: Maer als my dan de doot eens treft,
Wie helpt u uyt den noot?
Als gy een kint aen 't herte draegt,
Dat schreyent broot syn moeders vraegt,
Wie geeft dat kint dan broot?
En de oogen ten hemel opgeheven, en de handen biddend saêm gevouwen, antwoordde Liva: God, die voor mus en wormkens zorgt,
Vergeet den mensch oock niet;
Hy is den troost zoo ick u mis;
Hy, die der weezen vader is,
Laet wees in geen verdriet.
Tranen vloeiden uit aller oogen, en men had nu den armen jongen lief gekregen; Bram zat op den grond, het aangezicht in de twee handen verborgen. Er lag in dat lied een zoo zoet gevoel van huiselijk geluk verspreid, dat de neger zijne hut en hangmat, zijne bosschen, zijne familie en zijne eerste liefde weêr begon te betreuren. Op de stem van Liva sprong hij op, wischte zijne tranen af, wipte juichend den zanger op zijne schouders en bracht hem naar de keuken, om hem daar eens goed te doen smullen aan het overschot van den gehouden feestdisch. Liva had geen woord gesproken over de ziekte van Guido's vader; zij zweeg met voorbedachtheid hierover, omdat zij harer vriendinnen haar heimelijk weldoen niet wilde doen kennen. Later zou zij met haren gewezen | |
[pagina 91]
| |
speelmakker over den huiselijken toestand van zijn vader spreken, en hart en beurs voor dezen laatste openstellen. De vriendinnen hadden Bloemenhof verlaten; de zuchtende stoommachines zwegen, de fornuizen hadden opgehouden te gloeien; de wakers lagen, omringd door eene koesterende warmte, voor de ovens - en ook daar was Guido zachtjes ingeslapen, en genoot hij de schoonste droomen, welke zijne zinnen konden streelen, al rustte hij dan ook op den harden grond. Middelerwijl zat heer Barend van Velzen in zijn salon; hij leunde in een gemakkelijken leuningstoel, en hield de voeten op een taboeret naar een flauw brandend vuurke gekeerd. Op de tafel stond eene prachtige bronzen lamp, die een zacht licht in het vertrek verspreidde. De fabrikant doorliep met scherpen blik het dagblad en berekende, volgens de nieuwstijdingen, de kansen van winst of verlies. Er speelde een glimlach van voldoening over zijne lippen, terwijl hij halfluid rekende; gewis moest de uitslag overheerlijk zijn! De heer Barend was reeds een man op jaren, doch de pruik kon wel zijn kalen schedel, maar toch zijn rimpelig gelaat niet verbergen. Hij was mager, eenigszins gebogen, had een scherpen neus, dunne lippen en onder de lange wenkbrauwen tintelde een loensch en gluipend oog, dat eer aan eene tiegerkat, dan wel aan een mensch scheen te behooren. Op zijn wezen was niets van dat edele, dat ons den grijzen ouderdom doet beminnen; niets van dat opene en goedhartige, dat ons den ouderling doet aanzien als een wijzen vriend, als een liefderijken vader. Integendeel, men sloot het hart bij het zien van heer Barend van Velzen, en men was op zijne hoede, alsof men zich in de nabijheid van eene slang bevond. Een zacht tikken op de deur stoorde heer Barend in | |
[pagina 92]
| |
zijne gouddroomen; Liva trad binnen; zij scheen volkomen den weg te kennen, want regelrecht ging zij naar den leuningstoel waar haar vader gezeten was. De fabrikant ontving zijne dochter tamelijk koel; de kus, dien hij haar gaf, was zelf bijna koud, terwijl bij Liva integendeel de kinderliefde uit al hare trekken glansde. Het meisje zette zich op de knieën haars vaders neêr, en legde liefkozend den arm om den hals van den ouden man. ‘Altijd aan het werk!’ sprak zij vleiend'; ‘van den vroegen morgen tot den laten avond!’ ‘En zoudt gij dan willen, dat ik mijne zaken liet loopen?’ gaf heer Barend gemelijk ten antwoord. ‘Dat jonge volksken is kostelijk, dat denkt in deze dagen slechts op vermaken, en het neemt het den ouder bijna kwalijk, als hij voor de toekomst zorgt!’ ‘O, spreek zoo niet, vaderlief!’ hervatte de blinde; ‘maar als ik soms tot laat in den nacht uwe pen over het papier hoor krassen, dan dunkt mij dat iedere pennestreep ook een rimpel meer op uw voorhoofd schrijft - en gij -weet, ik beef, als ik een zucht van u hoor.’ ‘Dwaas kind! uw vader is nooit gelukkiger en gezonder dan wanneer hij arbeidt.’ ‘Ja, maar de vermoeienis zal eens komen, wie weet hoe vroeg. God! wat zou ik, arme blinde, aanvangen met al die schatten welke gij verzameld hebt, indien de dood u van hier wegrukte!’ De fabrikant had gesidderd toen het meisje die woorden uitsprak. Menschen van den stempel als heer Barend van Velzen, hooren niet gaarne van dien ongenoodigden bezoeker spreken. ‘Wie drommel geeft u toch die wonderlijke denkbeelden in het hoofd!’ hervatte de oude man. ‘Ik ben nog jong, nog kras....’ maar toen, bij die woorden, heer Barend het oog liet vallen op zijne vermagerde en gerimpelde hand, | |
[pagina 93]
| |
die van ouderdom beefde, liep er andermaal eene siddering over zijne leden. ‘Ik wenschte u te kunnen zien!’ sprak Liva, en zij kuste het voorhoofd des grijsaards; ‘ik wilde mij, al was het maar voor eene halve minuut, kunnen overtuigen, dat gij waarheid spreekt. Wat is die nacht van zes jaren toch lang en smartelijk geweest!’ mompelde zij als tot zichzelve sprekend. ‘Gij zijt niet vroolijk, Liva!’ ‘'t Is waar ook; waarom kom ik u bedroeven! Ik mor altijd over mijn lot, terwijl ik integendeel slechts voor het uwe moest beducht zijn. Luister!’ - en er verspreidde zich plotseling een heldere glans over het bleeke gelaat der blinde: ‘Ik zal altijd vroolijk zijn, nooit meer morren, noch u van sombere voorgevoelens spreken, als gij mij toestaat....’ ‘Nu, wat? Laat hooren....’ ‘Ik wilde u een vertrouwden helper, en mijzelve een goeden vriend beschikken.’ ‘Ha!’ lachte de oude. ‘Herinnert gij u, Guido, vader?’ ‘Guido....’ mompelde de fabrikant. ‘Guido, die bedeljongen?’ ‘De zoon van dokter Heribert,’ viel Liva plotseling in. ‘Ik hoû niet van de zedepreêkende en pedante figuur van dien avonturier.’ ‘Laat den vader terzijde, ik spreek u van den zoon; gij herinnert u wel, vaderlief, dien zwartlokkigen knaap, met helderbruine oogen, blozend wezen, een braaf en gedienstig hart - dezelfde die mij....’ ‘Nu ja, ja!’ liet de vader er ongeduldig op volgen, en greep reeds weêr naar het dagblad om zijne effectenberekeningen voort te zetten. ‘Welnu, dien Guido moet gij in ons huis nemen....’ ‘Gij zijt dwaas, Liva!’ | |
[pagina 94]
| |
‘O, ik bid er u om, vader! Guido is een vlug verstand; zijn vader heeft zijnen geest met een rijken schat van wetenschappen verrijkt; hij zal u behulpzaam zijn in uwen handel en wandel; in zijne uitspannings-uren zal hij voor uwe Liva op de viool spelen, haar de schoone werken onzer dichters voorlezen, en met haar over de dagen kouten, toen uw kind den lieven hemel, de bosschen, de bloemen, het helderblauwe watervlak nog aanschouwen mocht.’ ‘Dweepster!’ ‘En daarbij, vader,’ ging Liva vleiend voort, ‘Guido is arm, en wie den arme geeft, leent aan God!’ De spekulant had op die laatste woorden geen acht gegeven: hij wierp, om zoo te zeggen, het voorstel zijner dochter in de balans en woog, met een scherp doorzicht, het voor- en nadeel daarvan. Hij had inderdaad sedert lang iemand aan zijne zijde gewenscht, dien hij als een ander ik beschouwen mocht: een persoon, aan wien hij een deel zijner geheimen kon toevertrouwen, en die zijne zaken evenzeer behartigde als hij zelve. Heer Barend wantrouwde echter iedereen: menschen zooals hij, meten hunnen evenmensch dikwijls af naar hunne eigene hartstochten, en houden hem bekwaam, om al datgene te doen wat zij zeiven in staat zijn te bedrijven. Deze klerk was al te plooibaar in den ruggraat, gene was het niet voldoende; de een was niet slim en verdoken genoeg, de andere was het te veel, of legde al te eerlijke gevoelens - welke heer Barend grootendeels drogredenen noemde - aan den dag. Maar een knaap, wiens karakter nog niet gevormd was, kon hem wellicht het doel dat hij beoogde, doen bereiken. Guido kon inderdaad verstandig, geestvol zijn, en hij zou geene aanspraak maken op een hoog honorarium - te meer daar de dochter des huizes hem eene soort van vriendschap zou bewijzen, welke de fabrikant echter | |
[pagina 95]
| |
beschouwde als de welwillendheid, die men den schoothond bewijst. In een omzien lag gansch dat plan, klaar en duidelijk, den spekulant voor oogen en terwijl hij nadenkend met de vingers op het tafelblad trommelde, liet hij zich langzaam ontvallen: ‘Ik zeg niet neen.’ ‘Goede vader!’ juichte het meisje en klapte in de handen. Met een stroom van woorden vertelde zij het wedervaren van den knaap, die verre van Bloemenhof, Liva's feestdag gedachtig was geweest, en toen eindelijk de vader toestemde den jongen te zien, trad zij, door eene koortsachtige drift gejaagd, de deur uit om die goede tijding aan Bram meê te deelen - die, op zijne beurt gansch het huis, door zijn schetterend gegrinnik en zijne kromme sprongen, in opschudding bracht. Guido, nog altijd voor den fabriekoven gelegen, waar hij in vroeger jaren zoo dikwijls naar de tooververhalen van den ouden wachter had zitten luisteren - Guido genoot juist een gelukkigen droom, waarin zijn vader, Liva en Bram de hoofdrollen vervulden, toen de zwarte hem kwam wekken, ten einde voor zijn meester te verschijnen. Bedeesd, aarzelend en zijne oude muts angstig tusschen de vingers verfrommelend, trad Guido de kamer binnen, waar het licht der prachtige lamp nog immer haren glans verspreidde. Welk verschil tusschen die lamp, met bloemen en paradijsvogels op het lichtscherm, en de smokende olielamp zijns vaders! Maar toch, de schijn van dat prachtvoorwerp kon aan het gelaat van heer Barend geene zoo zachte en aantrekkelijke uitdrukking geven, als de onreine vlam over dat van dokter Heribert verspreidde! De fabrikant nam den knaap met een scherp oog op; | |
[pagina 96]
| |
men zag aan de trekken om zijn mond en aan de halftoegenepen oogen, dat het armoedige kleed een ongunstigen indruk op den rijkaard maakte; doch de vlugge blik beviel den nauwkeurigen waarnemer. ‘Gij zijt de zoon van dokter Heribert?’ ving heer Barend op trotschen toon aan. ‘Ja, mijnheer!’ stamelde de knaap. ‘Arm en ellendig, niet waar?’ ‘O ja, mijnheer; wij zijn niet rijk.’ ‘Mijne dochter heeft mij over u gesproken; ik zal u op mijn kantoor plaatsen, en als gij aan mijne inzichten beantwoordt’ - en heer Barend drukte op die woorden - ‘zal het u welgaan. Wat ik eisch, is eene blinde gehoorzaamheid, eene onbepaalde gehechtheid aan mijne belangen. Ga nu, en zeg aan Bram u de noodige kleêren te verschaffen: wij willen u die voorschotten doen.’ Zonder aan den knaap den tijd te geven, om op dat voorstel te antwoorden, wees heer Barend hem de deur uit. Guido ging heen: het voorstel was overigens te schoon om er iets tegen in te brengen en de knaap aanvaardde dan ook stilzwijgend. Een half uur later vinden wij hem, in gezelschap van Bram, in het vertrek der blinde. Guido speelde een vroolijken dans, en Bram danste grinnekend van vreugde in het rond, liet zich blij over het tapijt rollen, en betreurde maar dat ‘goede mistress’ de behendigheid zijner beenen niet bewonderen kon. Toen Bram zijne vreugde aldus had bot gevierd, ging hij heen, en zijn scherp gelach klonk zoo luid door de zaal en gang, dat heer Barend het hoofd buiten de deur van zijne kamer stak, en den neger eenige karwatsslagen beloofde als hij niet tot bedaren kwam. ‘Guido,’ zeide de goede Liva, toen zij alleen waren, ‘kom eens nader en leg uwe hand eens in de mijne.... Zoo.... spreek mij nu van uwen vader, van alles wat gij | |
[pagina 97]
| |
gedaan en geleden hebt, sedert gij hier uwen pleegvader verliet.’ De jongen staarde met tranen in de oogen op het schoone, zoete wezen van de blinde - schoon en zoet gelijk het gelaat der engelen, welke hij zoo dikwijls in de kerk op het altaarstuk bewonderd had. Hij vertelde het wedervaren zijns vaders, dat Liva overigens door Bram reeds gedeeltelijk kende; maar de knaap verzweeg wat er vernederends kon zijn in het gebrek, in de armoede - en Liva had hem er des te liever om, dewijl zij die achterhouding toeschreef aan een gevoel van eigenwaarde. Bram was middelerwijl weêr binnengetreden en had zich, om te luisteren naar het verhaal van Guido, op een taboeret neêrgezet. ‘O!’ zeide de neger; ‘gedaan dat al.... goede mistress zorg voor Guido. Daarvoor hij de fiedel speel, en Bram laat dansen....’ ‘O ja, gij zegt het wel, goede Bram; Guido zal hier vergeten wat hij heeft moeten lijden. Dokter Heribert zal onze vriend zijn, en gij allen de vrienden van de arme blinde.’ De neger sprong op, klapte in de handen en riep: ‘Ha! Brammetje blij, Brammetje tevreê! fiedel, Guido, fiedel, jongen!’ - en terwijl de knaap speelde, sprong de negerde kamer rond, nu op zijne teenen, dan op zijne hukken, nu statig als een saletjonker, dan trappelend en gedruischmakend als de matroos. Liva had een droeven glimlach om den mond, en de blinde oogen oplichtende scheen zij een gebed te stamelen, waarin zij God vroeg: ‘Waarom zij toch het licht des hemels missen moest.’ Den volgenden dag ging Bram naar de stad, en met een overdekten korf aan den arm trad hij de volksbuurt in, waar dokter Heribert woonde. Aan den engen donkeren trap, langs welken eene koord afhing, die door | |
[pagina 98]
| |
een blinkende, smerige korst was omgeven, bleef de neger staan. ‘Hola hei!’ Niemand antwoordde. ‘Hola hei!.... Dokter.... Brammetje hier!’ Er werd boven aan den trap traag eene deur geopend, en er viel nu een schemerend licht op den trap. Dokter Heribert, bleek en altijd in zijn soldaten-jas gehuld, verscheen op den dorpel. ‘Ha, Bram!’ zeide de zieke met eene flauwe stem. ‘Dokter.... Brammetje brengt u veel.... van mistress.... Mistress braaf, goed.... Van Guido een heer maak.... Ja, ja, een groot heer.... met goud, altemaal goud.... hoed goud, schoen goud, jas goud, hemd goud....’ ‘Wat zegt ge, Bram?’ hervat de dokter terwijl zijn aangezicht betrok. ‘Neen, neen! hemd niet goud.... Fijn linnen, blank als zilver... hemd van zilver... neen....’ ‘Hoe, men wil van Guido een livreibediende maken - zij, de blinde Liva; hij, de verwaande trotschaard! Mijn Guido het kleed der slavernij dragen; het kind van dokter Heribert....’ De oude man rees op; zijn aangezicht was nog bleeker dan te voren; maar in zijn oog blonk een edel vuur, dat scherp contrasteerde met de doodelijke bleekte van zijn mager en afgeteerd aangezicht. Bram werd bang voor dat wezen, en deinsde een paar schreden achteruit. ‘Guido zou hun knecht zijn en er het kenmerk van dragen.... en echter, God, mijn God! wat schiet er anders nog over voor den armen jongen!’ - en bij die woorden liet de oude dokter het hoofd naar de borst zakken en bedekte zijn aangezicht. ‘O, niet ween, dokter!’ zeide de goede neger, ‘Guido geen knecht.... neen, neen! Guido een heer zijn zal.... een groot heer, een vriend van mistress mijn....’ - en Bram's | |
[pagina 99]
| |
oogen schitterden van vreugde, toen hij zag dat de oude man het hoofd oplichtte en hem weêr kalm en gelaten in de oogen blikte. Bram wist den dokter van zijne dwaling te overtuigen, oen de oude greep, met eene dankbare uitdrukking op het gelaat, de handen van den neger, drukte ze innig in de zijne en stamelde diep aangedaan: ‘Bram, goede jongen, zeg aan uwe edele meesteres, dat de afgeleefde vader van Guido haar dankt en zegent voor het goede, dat zij haar kind aandoet. Zeg aan Guido, dat hij zijn vader niet mag vergeten, en hij hem dikwijls op den armen zolder moet komen bezoeken. Indien ik geen schatten van goud voor hem heb, dan toch ten minste heb ik nog schatten van levenswijsheid en goeden raad voor hem - en die zijn somtijds meer waard dan klinkende munt.’ Wat was het gevolg van dien nieuwen maatschappelijken stand, dien Guido bekwam? Korten tijd daarna ontmoeten wij zijn vader, dokter Heribert in het kleine en zuivere huiske, dat door zijn houten puntgevel nog van den goeden ouden tijd, met zijne Vlaamsche rondborstigheid, schijnt te spreken. Het geveltje was, in heel de volkswijk, het eenigste in zijne soort; het helde eenigszins voorover, gelijk het naar het graf bukkende oud vrouwke, dat het huiske bewoonde. Beide hoorden bij elkander en als Meeke Geerarts - want het moederke woonde in dat karakteristieke huiske - als Meeke stierf, zou zeker ook welhaast het schilderachtige geveltje verdwijnen. Het zag er wel is waar zwart en bouwvallig uit, maar de gordijntjes, achter de in lood gevatte vensters, waren altijd zoo wit als sneeuw en aan het bovenraam, op eene kleine houten stelling, groeide in den zomer een tuil van veelkleurige bloemen. Binnen in de woonkamer was alles ouderwetsch; de meubels waren nog groote leuningstoelen, met gedraaide | |
[pagina 100]
| |
pooten en versleten leêren kussens; de vloer was met wit zand bestrooid, tusschen welker figuren, het karmozijn rood van den steenen vloer helder uitkwam. De halve deur was des zomers geopend, en de kinderen uit de buurt kwamen over de onderdeur piepen, om het zestigjarige, maar nog vlugge Meeke, aan haar spinnewiel te zien zitten. Het vrouwke was, in hare jonge jaren, bij eene adellijke familie in dienst geweest en toen de oude mevrouw stierf, legateerde zij der trouwe dienstbode het kleine huiske, met al zijn toebehooren en nog een stuiverke geld op den hoop toe, Het was in dit huiske, dat dokter Heribert, deels door de zorgen van Liva, maar grootendeels ook uit hoofde van de meêlijdende ziel der nederige bewoonster, eene kleine kamer betrok en er met al de vriendschap, welke het goedhartige moederke bezat, behandeld werd. De goede man was zeer zwak; maar de zon werd koesterend en verkwikkend; de zorgen en achting van Meeke, de vriendschap van Bram, de liefde van zijn Guido en dan die verborgen weldoenster, welke zich voor hem als het ware in een hemel verborg - dit alles veraangenaamde het leven des dokters. | |
III.
| |
[pagina 101]
| |
als een jonge wilg, dien men buigt en opleidt gelijk men wil! De knaap kreeg van niemand wenken en raadgevingen dan van den fabrikant zelf, en deze wist door fijne en slimme drogredenen al hetgeen er hatelijk in zijne eigen daden mocht zijn, te verbloemen. Zonder dit te weten, was Guido een nuttig werktuig in de hand zijns meesters, een verkleefd wezen, dat zijnen heer diende; wij moeten een woord gebruiken, hoe hatelijk het ook wezen mocht - een trouwe spion van al wat er in de uitgestrekte fabrieken gebeurde. Doch de omgang met Liva, dat zoete en deugdvolle engelenhart, de woorden zijns vaders, dien hij somtijds bezocht, het lezen van de schoonheden der dichters en de ontluikende denkingskracht, moesten welhaast hunne uitwerking op die edele ziel hebben. Als heer Barend haar met eene korst van ijs trachtte te omsluiten, dan ook rees er allengs van de andere zijde eene zon op, die, krachtiger dan de eerste werking, de laatste onmisbaar zou vernietigen. De knaap werkte des te ieveriger, omdat hij des te vroeger naar den hof zou kunnen snellen, waar de blinde hem, in het schoone jaargetij, wachtte. Dikwijls zaten beiden in de schaduw van het wandelbosch, dat zich aan de eene zij van Bloemenhof uitstrekte - en Guido, het boek op de knieën opengeslagen, las overluid. Nu, waren het zangen van Vondel, dan de wijze lessen der H. Schrift, de heldendaden uit Nederland's geschiedenis, ofwel de jongelieden luisterden, in deze of gene hut, naar de naïeve legenden, welke een oud moederke, onder het snorren van haar spinnewiel, of die de oude vuurwachter hun wist te vertellen - en deze vertellingen beloonde Guido, op zijne beurt, door een vroolijk deuntje op zijne viool. De verwaarloozing, waarin heer Barend van Velzen | |
[pagina 102]
| |
persoonlijk de opvoeding zijner dochter liet, was juist de reden, waarom de fijne en edele gevoelens zich heerlijk en vrij bij de blinde ontwikkelden, zonder ooit door de denkbeelden van het lage stoffelijke besmet te worden. Geen wonder dus, dat de overeenstemming tusschen Guido en Liva innig was; zij vertrouwden elkander de verborgenste geheimen hunner ziel; zij hadden elkander lief zonder het ooit gezegd te hebben. Maar een paar jaar brachten eene groote verandering teweeg; Guido en Liva hadden echter gedacht, dat de kindertijd eeuwig duren zou. Andere gevoelens maakten zich welhaast van het hart des jongelings meester, en van lieverlede ontstond er eene verwijdering tusschen hem en haar. Guido was, in het bijzijn van het meisje, niet meer zoo vrij als te voren; de toon zijner stem was soms ontroerd; de viool, welke hij meesterlijk bespeelde en door welke hij reeds meer dan eens in het salon van heer Barend van Velzen de bewondering had afgedwongen, hing stom aan den muur en als de jongeling het speeltuig vastgreep, kwamen er tonen uit, zóó droevig dat zij bij Liva en Bram tranen uit de oogen lokten. Er knaagde gewis den jongeling iets aan het hart, dat hij voor iedereen had willen verborgen houden; maar dat zich verraadde door de bleekte zijner wangen, de droevige uitdrukking zijner oogen en de mijmering, welke zich over geheel zijn aanzien verspreidde. Met die verandering van gemoedstoestand hadden ook de gevoelens, waarvan wij hooger gesproken hebben, ontwikkeling genomen. De lijder zoekt de lijders op, en in het gemeenschappelijk weenen ligt een eindelooze en geheimzinnige troost! Guido werd de wel soms wat ongegronde en overdreven verdediger van het arme fabriekvolk - maar zijne sym- | |
[pagina 103]
| |
pathie sproot voort uit eene innige overtuiging, en zij was vrij van allen eigenbaat. Meer dan eens had hij reeds de denkbeelden zijns meesters bestreden, en nauwelijks had deze bemerkt dat zulks eene soort van systeem werd bij den kantoorklerk, of de haat jegens Guido ontkiemde in zijn hart. ‘Mijne dochter ook heeft van die zinnelooze denkbeelden in het hoofd,’ mompelde heer Barend eens. ‘Het volk.... zou men niet zeggen, als men dat loshoofdige goedje hoort redeneeren, dat het volk als een koning moet worden gevierd en bewierookt.... In alle geval, die jongeling moet verwijderd worden....’ En aan dat voornemen zou de fabrikant, gewis zonder aarzelen, gevolg hebben gegeven, indien nieuwe omstandigheden zulks niet belet hadden. Guido sprak dikwijls, met eene onmeetbare hoogschatting, van de wetenschap en ondervinding zijns vaders: hij beweerde zelfs, dat Liva's genezing, door hem ondernomen, onfeilbaar moest gelukken. De onderhandelingen met den ouden Heribert werden door bemiddeling zijns zoons aangeknoopt, en de dokter beloofde welhaast eene uiterste poging te wagen. Dat vooruitzicht en gewis ook de hoop op goeden uitslag, houdt een fijn rekenmeester, zooals heer Barend was, natuurlijk tegen; maar hoe de uitslag ook wezen mocht, zijn voornemen om zich van den jongeling te ontslaan, bleef onwankelbaar. Wat Guido betreft, deze van zijnen kant, zou sedert lang den rijken fabrikant ontvlucht zijn, indien er niet een wezen hadde geademd, dat hem aan Bloemenhof kluisterde. ‘Guido,’ zeide Bram, terwijl deze den jongeling eens, in een eenzamen hoek van het wandelbosch en diep in gedachten verzonken, verraste, ‘Guido! gij zeer droef zijt.... Waarom niet meer lacht, springt, danst? Waarom gij niet meer fiedelt, Guido?’ | |
[pagina 104]
| |
De jongeling zag den neger met een smartelijken blik aan, doch uit dezen straalde eene eindelooze dankbaarheid over deze deelneming. ‘Goede Bram!’ zeide hij. ‘Niets te fleem!’ antwoordde de neger misnoegd; ‘kom, kom, Bram weten moet wat het is.’ ‘Waarom ik niet meer vroolijk ben, zooals voorheen? Omdat ik ziek ben, Bram.’ ‘Ziek!’ herhaalde de neger met ontsteltenis. ‘Ik dokter haal, dokter Heribert....’ ‘Het is geene ziekte die mijn vader genezen kan. Het zit mij hier’ - en de jongeling wees op zijn hart; - ‘gij verstaat mij niet, goede vriend, en echter zoudt gij mij moeten verstaan; want gij zijt de éénige mensch op de wereld, aan wien ik zeggen kan wat lijden ik moet verduren.’ Guido greep de handen des negers en richtte zijne oogen, door de tranen als diamant blinkend, op hem. ‘Bram, toen gij verre van hier, aan gene zijde der zeeën in uwen wilden stam rondzwierft, hebt gij toen nooit aan eene verloofde gedacht - aan eene maagd, die u liever was dan elk andere, wier oogen, naar uwe meening, helderder waren dan de sterren die hoog aan den hemel prijken?’ De neger knikte snel en herhaalde keeren, en liet grinnikend zijne witte tanden zien. Hij mompelde eenige woorden in de taal van zijnen stam, gewis den naam der vrouw die hij eens voor de ‘liefste-mijne’ gekozen had. ‘Gij hebt dus bemind, Bram?’ hervatte Guido. De neger knikte andermaal grinnikend, en deed, gewis bij de herinnering aan het genoten vermaak, eenige bokkensprongen. ‘Gij waart steeds gelukkig in uwe genegenheid, Bram, ik zie het!’ zeide de jongeling, met eene spijtige uitdrukking op het gelaat. ‘En heeft het u geen wee gedaan toen | |
[pagina 105]
| |
gij met mijn vader uw land verliet, en gij haar niet meer zoudt weerzien?’ Bram werd plotseling ernstig; er kwam een pijnlijke trek op zijn gelaat. ‘Niet gelukkig!’ mompelde hij; neen, ik met dokter Heribert meêging, wijl 't liefje Brammetje verliet.... Brammetje geweend, lang geweend, en klop, klop, klop! het hier ging ‘- en de neger sloeg zich op het hart om de jaging ervan te beduiden. ‘Arme Bram!’ hervatte de jongeling en er speelde nu een smartelijke glimlach om zijnen mond. ‘Toen gij uw land verliet, hebt gij misschien dikwijls - dikwijls het hoofd omgewend, om te zien of zij u niet kwam vaarwel zeggen? Op weg bleef haar beeld u bij, en gij denkt nu nog soms dat zij u aan gene zijde der zee, in uwe bosschen terugroept, u belovende getrouwer te zijn dan te voren....’ De neger had bij iederen volzin geknikt, hoewel het verdriet echter niet heel martelend voor hem moest geweest zijn, dewijl hij, bij den minsten blijden toon op de viool, zoo vroolijk over haar graf, of liever over hare nagedachtenis, heen danste. ‘Welnu, Bram, dat pijnigend gevoel is het mijne!’ zeide Guido. ‘Gij bemint mistress mijne!’ viel de neger snel in. De jongeling knikte weemoedig, ten teeken dat zijn vriend het volkomen geraden had. ‘Als kinderen hebben wij samen gespeeld,’ zoo ging hij voort, ‘en van dat oogenblik is de zoetste vriendschap in mijn hart gedrongen; als maagd en jongeling zien wij elkander weêr, en de vriendschap is bij mij in een sterker gevoel veranderd.’ ‘En mistress u niet lief heeft, Guido?’ vroeg de neger met belangstelling. ‘En wat zou het baten, Bram, dat zij mij beminde? Zou de vader ooit er in toestemmen dat een arme kantoor- | |
[pagina 106]
| |
bediende, dien hij uit het slijk der straat opraapte, zijn schoonzoon worden zou?’ ‘Arme Guido!’ ‘Ik heb dat brave meisje lief, niettegenstaande hare blindheid. Zij heeft mijnen vader en mij met weldaden overladen, en ik had een heiliger en zuiverder gevoel jegens haar moeten opvatten dan wel liefde; zij had voor mij eene Heilige moeten zijn, voor wie men de knieën buigt.’ De neger verstond die dweepende taal niet al te wel; maar Bram begreep toch zeer goed den gemoeds-toestand van zijn jongen vriend. Het scheen hem echter toe, dat een vroolijk deuntje op de viool wel geschikt was om veel smart uit te wisschen: want, men weet het, als Bram eens dansen kon, brak de zon onmiddellijk door de wolken, hoe zwaar de hemel ook overdekt was. ‘Wat Guido nu doen zal?’ hervatte de neger, na eene poos stilzwijgen. ‘Heengaan!’ was het antwoord. ‘Mijn vader zal dezer dagen op Bloemenhof komen, en zijne lange ondervinding en grondige kennis aanwenden, om de verschrikkelijke blindheid van Liva te doen ophouden. O, ik zou gelukkig zijn indien God haar, door tusschenkomst mijns vaders, het gezicht wilde weêrgeven. Dan ten minste, als ik dit huis verlaten had, zou zij later, wanneer zij zich de blinde jaren herinnerde, den ouden Heribert en zijnen zoon herdenken.’ ‘Stil! stil!’ riep plotseling de neger, en wees de breede beukenlaan in. Guido zag in de richting die Bram aantoonde, en bemerkte de blinde, die in het midden der dreef voorttrad. Liva kende den omtrek van Bloemenhof bijna even goed, alsof zij ziende ware geweest, en vooral in het bosch liet men haar, met volle gerustheid, haren lust tot eenzame wandelingen voldoen. Zij scheen van verre, in haar wit kleed, de fee van den omtrek te wezen. | |
[pagina 107]
| |
Haar hoofd was door een breed geranden stroohoed bedekt, die met een lichten bloemkrans omslingerd was. Onder den linkerarm droeg zij een boek, en in de rechterhand had zij het toegeslagen zonnescherm, waarmeê zij zich van tijd tot tijd vergewiste, of er zich geen hinderpalen op haren weg bevonden. Met een paar sprongen was Bram in het dichte bosch verdwenen; Guido integendeel bleef een oogenblik met een sneljagend hart staan, en had eindelijk de kracht het meisje eenige stappen te gemoet te treden. Men zou niet gezegd hebben dat Liva blind was, als men haar zoo vrij en ongehinderd voorwaarts treden zag, en toen zij de oogen rechtstreeks op Guido richtte, liep dezen eene huivering over de leden, temeer toen de blinde op zoeten toon zeide: ‘Zijt gij daar, Guido?’ Het scherp gehoor van het meisje had haar de aanwezigheid van iemand onmiddellijk verraden. ‘Ja, mejuffer Liva!’ stamelde de jongeling. ‘Zijt gij alleen, Guido?’ ‘Ja, mejuffer.’ ‘Hoe dwaalt gij toch zoo verre van Bloemenhof, terwijl Liva haren anders zoo getrouwen voorlezer overal vergeefs zoekt. Zie, Guido, ik bracht Vondel's treurspelen meê, om u te verzoeken de onderbroken lezing voort te zetten.’ ‘De avond valt, mejuffer; wij zullen die lezing noodwendig moeten verdagen.’ ‘Geef mij dan uwen arm Guido, en laat ons een oogenblik in het bosch wandelen.’ Het hart van Guido klopte geweldig; de arm, waarop die van Liva rustte, beefde als een riet. De jongeling mocht dan het zoete gelaat van het meisje weêr eenige oogenblikken, vrij en ongestoord, bewonderen! ‘De avond is schoon!’ zeide Liva zacht. ‘O ja, mejuffer; de zon is majestueus ondergegaan en | |
[pagina 108]
| |
heel het Westen is purper en goud; de hemel is helder; in het bosch heerscht eene mysterieuse kalmte.... Ginder op den kruisweg,’ ging de jongeling voort, ‘gaan een aantal werkkinderen uit de fabrieken. Zij werpen u van verre hunne kushandjes toe, juffer Liva!’ ‘Goede kinderen!’ liet de blinde haren mond ontvallen en deed een teeken met de hand, alsof zij den groet beantwoordde. Daarna hervatte zij het aangevangen gesprek: ‘Mij dunkt, Guido, dat ik alles zie, wanneer ik u van de natuur en hare wonderen hoor spreken.... Daarbij, gij weet’ - en een stille glimlach speelde om hare lippen - ‘dat ik nog steeds eene herinnering heb van hetgeen deze natuur is, uit de dagen toen wij nog kinderen waren.’ ‘Ja, maar dat is reeds lang geleden. De boompjes zijn reeds boomen geworden; waar vroeger de kleine huizen der arme menschen stonden, rijzen nu de uitgestrekte fabrieken uws vaders op; de bosschen zijn grootendeels verdwenen....’ ‘Dan zou wellicht de natuur voor mij niet meer zoo schoon zijn als te voren.’ ‘Gij hebt misschien gelijk.’ ‘Niet waar?’ zeide het meisje op diep ontroerden toon. ‘Daarbij, met de jaren veranderen somtijds de harten en met hen krijgt de natuur een ander aanzien. Guido, mochten wij altijd kinderen gebleven zijn!’ Die laatste woorden waren op een allersmartelijksten toon uitgesproken; de jongeling zag het blinde meisje ondervragend aan. ‘Wat wilt ge zeggen, juffer Liva? Ik vrees u te begrijpen....’ ‘Spreek!’ ‘Denkt gij niet, dat ook mijn hart jegens u veranderd is?’ stamelde de jongeling. ‘Is het dan minder goed voor mij geworden, Guido?’ | |
[pagina 109]
| |
‘Hoe is 't mogelijk dit te veronderstellen!’ Er liep eene trilling van vreugde door het hart der maagd. ‘O spreek,’ zeide zij, ‘ik bid er u om!’ ‘Ik vrees mij te zullen bedriegen....’ ‘Uw hart kan zich in mij niet bedriegen!’ liet er de blinde op volgen, en dit op eenen toon, die den jongeling op zijne beurt deed beven van vreugdevolle aandoening. ‘Liva, als kinderen hebben wij met elkander gespeeld, en uwe te vroeg gestorven moeder liet gaarne den armen jongen met haar eenig kind omgaan.’ Het meisje hief de blinde oogen ten Hemel, en de handen samenvouwende, zeide zij: ‘En daarvoor dank ik haar nog, die goede moeder!’ ‘Wij waren gelukkig en de arme knaap dacht, dat de wereld een hemel geworden was, als hij eenen glimlach op het gelaat zijner vriendinne had kunnen doen ontstaan. Eene verschrikkelijke ziekte heeft u getroffen. De jaren vloden heen; doch gij herinnerdet u steeds den knaap die dikwijls, in uwe blindheid, aan uw bedje stond en weende. Zijne stem aan te hooren, niet waar juffer Liva? was u terug voeren tot uwe jeugd, tot al de indrukken der kinderjaren.’ ‘O ja, Guido.’ ‘De knaap is als jongeling weêrgekomen; gij ook waart groot en schoon geworden, en hoe wilt gij, dat, door u te zien, door u te hooren, door uwen zoeten omgang te genieten, er geene andere denkbeelden in zijn hart ontstonden? Hoe wilt gij, dat hij u niet.... O, gij moet hem dat onbesuisd gevoel vergeven!’ ‘Welnu?’ en de blinde drukte de hand des jongelings. ‘Hoe wilt gij, dat hij u niet lief kreeg, als eene.... zuster?’ De blinde zweeg. | |
[pagina 110]
| |
Na eene korte poos, sprak zij zacht en aanvankelijk aarzelend: ‘Hebt gij geen ander woord in het hart, Guido?.... Maar neen, eene arme blinde kan niets meer verlangen dan zusterliefde.’ Een hoog rood stroomde het meisje over de wangen; zij gevoelde dat zij te veel gezegd had. ‘Een ander?’ zeide de jongeling geestdriftig; ‘ik mag het u dan zeggen? Ja, ik bemin u meer dan eene zuster.’ Er lag een glans van zaligheid over het gelaat der blinde verspreid. ‘Liva,’ hervatte Guido, ‘ik dacht u stil, in het geheim, eene eerste en heilige genegenheid toe te dragen - maar het hart is met die stille aanbidding niet tevreden: het wil dat er weêrgalm besta in dat wat men lief heeft, en van dat oogenblik af begint die neiging eene wreede marteling te worden.’ ‘Ik heb mij dan niet bedrogen.... Guido, ik heb sinds lang aan den trillenden toon uwer stem gehoord, dat gij mij iets verbergt; ik hoorde het aan den zucht die uit uwe borst opwelde. Dat alles wat een donkere afgrond voor hen, die u zagen met de oogen; maar het was duidelijk en klaar voor de blinde Liva.’ ‘Ik vreesde dat gij de gevoelens die ik koesterde, niet beantwoorden kondet!’ zeide de jongeling aarzelend. ‘Guido!’ ‘De dochter van den rijken meester kan hare hand niet geven aan den armen Guido - een verlaten kind, dat niets bezit.’ ‘Ik dacht het anders: - de edelmoedige Guido, de jongeling zonder gebreken, kan de hand niet reiken aan een arm blind meisje; aan eene vrouw, die door iedereen met een zucht van medelijden wordt voorbijgegaan.’ ‘Dat is wreed!’ ‘Neen, dacht ik, eene blinde bruid naar het altaar | |
[pagina 111]
| |
geleiden is pijnlijk; eene blinde gade, die altijd vreemdelinge aan den huiselijken haard zijn zal, die nooit den traan in de oogen, noch den glimlach op de lippen van haren echtgenoot zou kunnen zien - dat ware nog veel smartelijker....’ ‘Spreek toch zoo niet, Liva!’ ‘Ach, hoe dikwijls heb ik hier alleen in het bosch gezeten,’ ging het meisje voort, ‘en wreef ik driftig de oogen, als om de schel te verbreken die deze bedekt. Ik voelde den zonneglans, die mij koesterend bescheen; ik hoorde het ruischen van het geboomte, het tijlpen der zwaluwen, die langs mij heen scheerden; het kirren der duiven; ik wilde zien, alles zien, niet voor mij, Guido - maar opdat gij mij uwe verloofde noemen zoudt.’ ‘Liefste-mijne!’ riep de jongeling en raakte schuchter met zijne lippen het blanke voorhoofd van het meisje aan. Twee oogen, glinsterend als sterren, pinkten op dat oogenblik, op eenigen afstand van de twee wandelaars, door het loover. Hadde men achter het elzenhout kunnen zien, men zou er Bram ontmoet hebben, uitgelaten van vreugde. Hij sprong en danste als een zinnelooze; hij rolde, met de voeten stampend, over het gras heen; maar hij sloeg zichzelf met de vuist tegen het hoofd, als om zich te bestraffen, wanneer zijn mond het minste gegrinnik hooren liet. Des avonds, toen de maan in volle pracht zich op den top van den hoogen populier scheen te wiegelen, en van dat standpunt haar zuiver licht, door het geopend venster, in Guido's kamer verspreidde, sloop Bram op de teenen de deur binnen. Hij was wel verwonderd zijn jongen vriend mistroostig aan het venster te zien zitten droomen; hij had integendeel gehoopt, dat de viool ditmaal vroolijk zou geklonken hebben. ‘Guido,’ zeide de neger, terwijl hij de hand op den schouder van den jongeling liet vallen, ‘gij vroolijk zijn.... | |
[pagina 112]
| |
ik gezien, ja gezien.... gij mistress Liva gezoend daar op voorhoofd.... Fiedel, Guido, fiedel; Brammetje dansen, dansen wil op het goed avontuur!’ Een diepe zucht welde uit Guido's borst op. ‘Het geluk zal kort zijn, goede Bram,’ gaf de jongeling ten antwoord. ‘Die rijke heer Barend zal nooit de hand zijner dochter aan mij, armen duivel! geven. Daarenboven, mijn vader zal morgen komen en gewis zal hij in de operatie, die hij op Liva's oogen wil toepassen, gelukken. Welhaast zal zij zien, en wat ontbreekt er dan aan dat lieve kind, om zelfs de grooten der aarde aan hare voeten te zien smeeken om liefde? Zij is zoo schoon; zij heeft een gouden hart en beschikt over millioenen, gelijk wij over eenig kopermunt. Gij ziet wel, Bram, dat ik reden heb om mistroostig te zijn.’ Bram gevoelde de waarheid dezer woorden, en zijne dansjeukte was voor het oogenblik ten eenemale verdwenen. ‘Ik zal heengaan,’ sprak Guido voort, ‘verre van hier en de gedachte met mij dragen, dat ik toch iets deed om haar het levensgeluk weêr te geven. Zij zal mij vergeten en welhaast de gelukkige bruid, de dierbare vrouw van een ander zijn.... Het zij zoo: maar ik, ik zal haar immer gedenken.’ Den volgenden dag klonk de bel in de woning van heer Barend van Velzen, en een oud man vroeg om den heer des huizes te spreken. Die man zag er gewis niet rijk uit: een weinig nauwkeurig opmerker zelfs moest welhaast zien, dat er eene ongelooflijke moeite besteed was, om het armoedige van het kleedsel te verbergen. De hoed, die het grijze hoofd bedekte, was wel is waar blinkend opgestreken; maar de rosachtige schijn verraadde zijn ouderdom. Dat laatste was ook het geval met den langen bruinen jas, die tot boven aan den hals was gesloten, en waarvan de draad duidelijk zichtbaar werd. Onberispelijk wit was | |
[pagina 113]
| |
inderdaad de halsdas. De laarzen, die onder de zwarte broek uitkwamen, hadden hunne beste dagen gehad, en de kwalijk verborgen berst in het overleêr scheen heimelijk met de schamele armoê van den man den spot te drijven. Het was de armoê, die zich versierd had met eenen glimp van een vroeger welzijn; maar de uitdrukking van het magere en lijdende wezen des grijsaards, zijne houding, zijne kalmte en gerustheid, boezemden den livreiknecht zelfs eerbied in, en met alle mogelijk ontzag geleidde hij den vreemdeling in het kabinet van zijnen heer. De binnengetredene nam den hoed van het sneeuwwitte hoofd en zich tot den éénigen persoon wendende, die zich in het vertrek bevond, zeide hij: ‘De heer Barend van Velzen?’ ‘Die ben ik!’ was het antwoord; doch in dat ik lag eene uitdrukking van laatdunkendheid, die, hoe schijnbaar onverschillig ook uitgesproken, den grijsaard niet ontging. ‘Mijnheer, ik ben dokter Heribert!’ hervatte de aangekomene. ‘Uwe tegenwoordigheid is mij hoogst welkom!’ hervatte de fabrikant eenigszins hoffelijker. Treffender contrast dan er tusschen die twee personen bestond, zou moeilijk te vinden zijn. Beide waren ongeveer van denzelfden leeftijd; doch men zag bij den eersten oogslag, dat de verschillende gevoelens, die in de twee harten gestormd hadden, ook verschillende uitdrukkingen op de wezenstrekken hadden doen ontstaan. Beide personen waren tamelijk lang van gestalte; doch terwijl dokter Heribert nog iets majestueus recht in zijne houding had, was de heer Barend van Velzen reeds eenigszins gekromd; het witte haar bekroonde bij den eerstgenoemde mild het, wel is waar door lijden uitgemergeld, maar toch schoon gevormd hoofd - terwijl dat des fabrikants hier en daar sluiks onder eene pruik uitpiepte. Het voorhoofd van Heribert was hoog gewelfd, zuiver, | |
[pagina 114]
| |
krachtvol en denkend van uitdrukking; dat van den anderen was laag en duidde onedele bekrompenheid aan. Het oog van den dokter, door zilverachtige wenkbrauwen beschaduwd, teekende, zoowel als de trekken rondom den mond, eene rondborstige ziel aan; bij den fabrikant bewoog zich het oog gluipend en valsch onder de schijnbaar geverwde wenkbrauwen, en er speelde een onaangename grimlach om de dunne lippen. De hand zelf van Heribert stemde, in vorm en beweging, met het overig gunstig uiterlijk overeen; bij heer Barend van Velzen was zij als de klauw van eenen gier gekromd, en scheen altijd gereed om alles tot zich te trekken, wat zich onder haar bereik bevond. Kortom - de dokter in zijn versleten kleed was oneindig eerbiedwaardiger dan wel de millionnair in zijne fijne en zorgvolle kleeding. Die twee menschen hadden bij den eersten oogslag elkander beoordeeld; zij gevoelden als instinctmatig, dat zij met elkander niet konden sympathiseeren. De lage en kruipende stoffelijkheid haat de hooge vlucht des geestes; de schraapzucht vereenzelvigt zich niet met de mildheid, de verwaandheid niet met den eenvoud; de veinzaard legt niet, zonder achterdocht, de hand in die der oprechtheid - met één woord, de schurk kan zoomin in het doordringende oog des rechtvaardigen staren, als wij in den brandenden zonnegloed. Op het gegeven bevel trad de neger met wijn en roomers, op een zilveren schenkblad, binnen. Welk ontzag Bram ook had voor zijnen meester, kon hij zich niet onthouden met een blij gegrinnik ‘Dokter Heribert!’ uit te roepen, en deze op zijne beurt drukte den neger de hand, en herhaalde met eenen glimlach van genoegen om de lippen: ‘Bram, goede Bram!’ Het gezicht van heer Barend betrok; hem stiet die gemeenzaamheid tegen de borst, Heribert bemerkte het | |
[pagina 115]
| |
aan den donkeren blik, dien de fabrikant op hen beiden wierp. ‘Vergeef mij, mijnheer!’ zeide de dokter kalm en op innemenden toon; ‘Bram en ik zijn oude bekenden, gij weet het. Wij hebben te zamen duizenden gevaren onderstaan, en toen ik op het punt stond om naar mijn vaderland terug te keeren, heeft hij mij als een trouwe vriend’ - en de grijsaard drukte op dit woord - ‘willen vergezellen.’ ‘Ik weet het, dokter,’ liet heer Barend er koel op volgen, en terwijl de fabrikant het gesprek eene andere wending gaf, had Bram de gelegenheid om, zoo hij dacht, ongemerkt de kamer uit te sluipen; maar de vurige oogslag, dien zijn meester hem nawierp, was de bliksem die den donder voorafgaat. De tijding dat dokter Heribert aangekomen was, werd welhaast aan Guido overgebracht; deze verwittigde op zijne beurt de blinde, en maakte haar met het voornemen zijns vaders bekend, om alles aan te wenden wat wetenschap en ondervinding hem geleerd hadden, ten einde aan het goede meisje het gezicht weêr te geven. God en de ervarenheid zijns vaders, zouden die poging, zoo verzekerde Guido, doen gelukken. ‘Zien!’ gilde Liva als zinneloos van blijdschap. ‘Ik zou u dan nogmaals kunnen zien, Guido! O wat zal ik u dankbaar zijn en liefhebben, Guido! mijn Guido!’ - en de blinde omhelsde den jongeling en klemde zich, door zoete aandoening vervoerd, weenend aan zijne borst. | |
[pagina 116]
| |
IV.
| |
[pagina 117]
| |
mocht; want Liva was zoo dikwijls hun ‘goede geest’, hun ‘engel’ geweest, als ziekte en tegenspoed in hunne arme woningen huisden! De moeders deden des avonds hunne kinderen de handjes vouwen en voor de genezing der blinde bidden; des Zondags bad men in de kerk ten dezen inzichte, en het Maria-beeld dat aan den zwaren eikenstam in het bosch was vastgemaakt, werd bijna iederen dag, door onbekende handen, met frissche bloemen versierd. Wat zou het feest zijn in al die edele harten, wanneer de goede God een enkelen lichtstraal liet vallen in den donkeren nacht, waarin het meisje nu sedert vele jaren omwandelde! Verscheidene dagen waren sedert de aankomst des dokters op Bloemenhof verloopen. Guido bevond zich op zekeren middag andermaal in het vertrek, waarvan wij gesproken hebben. Hij hoorde dat zijn vader met de zieke sprak; doch geen enkel woord drong duidelijk door het sleutelgat. Eensklaps steeg er een schreeuw uit de kamer op - een schreeuw, dien Guido deed rillen en beven, en die kreet werd gevolgd door het geroep van Liva: ‘Licht, licht!’ De jongeling dreigde te bezwijken; op het gedruisch dat hij onwillens aan de deur maakte, werd zij geopend en dokter Heribert stond op den dorpel. ‘Wat wilt ge, Guido!’ vroeg de grijsaard kalm. ‘Vader, zeg mij dat Liva zien zal!’ gaf de jongeling op smeekenden toon ten antwoord. ‘Ik heb reeds zoo lang en zoo dikwijls te vergeefs aan die deur vertoefd, om een enkel woord op te vangen.“Licht,” heeft zij geroepen.... Vader, spreek!’ ‘Heb goeden moed, Guido!’ zeide Heribert op ontroerden toon, en terwijl hij zijnen zoon met tranen in de oogen aanstaarde - want hij had de zielen van die twee wezens reeds doorpeild; hij had op den bodem hunner | |
[pagina 118]
| |
zuivere harten, niet zonder een smartelijk hoofdschudden, dat wonderbare woordeke gelezen, dat dikwijls over gansch eene toekomst beslist! ‘O laat mij haar zien, vader!’ smeekte de jongeling fluisterend. ‘Nog niet Guido; het woord dat gij gehoord hebt, kwam inderdaad uit den mond van Liva; het was op het oogenblik dat ik voor de eerste maal het verband oplichtte. Zij heeft schemering gezien.’ ‘Dan,’ riep Guido en ijlde juichend de deur uit, ‘dan zal de morgen weldra geheel doorbreken!’ Heer Barend van Velzen, Bram en een aantal dienstboden verdrongen zich welhaast in het vertrek, waar wij Guido ontmoet hebben; doch de vader alleen trad de kamer binnen. Liva vertelde hem, dat zij eene schemering gezien had, dat zij weldra het licht der zon zou mogen aanschouwen - en op dat oogenblik trilde er eene snaar in het hart van den rijkaard, welke wij dachten dat lang in hem gebroken was: die der dankbaarheid. Hij greep sidderend de hand van den kalmen en eerbiedwaardigen Heribert, en wist geene woorden genoeg te vinden, om hem zijne erkentelijkheid uit te drukken. Heribert werd een groot man in zijne oogen; hij zag niet meer naar den versleten jas, naar de gebersten laarzen - hij gevoelde, maar slechts voor een kort oogenblik, dat er een miskend genie voor hem stond. ‘Het gelukt u dan, dokter!’ zeide heer Barend, ‘terwijl een aantal geleerden met schouderophalen heengingen!’ ‘Wellicht, en indien God ons mocht blijven bijstaan, mijnheer!’ was het antwoord van den edelen man. De goede gevoelens hadden echter slechts een oogenblik het hart van den geldduivel beroerd. Nauwelijks was hij alleen, of de berekening ving aan, en hij wierp om zoo | |
[pagina 119]
| |
te zeggen de blinde Liva en daarna de ziende Liva in de schaal, om te weten tegen welken prijs hij haar zou uithuwelijken. ‘Zij bezit schatten; zij is schoon - zeer schoon, zegt men; zij heeft eene opvoeding genoten, die haar, in welken vrouwenkring ook, zal doen schitteren - waarom zou mijne dochter geen adellijk wapenschild voeren, dat de vader tot nu toe niet mocht bekomen? Waarom....’ Doch laat hem zich in zijnen ‘koophandel’ verdiepen en ons met het groote nieuws, dat op ieders lippen zweeft, naar buiten dringen. In de fabriek weêrklonk een blijde kreet uit aller harten; in de werkmanswoning werd een dankgebed ten Hemel opgezonden, en het Maria-beeld aan den eikenboom werd des avonds letterlijk onder de bloemen begraven. Bram danste, bij het gelach van al de dienstboden, de ‘horlepijp’, maar Guido zonderde zich af en trad snel het wandelbosch in. Het was al poëzie, wat hem nu omringde: het scheen hem toe, dat de ruischende boomen, de zingende vogels, de geurende bloemen, de natuur met hare millioenen geheimzinnige stemmen, een blij en dankbaar lied aanhieven, waarvan het refrein immer was: ‘Licht, licht voor de liefste-mijne!’ De jongeling dacht niet meer aan de gevolgen, welke de genezing van Liva zou kunnen hebben; hij vreesde op dat oogenblik geen scheiding meer; zijne liefde was zoo groot, dat hij alle geluk op het beminde hoofd alleen wilde uitgestort zien. Het minste dat hij voor zich vroeg, zou hij als eigenbaat, als eene vlek op het zuiver gevoel dat hij het meisje toedroeg, beschouwd hebben. Met wat al droomen wiegde Guido zich! Wat geluk, als hij met Liva aan den arm het bosch zou doorwandelen, haar toonen hoe schoon en bloeiend de natuur is; hoe zoet | |
[pagina 120]
| |
het is de tranen en glimlachen te zien van hen, die zij gelukkig maakte! Hij zeide reeds de woorden die hij haar zou toespreken, en het was hem weldra alsof Liva inderdaad reeds aan zijne zijde voortstapte.... O, de droomen der liefde, rein zooals God haar in onze harte legde, o die droomen zijn zoo schoon, zoo welsprekend, zoo rijk in kleuren! Het hart is dan als eene bloem, welke zich opent, uitbreidt en door glans en geur gansch den omtrek balsemt en verheugt; het is als de hemel, die opklaart en met een schitterenden regenboog opgeluisterd wordt, ten teeken dat een nieuw leven voor ons aanvangt. ‘Bemin,’ fluistert de bloem ons toe, ‘want de jeugd bloeit kort, evenals ik!’ - ‘Bemin,’ roept de regenboog, ‘want de liefde is mijn evenbeeld in het leven; zij schrijft regenbogen boven het hoofd der verloofden, boven de wieg des kinds, boven het graf, waarin eindelijk uw afgeleefd hoofd ter ruste gelegd wordt.’ De fabriekvrouwen, die Guido op zijnen weg ontmoette, vroegen hem met belangstelling naar juffer Liva; hij hoorde de kinderen, die half naakt, maar toch gelukkig, in het warme zand van den weg speelden, haren naam herhalen; de voorbijganger groette den droomer met eenen glimlach om den mond, en in dien glimlach meende de jongeling te lezen: ‘Gelukkige Guido!’ Het was hem alsof heel de natuur, al het geschapene zich vereenigde, om het meisje te loven, te verheerlijken, te beminnen. Eenige weken na de heelkundige bewerking, ontbood heer Barend van Velzen dokter Heribert in zijn kabinet. De gemeenzame toon, dien de fabrikant een oogenblik had aangenomen, toen de vreugde over den goeden uitslag zijn hart overmeesterde, was reeds weêr verdwenen, en hij deed den geneesheer andermaal al het gewicht van zijn ik gevoelen. | |
[pagina 121]
| |
‘En gij verzekert mij dus,’ zoo ging de rijkaard voort, op het oogenblik dat wij binnentreden, ‘dat mijne dochter iet gezicht zal terug bekomen?’ ‘Waarom daaraan langer getwijfeld, heer Barend?’ was het antwoord. ‘Zie’ - en de geneesheer wees door het open venster in den hof, waar Liva voor de eerste maal en op Guido's arm leunende, het bosch inwandelde. Aan al de bewegingen van het meisje, zoowel als aan die van Guido, bemerkte men dat zij weêr de natuur aanschouwen mocht. Bram ook deed zijn best, om aan zijne goede meesteres al het schoone te doen bewonderen, dat zij in lange jaren niet had mogen zien. De trouwe knecht ging heen en kwam weêr, bracht nu eens bloemen, dan eens vruchten, en zelfs een handvol gekleurde keisteentjes aan, die Liva beurtelings bewonderen moest. Het waren inderdaad drie kinderen, welke hun geluk niet konden afmeten, en het grootste kind der drie was gewis de neger. Heer Barend was een oogenblik voor het open venster gekomen, en had de bewegingen van het drietal van verre gaêgeslagen. Eene donkere uitdrukking had, wel is waar, eene poos zijn gelaat overtogen, toen hij zijne dochter zoo vertrouwelijk op den arm van een bediende leunen zag; doch toen hij zich omkeerde, lag er niets meer van dit alles op zijn gezicht te lezen. ‘Inderdaad, ik wensch u geluk over den bekomen uitslag,’ hervatte de fabrikant, zich tot den dokter wendende. ‘Die operatie zal u opnieuw in naam brengen, te meer daar kundige professoren in hunne pogingen schipbreuk hebben geleden.’ ‘Ik ben gelukkig, mijnheer, niet voor mij, maar voor u en uwe dochter; ik voor mij verlang niet meer uit de vergetelheid getrokken te worden. Mijn tijd is voorbij; mijne krachten zijn heen en wat ik in mijn leven heb bijeen- | |
[pagina 122]
| |
gegaard door ondervinding en studie, zal met mij ten grave dalen.’ ‘Integendeel: uwe kunst kan u nog een schoon kapitaaltje aanbrengen en om te beginnen, zou ik willen weten, hoeveel ik u verschuldigd ben?...’ en bij die laatste woorden wierp de fabrikant een min of meer ongerusten blik op den ouden dokter. Een lichte glimlach speelde om de lippen van Heribert. ‘Heer Barend; gij zijt mij niets schuldig!’ gaf hij ten antwoord. ‘Ik moest aan juffer Liva een bewijs van dankbaarheid geven. Toen ik, eenigen tijd geleden, ziek en ellendig, vergeten door mijne vroegere vrienden, in een arm zolderkamerke leven moest, is zij mij als een goede engel ter hulp gekomen; nu nog onlangs....’ De fabrikant beet zich op de lippen en trok de hand terug, waarin hij een bankbiljet hield en dat hij den grijsaard meende toe te steken. Deze, toen hij den donkeren trek op het aangezicht des eigenaars bemerkte, brak plotseling de bovenstaande woorden af en vroeg: ‘Zou u zulks wellicht mishagen, heer Barend?’ ‘O, geenszins!’ haastte zich de aangesprokene te antwoorden. ‘Gij beschouwt dus,’ hervatte hij weêr en het slimme oog voor zich over tafel latende dwalen, ‘gij beschouwt dus uwe rekening als vereffend.... In dat geval heb ik niets meer te zeggen’ - en het bankbiljet verdween in de naast hem liggende portefeuille. De dokter voelde zich gekwetst over die al te stoffelijke vereffening; doch hij behield het stilzwijgen en wierp een blik van minachting op den man, die alles, tot zelfs de edelste gevoelens, de schoonste daden, de grootmoedigste opofferingen, door cijfers wist effen te rekenen. De fabrikant hervatte op een toon, die wel bewees dat hij op het gedane aanbod niet meer zou terugkeeren: ‘Gij keert dus vandaag naar de stad terug, dokter?... Nu dan wensch ik u wel thuis.’ | |
[pagina 123]
| |
‘En ik, mijnheer Barend,’ liet er de dokter met inzicht op volgen zonder dat de fabrikant echter liet blijken er iets van te merken - ‘en ik, ik dank u voor de gastvrijheid, welke gij mij sedert eenige weken verleend hebt.’ ‘Gij zult goed weêr hebben op uwe wandeling stadwaarts,’ zeide heer Barend, als gaf hij geen acht op de woorden des geneesheers. ‘Een tocht van ongeveer drie uren is juist geene wandeling meer op onze jaren, mijnheer.’ De eerbiedwaardige man boog zich koel voor den rijke en verliet, gekwetst over zooveel onverschilligheid, de kamer. Hij zeide zijnen zoon en Bram vaarwel, stond Liva toe hem herhaalde keeren te omhelzen, en de dankkare kussen van dat goede kind waren hem eene zoete vergoeding voor de betoonde koelheid haars vaders. Tranen biggelden den ouden man over de wangen. Bram, die dokter Heribert uitgeleide deed tot aan de poort, zag met een bedrukt gemoed den ouden man langs den steenweg voorttreden. Hij begreep niet, hoe zijn meester den geneesheer niet met zijn rijtuig naar huis deed voeren. De paarden stonden zich op stal te vervelen, en Bram had het zich reeds tot eene eer gerekend, dokter Heribert met het tweespan, en als het ware in triomf, voor het nederige huis van Meeke Geerarts te zullen brengen. Voor Heribert was de tocht, door de brandende hitte en het mulle zand, hoogst vermoeiend; de grijsaard hijgde naar zijn adem en groote zweetdroppels lekten hem van het voorhoofd. Wel is waar, was de diligence hem voorbij gereden; maar zij was kroppende vol en daarbij de beurs van Heribert was enkel voorzien van eenige spaarduiten van Guido, die de oude man aan zijne goede kostvrouw wilde ter hand stellen. Tot overmaat van ongeluk, betrok de lucht; de regen | |
[pagina 124]
| |
viel in groote droppels neêr en veranderde weldra in eene stortvlaag; de bliksem doorkliefde het zwerk en de donder ratelde akelig door het bosch, waarin de doornatte grijsaard eene schuilplaats gezocht had. Een voerman, die den dokter op den weg aantrof, had meêlijden met hem, en het was op eene boerenkar, uitgestrekt op wat stroo, met de koorts op het lijf en zieker dan hij nog geweest was, dat dokter Heribert des avonds voor het huis van het moederke stil hield - en echter, die man had voor Barend eene nieuwe wereld van rijkdom geopend....
Onze lezers zullen zich de woorden van heer Barend van Velzen herinneren, toen hij bemerkte dat Guido het plooibare en gewillige kind van vroeger niet meer was: het voornemen, destijds opgevat, moest des te spoediger tot rijpheid komen, nu de vader de gemeenzaamheid tusschen de twee jonge lieden had bemerkt. Het scherpe oor van heer Barend had daarenboven eenige afgebroken woorden uit den mond zijner dochter opgevangen, die wel geschikt waren om zijne achterdocht op te wekken. Het was echter niet genoeg meer, dat begreep heer Barend met eene duivelachtige arglistigheid, dien jongeling te verwijderen: hij moest, wilde hij hem ten eenemale doen vergeten, zijn aandenken treffen, hem schandvlekken, en, zoo mogelijk, hatelijk maken in de oogen zijner dochter. Gemakkelijk echter was het middel daartoe niet te vinden; hoezeer de fabrikant zich ook afmatte, zijn vernuft schoot hem te kort. Die Guido was zoo eerlijk in zijn handel en wandel! Heer Barend volgde dus een ander stelsel, een bepaald stelsel van vervolging; hij was kortaf, barsch, hard zelfs tegen den armen jongen; hij doorsnuffelde de registers, beweerde hier misslagen, daar vrijwillige feilen, ginds eene | |
[pagina 125]
| |
wanorde te ontmoeten, welke ten slotte tot een aanzienlijk tekort zou leiden. Nu vond hij Guido slordig, achterstallig in zijn werk; dan rukte hij hem een dichtbundel uit de handen, of wierp zijn muziekpapier in de vlammen, en eindelijk gebood hij hem dat vervelende vioolgekras te laten varen. Hij duldde de samenkomsten tusschen zijne dochter en den bediende niet meer - kortom, hij stiet den armen jongen ten eenemale naar het verblijf en den kring der dienstboden, waar de meester beweerde dat zijne plaats was. Guido leed het vagevuur onder die gedurige beschuldigingen, onder dat hardnekkig uitgevoerd stelsel van vervolging; hij had willen heengaan en dat hatelijke juk afschudden; maar dat zoete beeld van Liva!... De jongeling nam dan ook zijn toevlucht tot de eenzaamheid, tot zijn kamerke, waarvan het éénige venster uitzicht gaf op het park. Het was op een Zondag-namiddag. Ginds, langs den weg, gingen de boeren van het dorp ter kerke; stokoude vaders en moeders, die langzaam voortstrompelden, kinderen, jongens en meisjes, die over het kerkpad heenstoeiden. Hij, Guido, scheen een paleis te bewonen en verkeerde integendeel in wezenlijke slavernij; zij, zij leefden in een leemen huis en waren dien dag vrij, vrij als de vogelen in Gods lieve lucht. Op dat oogenblik had Guido zijn harteleed aan iemand willen klagen; doch Bram was afwezig, Liva was hem ontnomen en anderen zouden hem niet verstaan. Daar viel zijn oog op de viool, op den geheimzinnigen vriend, die hem zoovele troostwoorden in het oor had gefluisterd, en het scheen hem toe, dat het speeltuig op dat oogenblik leven kreeg en hem bemoedigend toelachte. Met een koortsachtigen lach om de lippen, nam hij het speeltuig van den wand, stemde de snaren, en welhaast streelden de fantastische tonen weêr hart en oor. Hij dacht | |
[pagina 126]
| |
niet meer aan zijn patroon, evenmin als aan zijn nadrukkelijk bevel voortaan dat gekras te staken, en luider en luider klonken de melodiën. De deur werd opengestooten; bleek van moeilijk bedwongen toorn, maar met een boozen grijnslach om de lippen, verscheen heer Barend op den dorpel. ‘Mij dunkt, dat gij u weinig om mijn verbod bekreunt!’ beet hij den jongen speelman toe. Deze had zijn spel gestaakt en rees, niet zonder eene beving te gevoelen, overeind. ‘Verontschuldig mij, mijnheer....’ ‘Mijn wil is eene onverbiddelijke wet. Ik duld geen droomers, dichters en vioolkrassers, kortom, geene luiaards in mijnen dienst.’ Het woord was kwetsend; doch Guido bedwong zich. ‘Mijnheer,’ zeide de jongeling op smeekenden toon, sedert mij het verkeer dat mij zoo aangenaam was werd ontzegd, zijn de tonen dezer viool bijna de éénige vriendschappelijke wezens, die met mij spreken, kouten, lachen en weenen!’ Een duivelsche lach verhelderde het wezen des fabrikants, en spottend zeide hij: ‘Ik geloof waarachtig, dat men u naar het gekkenhuis zal moeten brengen! Geef hier dat speelding!’ Guido zag, dat zijn patroon geene vreedzame bedoeling had. ‘Om het wellicht te verbrijzelen, mijnheer?’ vroeg hij. ‘Maar, ik herhaal het u, die oude viool is mijn beste vriend; vroeger verschafte zij brood aan mijn ongelukkigen vader; zij kent al mijne geheimen....’ ‘Dwaasheid!’ en heer Barend greep onstuimig naar het speeltuig. ‘Mijnheer, gij zeidet zooeven, dat gij geene luiaards in uwen dienst duldet: indien dit woord op mij toepasselijk is, indien gij mij uit uw huis jaagt, wat recht hebt gij dan | |
[pagina 127]
| |
om mij te ontnemen, om te verbrijzelen wat mij dierbaar is?’ De onverbiddelijke man had de hand aan de viool geslagen, terwijl Guido het hem zoo kostbare speeltuig met beide handen vasthield. ‘Mijnheer,’ ging hij voort, ‘dat speeltuig zal misschien het éénige middel zijn, als ik dit huis verlaat, om een stuk brood te verdienen.’ De oude viool kraakte. ‘Ja, bedelen, dat is eigenlijk uw ambacht!’ beet hem de fabrikant boosaardig toe. De jongeling kon zich niet meer bedwingen. ‘Dat was de weg dien uw vader u reeds jong aanwees, en men ontwent zich oud niet meer wat men jong heeft lief gehad!’ ging heer Barend voort. ‘Eerbied voor mijnen vader!’ riep Guido met eene forsche en gebiedende stem. ‘Uw vader was altijd een avonturier....’ ‘Ellendeling!’ De viool kraakte tusschen de krampachtig saâm genepen vingeren; doch de vuist van Guido kwam, als een smidsmoker, op de borst des fabrikants te recht. Deze liet het speeltuig los en wankelde achteruit; eene doodelijke bleekte spreidde zich over zijn gelaat; hij was bang, men zag het duidelijk, voor dien plotseling man geworden jongen. ‘Gij beleedigt mijn vader!’ ging Guido voort, ‘en hij heeft.... Doch neen, ik heb van hem geleerd mij nooit op weldaden te beroemen. Mijn vader is arm, 't is waar, maar hij is een eerlijk en geleerd man.’ Heer Barend had zijne tegenwoordigheid van geest herwonnen. ‘Geleerd!’ zeide hij spottend; ‘geleerden en kunstenaars sterven van honger, en dat lot zal ook het uwe zijn, nu gij de hand baldadig tegen uwen heer hebt durven | |
[pagina 128]
| |
opheffen!’ - en bij die woorden wilde heer Barend het kleine vertrek verlaten; doch de jongeling sprong toe, plaatste zich dreigend tegen de deur en staarde den fabrikant vlak in het oog. ‘Gij hebt uw doel bereikt,’ zeide hij met nadruk; ‘ik zal mij verwijderen; want gij hebt gevreesd dat het hart uwer dochter aan dat van dien armen droomer, dweeper en vioolkrabber ging toebehooren.’ ‘Wat durft gij wel denken!’ ‘'t Is waar: goud eischt goud, en het goud verheft. Gij waant dat gij alles bezit, u boven alles kunt verheffen en als een tweede gouden kalf dient vereerd te worden. Gij loochent de macht van den geest, het eenige goddelijke dat de mensch in zich bevat; gij duldt hem slechts voor zooveel, dat hij zich tot slaaf maakt van uwe goudstukken. Maar het stoffelijke vergaat, en de geest leeft van eeuw tot eeuw voort. Verwaand mensch! Het goud dat gij bezit kan elkeen bekomen, indien elk middel, welk dan ook, maar voor goed gehouden wordt; doch wat gij nooit kunt verkrijgen met al uwe millioenen, is een sprankel geest!’ Heer Barend had lust om over die drogreden andermaal eens nijdig te lachen; maar hij had zoo'n wild en woedend uitzicht, die jongen! ‘Laat ons arm en verstooten zijn,’ hervatte Guido. ‘maar wij woekeren ook niet om goud te slaan uit alles wat ons omringt; wij trachten het zweet der kinderen en de tranen der moeders in geene diamanten te veranderen. Arm zijn wij, maar rustig en kalm is het hier binnen - in ons geweten. Neen, neen! Ik heb nooit in uwe dochter uwe rijkdommen bemind; wat ik lief had in haar, is datgene wat gij in haar miskent - het is hare braafheid, hare deugd, welke zij gewis niet van u kan geërfd hebben.’ ‘Schuim! Pak u uit mijn weg!’ ‘Ik keer tot mijn armen vader terug; gewoon aan de onrechtvaardigheid der menschen, zal hij niet verwonderd | |
[pagina 129]
| |
zijn over die, welke gij jegens mij begaat. Beiden, mijnheer Barend, zijt gij oud en hebt reeds den eenen voet in het graf; het uur dat gij met uwe millioenen, en hij met zijnen geest voor den troon des Oppersten Rechters zult moeten verschijnen, kan niet verre meer zijn: dan zal er tusschen u en hem geoordeeld worden.’ Heer Barend had een bangen schrik voor de dood; alleen de gedachte aan deze deed hem beven, en die bleeke straatlooper sprak zoo indrukwekkend, zoo profetisch zou men gezegd hebben. Op dat oogenblik werd de deur andermaal geopend, en een wezen, wier aanzien alleen de laatste opwelling van toorn in het hart van Guido versmachtte, stond bleek en de wangen door tranen bevochtigd, op den dorpel. Zij gevoelde de waarheid der woorden des jongelings; zij had den ouden Heribert eene eeuwige dankbaarheid, zij had den zoon eene hartelijke toegenegenheid beloofd - maar Guido beleedigde den man dien zij vader noemde. ‘Guido,’ zeide Liva zacht, ‘waarom beleedigt gij een grijsaard?’ De toon dier stem bracht eene ongelooflijke tooverkracht in den jongeling teweeg; beschaamd liet hij het hoofd zakken en stamelde eenige woorden van verontschuldiging; doch de teerling was geworpen; de dochter begreep dat het verblijf op Bloemenhof voortaan voor Guido onmogelijk geworden was. De fabrikant greep zijne dochter bij de hand, en sleepte haar als het ware van de plaats weg, waar Guido, al het smartelijke van zijnen toestand beseffende, verpletterd staan bleef. ‘Hij mocht toch mijn vader niet beleedigen!’ zeide eensklaps de wakkere jongen en hij ving moedig aan met zijn pak klaar te maken. Heer Barend zegepraalde; hij had door zijn stelsel van uitdaging en sarring, den zachtzinnigen Guido in open- | |
[pagina 130]
| |
baren opstand tegen zijn gezag gebracht; hij dacht niet anders of iemand, die de hand tegen den vader oplichtte, moest geschandvlekt zijn in de oogen der dochter. Er tintelde dan ook voldoening in zijn oog, toen hij een half uur na het voorgevallene, den zoon van dokter Heribert Bloemenhof zag verlaten. Niets nam de jongen met zich dan zijne viool; hij ging weinig rijker weg dan dat hij er twee jaren vroeger gekomen was. Toen echter was hij gelukkig; zijn hart klopte zoo blij als eene klok, welke een feest aanmeldt; nu, integendeel, joeg het als eene klok, welke eene ramp verkondigt! Bram had bij het afscheid geweend als een kind. Aan de poort zag Guido voor de laatste maal om; hij hoopte nog een enkelen groet tot bemoedigend afscheid te ontvangen; doch zijne verwachting werd teleur gesteld, en echter klonk er eene stem in zijn hart, welke hem zacht toefluisterde: ‘Zij zal u niet vergeten.’ Guido kon er niet toe besluiten den omtrek van Bloemenhof en het dorp, dat hij ten tweede male verliet, onmiddellijk vaarwel te zeggen. Hij dwaalde dien dag in de velden rond, trad de pachthoeven en arbeiderswoningen binnen, drong zelfs in het park, om te vertoeven op die plaatsen waar hij met Liva vertoefd had, en altijd gewiegd door de zoete hoop, dat hij haar nogmaals zou mogen zien. Voor de bank waar het meisje dikwijls kwam rusten, schreef hij in het zand ‘Liefste-mijne’; op den boomstam, waartegen het Mariabeeld was vastgemaakt, sneed hij de namen ‘Liva-Guido’ en daaronder ‘vergeet mij niet’ - zoete beê, welke hij hoopte dat het meisje lezen zou, als zij eens voor den vereerden boom vertoeven zou. Alles wat hem omringde had alzoo een spraakvermogen voor hem, en, zooals hij meende, ook voor Liva gekregen. Eindelijk ging hij heen, niet zonder meer dan eens het | |
[pagina 131]
| |
hoofd te hebben omgewend naar dat dierbare Bloemenhof, waar hij zooveel gelukkige dagen had doorgebracht. Dat alles is voorbij....
Het was reeds laat in den avond toen Guido, met een jagend hart, aan de huisdeur van het oude moederke klopte. Meeke zelve deed open. Zijn vader was ziek en lag te bed. De tocht van Bloemenhof naar de stad had zijne nog wankelende gezondheid ten eenemale gebroken; de komst zijns zoons verwonderde hem niet. Heribert luisterde, terwijl een bittere glimlach om zijne fletsche lippen speelde, naar het verhaal van hetgeen er tusschen meester en bediende was voorgevallen. Hij doorgrondde de ware oorzaak van dit alles; want, wij hebben het reeds gezegd, even als hij het hart van heer Barend gepeild had, even zoo had hij, gelijk in een open boek, in de harten van Liva en Guido gelezen. Toen Guido den rijken man zijne ondankbaarheid verweet, zeide Heribert kalm: ‘Guido, als gij weldaden wilt bewijzen, leer dan eerst nooit op dankbaarheid te hopen; want diegenen, welke gij er het meeste zult bewijzen, zullen ook dikwijls juist die zijn, welke u het eerst den voet op het hart zullen zetten.’ Meeke Geerarts, dat, met de armen in de zijde, het verhaal van den jongeling had aangehoord, voegde bij den vaderlijken troost dien eener waarachtige moeder. ‘Wel, mijn goede Guido,’ zeide het vrouwke, ‘gij zult bij ons blijven! Lieve hemel, waar er eten is voor twee, daar zal er ook wel zijn voor drie.’ ‘Gij zijt eene edele en brave ziel, moeder Geerarts!’ zeide de zieke met eene ontroerde stem en de hand van de oude weldoenster vastgrijpende. ‘Ik dank u voor al het goede ons reeds bewezen; ik dank u voor dat hetwelk gij nog bewijzen zult.’ ‘Och, lieve hemel! dat is het minste, dokter!’ riep het | |
[pagina 132]
| |
vrouwke op vroolijken toon uit. ‘Wie zou dat goede schaap van een Guido niet willen behulpzaam zijn! Meeke Geerarts heeft wel niet veel; maar zij kent nog brave menschen, indien soms de last te zwaar werd om te dragen. Kom, goeden moed gevat!’ Guido had tranen in de oogen; het is ook zoo treffend, zoo hartroerend, als men den weinig bemiddelde het karige brood, dat hij bezit, ziet breken om den lijdenden evenmensch er eene brok van te geven! Het is zoo hemelsch schoon, als een ons vreemd wezen zich aanbiedt, om de plaats in te nemen van de zorgvolle moeder, welke men te vroeg verloren heeft! Voorwaar, Meeke Geerarts was een uitgelezen, een hemelsch wezen, waarvan de vorm, in onze baatzuchtige samenleving, schijnt verloren te zijn gegaan.
Dien nacht gebeurde er iets belangrijks in het huiske van het volksvrouwke: de ziekte van dokter Heribert verergerde op eene onrustbarende wijze. Meeke verliet geen oogenblik het bed; zij ging op de teenen als zij moest opstaan, en bad aan haren rozenkrans als de zieke hare hulp niet noodig had. Guido zat aan tafel en las, bij het flauwe lamplicht, in Thomas à Kempis; gedurig echter onderbrak hij de lezing, om onrustig het oog op den lijder te vestigen. De onrust had zich geheel van hem meester gemaakt, nu hij, eene poos geleden, den geneesheer en den pastoor, die beide den zieke bezocht hadden, over diens toestand had ondervraagd: - de eerste had bedenkelijk de schouders opgehaald; de tweede had Guido's hand in de zijne gedrukt, en de oogen ten Hemel wendende, gezegd: ‘Hoop op God, vriend.’ Dokter Heribert gevoelde zelf zijnen toestand. ‘Ik zal weldra sterven,’ zeide hij kalm aan zijnen zoon en diens pleegmoeder. ‘Ik gevoel het, de dood is niet | |
[pagina 133]
| |
verre meer; doch daarom beef ik niet. Ik heb hem zoo dikwijls voor oogen gehad - dien dood, dat hij mij zelfs een goede bekende schijnt te zijn. Ik heb hem gezien op het slagveld, in de hospitalen, in de kogels van den vijand en in de besmettelijke ziekten. Ik heb hem gezien in de wildernissen van Afrika; overal grijnsde hij mij toe, en gewis veel akeliger dan nu, want’ - en de grijsaard greep de hand zijns zoons - ‘nu ten minste zijt gij hier, Guido, om mij de oogen te sluiten.’ Guido weende smartelijk. ‘Ween zoo niet, zoon,’ hervatte de zieke. ‘Gij zult uw ouden vader verliezen, het is waar; maar de Voorzienigheid heeft u eene goede moeder in de plaats gegeven. Niet waar, moeder Geerarts, gij zult Guido bijstaan; in u zal hij immer, zoolang hij zulks waardig is, eenen steun vinden?’ ‘Zeker, o zeker!’ riep Meeke. ‘Lieve hemel, wat gezegd is blijft gezegd; veel heb ik niet; doch waar er een eet, kunnen er ook wel twee eten.’ ‘Ik dank u, in naam van mijnen zoon. Moge hij eens gelukkiger zijn dan zijn vader was, en zooveel stoffelijke welvaart bekomen, dat hij u ruimschoots uwe belanglooze liefde zal kunnen vergelden.... Guido, wees dankbaar, al moogt gij zelf niet op de dankbaarheid der menschen rekenen. Uw vader rekende er dikwijls op, en gansch zijn leven is niet anders geweest dan eene aaneenschakeling van bittere ontgoochelingen. Op het oogenblik van den geest te geven, heb ik echter ééne voldoening, en die is mij meer waard dan dat ik in mijn leven het toppunt van rijkdom en roem bereikt hadde - het is, dat ik met een kalmen blik in mijn geweten staren kan.... Guido, wees ook zóó, als uw laatste uur aanbreken zal.’ Moeder Geerarts weende, even als de jongeling, die de hand zijns vaders omkneld hield. ‘Guido, ik vergeef heer Barend van Velzen het ongelijk | |
[pagina 134]
| |
dat hij mij en u aandeed. Vergeef ook gij het leed, dat hij u kwaadwillig berokkende. Dat is uw plicht als Christen. Vergeef niet alleen, vergeet zelfs. Vergeet, indien het mogelijk is, de liefde die u voor zijne dochter in het hart brandt. O, ik heb alles geraden! denk, dat gij arm zijt, en, om gelukkig te zijn, uwe wenschen in den stand moet beperken waarin gij leeft. Begin ieverig voor uw dagelijksch brood te werken; wees eerlijk, oprecht, betrouw naast God op uzelven, en wees immer uw stervenden vader gedachtig.... Laat mij nu een oogenblik aan mijzelven over!’ voegde de zieke er met eene verzwakte stem bij. Guido en Meeke gingen eerbiedvol achteruit; dokter Heribert's lippen bewogen zich flauw; hij scheen te bidden. Het was inderdaad verheven schoon te zien, hoe die man, die Christen, met een kalmen oogslag, den dood naderen zag! Eene balsemende rust daalde op hem neêr; zijne oogen sloten zich; de ademhaling werd stiller en een diepe slaap scheen hem welhaast met nieuwe krachten te zullen bedeelen. Die slaap duurde echter buitengewoon lang, en toen Meeke ten laatste het licht opnam en op de teenen naar het bed trad, uit vrees van de rust te storen, bemerkte zij dat dokter Heribert naar een beter leven was overgegaan....
Toen de eerste aanval van smart voorbij was, nam Guido pen en papier, en schreef den volgenden brief aan zijn gewezen meester: ‘Mijnheer, Dokter Heribert, mijn geliefde vader, is dezen nacht overleden. Sinds den avond dat hij vermoeid, afgebeuld en doornat van Bloemenhof is weêrgekeerd, heeft hij zijne krachten voelen afnemen; het onrecht hem, door u, aangedaan, viel hem blijkbaar hard, al trachtte hij dit | |
[pagina 135]
| |
ook voor ons te verbergen. Echter die edele grijsaard is gestorven, met woorden van verzoening en vergiffenis op de lippen, en het zijn deze gevoelens, die ik mij ten plicht reken u over te brengen. Ik hoop dat u, die ook reeds onder den last der jaren gebukt gaat, een doodbed moogt hebben even zacht, even kalm, even gerust als dat van mijn onvergetelijken vader. Guido Heribert.’
Die weinige woorden schenen den fabrikant tot nadenken te brengen. Hij wierp den brief echter, schijnbaar onverschillig, ter zijde. Een oogenblik later viel zijn oog andermaal op Guido's letteren; met eene nijdige beweging slingerde nu heer Barend het papier in het vuur. Zijn tintelend oog verraadde, dat de inhoud hem inderdaad getroffen had, en hij wilde gewis, met het stoffelijke voorwerp, den zedelijken indruk, dien het schrift op hem gemaakt had, vernietigen. Hij bedriegt zich! Die woorden zullen stemmen worden, welke hem eens zullen martelen en kwellen, en hem, in het midden van al zijn rijkdom, ellendiger maken dan de ellendigste zijner fabriek-wroeters! Twee dagen nadien, reeds vroeg in den morgen, werd dokter Heribert begraven. Niemand volgde de lijkbaar dan de zoon en de trouwe neger. Geene lijkrede werd er bij het opene graf uitgesproken; geene lofspraak werd er gehoord; geen marmer met gouden letters (hetgeen gewoonlijk de belooning is als de levenden later erkennen, dat de afgestorvene niet verdiend had van honger en gebrek om te komen) zou de plaats aanwijzen waar dokter Heribert rustte. Bram weende lang en smartelijk op het graf van den miskenden man. Hij weende niet alleen om het verlies dat hij zelf leed; maar die goede zwarte begreep den toestan | |
[pagina 136]
| |
van zijn jongen vriend Guido: - deze verloor immers, in weinige dagen, wat hem het liefste was op de wereld, een onvergelijkelijken vader en zijne Liva. Weken daarna was de jongeling nog onder het gewicht eener stomme smart gebogen, en zelfs toen Bram hem eens vertelde, dat juffer Liva met een harer ooms naar vreemde landen was gereisd, beurde hij niet eens het hoofd op; er kwam geen woord over zijne lippen, om over dit vertrek eenige verdere uitlegging te vragen. Guido werd ziek; op dezelfde plaats waar Meeke Geerarts gezeten had, bij het flauwe licht van haar blikken lampke, toen dokter Heribert aan het ziekbed gekluisterd was - daar ook zat zij nu met eene moederlijke bezorgdheid neêr voor den zoon. Zij deed er haar spinnewiel snorren als zulks den zieke niet hinderde, ofwel, met eene behendigheid welke een jong meisje haar zou benijd hebben, slingerde zij de bouten op het kantkussen dooreen. Meeke luisterde naar hetgeen de jongeling haar toevertrouwde over Liva; zij vertelde hem op hare beurt, al wat er in de buurt voorviel, en meer dan eens, in eene vroolijke luim, had Meeke hem liedjes uit den ‘goeden ouden tijd’ voorgezongen. De buurt roemde de braafheid van het goede oude vrouwke, dat zoo liefdevol den vreemden jongen, dien ze ‘van haar noch pluim’ kende, verzorgde; maar Meeke hief de schouders voor die gezegden op, en zij vond hare handelwijze zoo natuurlijk, zoo gering zelfs, dat zij geen opspraak verdiende.
Het was in het voorjaar; Guido was weêr in zooverre hersteld, dat hij korte wandelingen in en zelfs buiten de stad doen kon. Wel was hij nog bleek en lijdend; maar de zon was zoo weldoende, de hemel zoo frisch en verkwikkend; de natuur | |
[pagina 137]
| |
zoo krachtgevend, dat men de hoop koesterde den jongeling welhaast geheel hersteld, en aan den arbeid teruggegeven te zien. Op zekeren voormiddag verliet Guido de achterbuurt om zijne gewone wandeling te doen. Meeke Geerarts leunde op de onderdeur harer woning, en zag den jongeling met blijkbare zelfvoldoening na.‘'t Gaat beter!’ riepen de buren het vrouwke bemoedigend toe, terwijl zij op den zieken jongen wezen, en de pleegmoeder knikte fier, als wilde zij zeggen: ‘'t Zal welhaast, met Gods hulp, nog wel beter gaan!’ Guido ging langs de huizen voort en kwam op de Groenplaats - de geliefkoosde wandelplaats van de Antwerpenaars. Ofschoon het een gewone werkdag was, heerschte er, aabij den ingang der kathedraal, eene bijzondere drukte. Eene talrijke troep nieuwsgierigen stond aan weêrskanten van de ingangdeur. Het waren arme en welhebbende burgers, vrouwen en kinderen uit de volksklas, en zelfs dames. De weg die naar de kerk geleidde was open gelaten: er moest inderdaad iets feestelijks plaats grijpen, want het portaal was met tapijten belegd en de rijtuigen met gegalonneerde knechts reden af en aan. Guido stond ook tusschen de menigte, om te zien wat er zou gebeuren. De plechtigheid in de kerk scheen ten einde; het volk stroomde naar buiten en vergrootte de nieuwsgierige groepen. Daar houdt nu een prachtig vierspan voor de kerkdeur stil. De paarden glimmen en zijn schitterend opgetuigd; de koetsier is in blinkend livrei en draagt den zilveren band om den hoed; op het portel pronkt een rijk gekleurd adellijk wapen. Maar zie! wie springt daar achter van het rijtuig en slaat de voettreê neêr? Bedriegen zich Guido's oogen? Neen, neen, het is Bram in lichtblauw kleed, met verzilverde knoopen; zijn zwart hoofd is statig tusschen | |
[pagina 138]
| |
de sneeuwwitte, en tot aan de ooren opstekende, boordjes geplant; zijn overhemd is onberispelijk wit en zijne handschoenen als melk zoo zuiver, terwijl de zilveren horlogieketting hem op het rood en zwart gestreept vest bengelt. Onrustig staarde Guido op al die pracht; het koude zweet stroomde hem over de leden; zijn hart joeg zoo geweldig als wilde het zijn omkleedsel verbrijzelen. Een nevel bedekte zijne oogen, toen hij op den dorpel een bruidspaar zag verschijnen, en hij in de vrouw, in sneeuwwit tooisel en den bruidskrans om het hoofd, Liva - zijne Liva herkende. Hij had haar wel duidelijk gezien aan de zijde van haren bruidegom, vergezeld door haren vader, den heer Barend en omringd door al de vrienden en kennissen, die hij vroeger op Bloemenhof gezien had. De arme jongeling sloeg de beide handen voor de oogen, wankelde, en terwijl hij met verkropte snikken mompelde: ‘Nu reeds vergeten!’ zakte hij op den grond. De hartverscheurende kreet, die den val vergezelde, had de bruid verschrikt uit het rijtuig doen zien; doch het scheen dat zij niemand herkende, en het rijtuig ontvoerde haar weldra aan de plaats, waar het zegel gelegd was op den band, dien haar voor altijd aan baron George de Halmale gekluisterd had. Toen Guido tot bewustzijn terugkeerde, was alles verdwenen en vond hij zich omringd door een aantal menschen, waaronder eenige buren van zijne pleegmoeder. Niemand had de betrekking geraden, welke er tusschen het gebeurde en het bruidspaar bestond, en men bracht den zoon van dokter Heribert, lijdender dan te voren, in het huis van Meeke Geerarts terug. Zoodra Guido met zijne pleegmoeder alleen was, berstte hij in tranen los. ‘Guido, wat is er toch gebeurd?’ vroeg het goedhartige vrouwke. | |
[pagina 139]
| |
‘Moeder,’ zeide de jongeling, ‘ik heb haar gezien in haar bruidskleed en aan de zijde van een groot en edel heer.’ ‘Maar wie dan toch?’ ‘Liva, moeder.... God! nu reeds vergeten.... en er zijn nauwelijks eenige maanden heengesneld, toen zij mij zeide: ‘Ik vergeet u nooit, Guido!’ ‘Maar gij hebt u zonder twijfel vergist, jongenlief?’ zeide Meeke met eene kwalijk verborgen onrust. ‘Neen, moeder, ik heb haar wel herkend, al zag zij bleeker dan toen ik haar in de dreven van Bloemenhof ontmoette; al speelde die zoete glimlach van voorheen niet meer om hare lippen. Zij is mij voorbijgegaan, zonder een enkelen blik op mij te vestigen; ik geloof zelfs, dat zij niet eens het hoofd heeft omgewend toen ik op straat neerzonk.’ ‘Arme Guido.’ ‘Ik zal zinneloos - zinneloos worden, moeder; ik had de rest van mijn leven willen opofferen, om nog een enkelen dag met haar te mogen zijn, en te kunnen sterven met de gedachte, dat zij tot het einde aan haar gegeven woord trouw gebleven was. Liva's beeld gaf mij levenslust in, en hield de hoop op eene gelukkige toekomst in mij wakker. In mijn waken, in mijn droomen, in smart en vreugde - zij, altijd zij. Ik had mijne zaligheid durven verpanden, dat zij mij nooit ontrouw worden zou - en nu reeds.... Moeder Geerarts, is het dan waar, wat men van de vrouwen zegt: beminnen zij enkel met het hoofd, maar niet met het hart?’ Meeke glimlachte droevig; doch zij antwoordde niet op de haar gedane vraag. Verstond zij ze niet, of wilde zij den jongeling niet beschamen, door hem zijne eigene moeder te herinneren? Door hem op haar zelve te wijzen, die zooveel belanglooze en vriendschappelijke zorgen aan den dag legde? Indien de vrouw als moeder zóóveel op- | |
[pagina 140]
| |
offering en ondubbelzinnige verkleefdheid doet blijken, hoe zou haar hart, als maagd, dan ten eenemale kunnen ontbloot zijn van dien hemelschen sprankel der liefde! ‘Maar gij beschuldigt Liva misschien wel wat al te lichtzinnig?’ waagde het moederke te zeggen. ‘Misschien heeft het goede kind niet anders kunnen handelen....’ ‘Denkt gij dan dat zij nog aan mij gedacht heeft?’ vroeg de jongeling, en er blonk plotseling een helder vuur, het vuur der hoop, in zijne oogen. ‘Maar neen,’ ging hij na eene poos voort, ‘maar neen! Zij mag niemand meer beminnen, nu zij met hàren bruidegom voor het altaar geknield heeft, dan hem. Alle andere liefde zou misdadig zijn.’ ‘Ja, dat is waar!’ liet er Meeke, bedenkelijk knikkend, op volgen. ‘Guido, beste jongen, volg den raad dien uw vader op zijn sterfbed u gaf: vergeef en vergeet!’ Een akelige glimlach speelde over het doodsbleeke wezen van den jongeling, ‘Vergeven ja,’ zeide hij, ‘maar vergeten neen, moeder. Ik wil Liva steeds gedenken; maar stil, in het geheim, in het diepste mijns harten. Als ik droomend, en meer dan vroeger, de eenzaamheid zoek, en gij mij daar verrast met tranen in de oogen - denk dan, moeder, dat ik lijd om haar. Als ik bid, dan zal het zijn voor haar geluk, en als ik bleeker en zieker word, moeder, dan zal het zijn omdat ik haar mis, wier bestaan in het mijne gansch versmolten werd. Ach, ik ben zinneloos; ik zou u dat alles niet mogen zeggen - want dat maakt u droevig....’ ‘Hola he!’ klonk het op dat oogenblik in het voorhuis, en het gegrinnik van Bram, die nog altijd in prachtig livreikleed was, klonk door heel het huis. Toen de knecht binnengetreden was, verging echter zijne lachende tronie: hij zag dat er tranen op Meeke's wangen glinsterden, en dat Guido's oogen dik geweend waren. De goede jongen had gehoopt, dat zijn glinsterend kleed een triomf voor | |
[pagina 141]
| |
hem zou geweest zijn in het huis van moeder Geerarts! Bram begreep maar ten halve wat er gaande was, hoewel Guido hem op smartvollen toon zeide: ‘Uwe jonge meesteres is getrouwd, Bram?’ ‘Mistress, ja getrouwd - dubbel getrouwd - pastoor en man van de wet.’ ‘Waarom, Bram, hebt ge mij dat huwelijk verzwegen?’ Meeke knipte heimelijk met het oog, en dat vluchtige teeken van verstandhouding scheen te doen zien dat zij, zoomin als Bram, ten eenemale onbekend was met hetgeen er dien voormiddag had plaats gegrepen; doch men had gehoopt den jongeling een pijnlijk gevoel te sparen. De zwarte had echter de waarschuwing niet noodig, want onmiddellijk antwoordde hij: ‘Brammetje niks wist, nikske.... man uit de lucht gevallen, ja, uit de lucht; niemand iets wist. Mistress mijne zelf niet wist’ - en de neger zette bij die woorden de oogen wijd open, en schudde herhaalde keeren den zwarten krullekop - ‘arme mistress, veel geweend.’ ‘Heeft zij geweend, Bram?’ De neger knikte. ‘Heeft zij u niets van mij gezegd?’ hervatte Guido. Bram schudde het hoofd. ‘Niets?’ herhaalde de jongeling met den toon der bange wanhoop. ‘Nikske?’ zeide de neger, met den onvei-biddelijken toon der waarheid in de stem, zonder te denken dat dit kleine woord een onmeetbare steen was, waaronder Guido's hart gansch vermorzeld werd. ‘Niets, geen enkel woord van spijt; geen woordje troost of hoop - niets!’ De jongeling bleef geruimen tijd in stomme smart verzonken; Meeke Geerarts hield onrustig het oog op hem gericht. | |
[pagina 142]
| |
‘Guido,’ zeide Bram, ‘gij mistress-mijne nog niet vergeten zijt. Ik haar zeggen zal....’ De jongeling sprong eensklaps overeind, als ontwaakte hij uit een zwaren droom. ‘Neen, neen!’ riep hij uit, ‘gij zult haar niets meer zeggen; want ik moet voor haar een afgestorvene zijn, en het past niet op een bruiloftsfeest van dooden te spreken. Dat zij gelukkig zij, ziedaar de wensch van mijn hart. Spotternij! Wat durfde ik ook denken, dat zij, de rijke en schoone Liva, eens den armen vioolspeler zou hebben toebehoord.’ Een akelige lach, die zeer deed aan het hart zijner pleegmoeder, klonk door de woning; het was als de lach van eenen zinnelooze. Dan greep Guido de viool, die hij in verscheidene weken niet meer had aangeraakt, en zonder het speeltuig te stemmen kraste hij eene wilde fantazie. Bram klapte juichend in de handen; zijne beenen kregen stuiptrekkingen, en toen Meeke lachend geweigerd had met den neger eene menuët te dansen, begon Bram alleen te flikkeren - doch na eenige sprongen hield hij op, en zag met onrustigen blik naar den speelman. Het was wel is waar een dans dien deze speelde - maar die muziek was zoo wild, zoo scherp, zoo akelig zouden wij bijna zeggen, dat zij de twee aanhoorders schrik aanjoeg. Zij was de weêrgalm van Guido's wreed geschokte ziel. | |
[pagina 143]
| |
V.
| |
[pagina 144]
| |
die op den dorpel zaten te luisteren, bleef hij in aandacht verzonken. Eindelijk stapte hij voort; doch keerde andermaal terug, en na het huiske van onder tot boven te hebben opgenomen, deed hij behoedzaam de halve deur open en trad binnen. Door het raam, dat het woonvertrek van den voorhuis scheidde, zag hij het oude moederke bij het blikken peerke Ga naar voetnoot(1) kantwerken, en in den hoek van den haard zat de speelman, die hem had doen binnentreden, te improviseeren. Toen de vreemdeling in de kamer trad, verstomde de viool. Meeke rees overeind en hield het lampke in de hoogte, om des te beter te kunnen zien. Na eenige oogenblikken zat de vreemde heer bij de tafel, en Guido vertelde zijns vaders en ook deels zijne eigen ongelukken, en hij vergat niet te zeggen, dat hij in zijne edele weldoenster nu eene tweede moeder gevonden had. De vreemdeling knikte goedkeurend en scheen diep getroffen over die vertrouwelijke mededeeling. Op zijne beurt sprak hij den jongeling over kunst, eer en roem en bood aan, hem op zijne kosten, in het Conservatorium van Weenen, tot een groot kunstenaar te doen vormen. Bij het hooren van die woorden fonkelde Guido's oog; het was alsof hij zijn heerlijken tooverdroom reeds verwezenlijkt zag. Op die jaren immers spiegelt men zich nog geene ontgoocheling voor! Meeke Geerarts had naar dit alles aandachtig geluisterd. Zij ook wilde haren Guido een groot man zien worden, zooals de oude dansmeester reeds voorspeld had, dat hij inderdaad worden zou; maar zij wilde daarin geene vreemden gemengd zien. | |
[pagina 145]
| |
‘Zie, mijnheer!’ onderbrak zij eensklaps den spreker; ‘neem het niet kwalijk dat ik ook een woord zeg. Guido is mijn jongen, en ik wil voor hem doen wat zijne eigen moeder zou gedaan hebben, ik wil al geven wat ik heb, om hem gelukkig te doen worden; maar ik zou hem niet gaarne giften van vreemden zien aannemen. Meeke Geerarts heeft een kleinen spaarpot, zij verdient daarenboven nog al een ronden stuiver, dan zal mijn Guido aan niemand een “dank-u” te zeggen hebben.’ ‘Dan aan u, moeder!’ riep Guido uit, en zijne armen om den hals der edele vrouw slaande, kuste hij haar vurig. De vreemdeling voelde tranen in zijne oogen opwellen. Hij bewonderde dat grootmoedige vrouwke, dat zooveel eigenwaarde, zooveel opoffering, zooveel liefde aan den dag legde, en op eenen toon van diepe bewondering, vroeg hij zacht: ‘Heb ik u wellicht beleedigd? Vergeef het mij dan; ik had goede inzichten.’ ‘O, daar is geen kwaad bij, mijnheer!’ hervatte lachend het moederke. ‘Ik dank u integendeel voor den goeden raad, en Guido ook, niet waar, jongen?’ ‘Mag ik u echter nog eene enkele opmerking maken?’ hervatte de vreemde kunstliefhebber. ‘Zeker wel, mijnheer!’ ‘Weenen is ver van hier, de reis is zeer kostbaar; herinner u ook dat uw zoon in twee of drie jaren niets zal verdienen, en echter in zekeren welstand zal moeten leven....’ ‘Ja, weelde kan ik hem niet geven, mijnheer! Maar des te beter: als hij weet dat Meeke Geerarts voor hem, laat en vroeg, werkt, zal hij ook des te ieveriger zijn, niet waar Guido!’ De jongeling knikte glimlachend en liet nog altijd den arm om den hals der pleegmoeder rusten. De vreemde heer was diep ontroerd over dat eenvoudige, maar treffend | |
[pagina 146]
| |
tooneel; hij zou met een gelukkig gemoed het nederige huis verlaten hebben, indien hij een deel van het geld, dat hij in overvloed bezat, op de tafel dier edele menschen had mogen achterlaten. Dit echter durfde hij niet aanbieden; alvorens heen te gaan, waagde hij te zeggen: ‘Indien gij echter ooit raad, of wat dan ook, mocht noodig hebben, belooft gij mij u dan tot mij te zullen wenden?’ ‘O, zeker, zeker!’ riepen moeder en zoon, als uit eenen mond. ‘Binnen eenige dagen zal ik mij te Weenen bevinden. Ziehier mijn adres. Mijn huis zal voor uw zoon ten allen tijde geopend zijn, en ik zal er hem als een goed vriend ontvangen. Vaarwel,’ en de grijze heer drukte de twee handen van het moederke in de zijn, ‘ik dank u voor al het schoone en het goede dat ik hier, in deze korte oogenblikken, gezien en gehoord heb. Guido’ en ook dezen reikte de spreker de hand toe, ‘wij zien elkander binnen kort in Weenen.’ Meeke had middelerwijl haren steekbril opgezet, en het adres dicht onder het licht houdende, spelde zij: ‘B-a-r-on....’ het overige was in het voor haar onverstaanbare Fransch uitgedrukt, doch zij wist genoeg om, toen de bezoeker heenging, te zeggen: ‘Neem het peerke, Guido, en licht mijnheer den baron uit!’ Toen de jongeling terug kwam en de adreskaart gretig vastgreep, las hij: Baron de ***, Conseiler d'Ambassade à Vienne - en om de vreugde van zijn hart lucht te geven, greep hij andermaal de viool op en speelde de vroolijkste wals, dien hij ooit geïmproviseerd had. Laat in den avond sprak hij nog met Meeke over de toekomst, over kunst, roem en grootheid, over de onbezorgde dagen, die hij zijne goede moeder nog zou verschaffen, en toen hij eindelijk op zijne legersteê was uitgestrekt en de | |
[pagina 147]
| |
slaap zijne oogleden look, droomde hij van al de bewoners van Bloemenhof, die onder duizenderlei gedaanten rondom zijne armoedige legersteê schenen te zweven. Herhaalde keeren kwam de hooggeplaatste beschermer des avonds bij Meeke Geerarts terug. Hij was adellijk van hart, zooals hij adellijk van titel was, en won welhaast geheel het vertrouwen dier nederige menschen. Den laatsten avond dat hij den dorpel van het huiske met het houten geveltje verliet, was het hem gelukt, heimelijk, den jongen kunstenaar eenig reisgeld in de hand te stoppen. Bliksemsnel verspreidde zich nu het nieuws, dat Guido Heribert ‘op school ging om viool te leeren spelen’ door gansch de buurt, en het auditorium op den dorpel werd in de laatste dagen zóó talrijk, dat de straat letterlijk er door versperd was.
De herfst was reeds ver gevorderd; de natuur had die majestueuse, die mannelijke tint, welke haar lief doet zijn aan het dichterlijke hart. De najaarsbloemen kleurden hier en daar, doch zeer schaarsch, het donker groen, dat met bruin en geel doorstippeld werd. De weide was verlaten, de korenakker met dorre stoppels overdekt, terwijl de eerste, kort geleden, nog door het bonte vee werd verlevendigd, en het malsche graan, de geurige boekweit, of den rood gebolden klaver op den tweede een rijk en verscheiden tapijt spreidden. Het loof der boomen werd allengs gedund; nu zwindelde er een verdord blad van den wilden kastanje, dan een van den rijzigen populier naar beneden, en dreef op het rimpelend water van den vijver voort. Het was alsof het zichzelve in dien spiegel wilde bezichtigen, om te zien of er dan .niets meer van de vroegere schoonheid overbleef. Guido bevond zich in het uitgestrekte park van Bloemenhof; hij wilde, alvorens te vertrekken, nog eens de plaatsen | |
[pagina 148]
| |
terugzien, waar hij zoovele gelukkige stonden had doorgebracht. Iedere plek was voor hem een spiegel, en evenals het dorre blad op het water, zocht zijn hart in denzelve eene beeltenis van vroegere dagen. Alles was echter doodsch rondom hem: de rustbanken waren ledig, het wandelpad onbezocht, het priëel zonder bloemen; het zand droeg geen spoor meer van Guido's voetstap, noch van de letteren die hij er eens in geschreven had, en Bloemenhof, dat hij van verre, door het geboomte heen, in den bleeken gloed der najaarszon zag oprijzen, scheen verlaten als eene graftombe. Droef mijmerend zette Guido zich op eene bank neêr; Bram zou hem op die plaats vinden. De jonge kunstenaar had hem niet meer gezien, sinds hij den nieuwen beschermer ontmoet had. Dat was reeds verscheidene weken geleden; hij had dus veel aan zijn zwarten vriend te zeggen; maar hij hoopte van dezen nog oneindig meer te vernemen. De neger liet zich niet wachten, en eer de jongeling het gemerkt had, zoo diep was hij in gedachten verzonken, zat de trouwe zwarte, met een lachend gezicht, naast zijn jongen vriend. ‘Bram, waar is Liva?’ vroeg Guido. ‘Is zij op Bloemenhof?’ De neger schudde het hoofd. ‘Liva weg, met den nieuwen heer; weg op speelreis!’ Guido zweeg een oogenblik en hervatte: ‘Heeft zij u, voor haar vertrek, geen enkel woord over mij gesproken? Heeft zij niet één enkelen keer mijnen naam genoemd?’ ging de jongeling mijmerend voort. Bram begreep, dat het onbarmhartige vergeten zijnen vriend folterde; het was reeds de tweede maal, dat hij hem die vraag deed - maar de neger wilde hem niet | |
[pagina 149]
| |
bedriegen, en met eene spijtige uitdrukking op het wezen, schudde hij het hoofd. ‘Zoek wel in uw geheugen.... Geen enkel woord?... Heeft zij nooit stil gestaan ginds aan den boom, om te lezen wat er op de schors gesneden was?.... Niets van dat alles?.... Och, ik ben zinneloos,’ ging de jongeling voort. ‘Ik denk aan haar, en zij, zij heeft mij, zooals het haar plicht is, sinds lang vergeten.’ ‘Gij ook vergeten, Guido.’ ‘Ja, zooals gij, niet waar, Bram.... En inderdaad, dat is nog het gelukkigste!’ Guido was in zijne hoop teleurgesteld: hij had gedacht dat Bram hem veel zou hebben weten te vertellen. ‘Bram,’ zeide de jongeling, ‘ik kom afscheid van u nemen.’ ‘Gij vertrekt?.... Waarheen?....’ ‘Ik wil kunstenaar worden! Ik ga naar Weenen, om mij in het vioolspelen te oefenen.’ ‘Ha!’ De neger begreep dat alles echter niet al te wel. ‘Ik wil zoo schoon op de viool kunnen spelen, dat iedereen over mijne kunst zal verstomd staan.... dat niet alleen gij, mijn goede Bram, maar heel de wereld dansen moet op mijn gefiedel!’ voegde de jongeling er stil glimlachend bij. De neger verstond dit nu en klapte in de handen. ‘Een groot en rijk heer neemt mij onder zijne bescherming, en dat brave moederke Geerarts wil alles opofferen wat zij bezit, om mij talent te doen verkrijgen.’ Bram werd nadenkend. ‘Waaraan denkt gij. Bram?’ vroeg Guido. ‘Brammetje dan alleen!’ zeide de neger op treurigen toon. ‘Dokter Heribert heen, Liva heen, Guido heen.... Brammetje ook heengaat....’ ‘Maar Liva zal terugkeeren,’ hervatte de jongeling, ‘en Guido ook, en als deze’ - en hij greep de beide | |
[pagina 150]
| |
handen van den zwarte vast en drukte ze innig - ‘en als deze eens gelukkig wordt, dan kan zijn vriend Bram, de trouwe volger zijns vaders, verzekerd zijn dat hij zijn geluk met hem deelen zal.’ De neger glimlachte. ‘Bram, gij en moeder Geerarts, een wilde uit de bosschen en eene arme verstootene vrouw, gij zijt de eenige wezens die ik mocht liefhebben op de wereld. Blijf hier en wacht mijne terugkomst af. Bezoek dikwijls het oude Meeke en ook soms het graf van dokter Heribert.’ Bram knikte; zijn pas opgemaakt reisplan was reeds weêr in duigen gevallen. Nog eenige oogenblikken toefden de twee vrienden in het park; daarna omhelsden zij elkander broederlijk, met de belofte van een vroeg of laat weêrzien. Van de overzij der gracht, die Guido moest overspringen om weêr buiten het park te komen, riep hij zijnen vriend nog vaarwel toe. Dan nog eens zag Guido naar Bloemenhof, de plaats waar hij zooveel geluk en tegenspoed beleefd had, en na dien stommen groet, verdween hij in het kreupelhout.
Wij ontmoeten heer Barend van Velzen in zijn vertrek, waarin wij hem reeds vroeger aantroffen. Sedert de laatste maal dat wij hem zagen, was hij veel veranderd; zijne trekken waren scherper geworden, zijne oogen diep in hunne kassen gezonken. Er was iets onrustiger in zijnen blik en in zijne bewegingen gekomen. Als hij des avonds bij het lamplicht zat te cijferen en er kraakte een venster of eene deur, dan hield zijne hand verschrikt stil en luisterde hij met ingehouden adem. De wind, die akelig door de boomtoppen loeide, deed hem | |
[pagina 151]
| |
het hart angstig jagen; de donkere schaduw in het vertrek, waar hij zich bevond, deed hem sidderen. Toen baron Georges de Halmale de schoone Liva te Milaan, voor het eerst ontmoette, had het jonge loshoofd, na vooraf de fortuin van den fabrikant nauwkeurig gewikt en gewogen te hebben - zich beïeverd zijn hof bij de juffer te maken. Hoewel eerbiedvol afgewezen, had hij zich tot den vader gewend. Het adellijk wapenschild, al voerde het dan ook geene fortuin aan, lachte den rijken vader toe en Georges was op Bloemenhof recht welkom. Wat was er tusschen vader en dochter voorgevallen? Niemand wist er het rechte woord van, doch toen Liva eens met rood geweende oogen uit het kabinet haars vaders in de zaal trad, waar Georges haar wachtte, reikte zij hem de hand toe en verklaarde bereid te wezen zijne echtgenoote te worden. Wij kennen, voor zooveel het ons belang kan inboezemen, de omstandigheden van den bruidsdag. Na het huwelijk en toen het jonge paar vertrokken was, ving die gejaagde gemoedstoestand van den vader aan, en volgens de afgebroken woorden, die wij soms aan zijnen mond hooren ontsnappen, was het denkelijk, dat deze uit de samenspraak, eens met zijne dochter gehouden, ontstaan was. Had zij hem wellicht, in de hoop van zijn steenen hart te breken, herinnerd wat Guido voor haar geweest, wat de vader voor haar gedaan had? Had zij van dankbaarheid en vergelding voor al die goedheid, voor al het doorgestane lijden, gesproken? Wij weten het niet, doch zeker is het, dat de bleeke en strenge figuur van den dokter meer dan eens in verbeelding voor het oog van heer Barend oprees en hem verwijtend nadertrad, of hem dreigend op de hielen volgde. 't Is een verschrikkelijke rechter - het geweten! | |
[pagina 152]
| |
Terwijl heer Barend zich in zijn kabinet bevond, had Bram hem eenen brief gebracht, dien de grijsaard las en herlas; er lag eene sombere en onrustige uitdrukking op zijn gelaat verspreid. De brief was door zijne dochter geschreven, en gewis moest hij pijnlijke denkbeelden in het hart van den vader doen ontstaan; want eensklaps greep deze het papier, fronselde het koortsachtig ineen en wierp het in de vlammen - even zooals hij er eenige maanden geleden den brief van Guido in geworpen had. Dan zakte de grijsaard in zijnen zetel neêr en er blonken tranen in zijn oogen. In veertig jaren had hij niet meer geweend, hoeveel smartelijke tooneelen hij dan ook somtijds had bijgewoond; zijn hart was getroffen, en dien avond nam hij het besluit zich met God en de menschen te verzoenen. Dat denkbeeld kwam elken avond terug, maar verdween ook weêr zoodra het daglicht aanbrak. Zijne vingeren weigerden des daags de aalmoes te geven, welke hij des nachts beloofde, om den angst van zijn geweten te stillen. ‘Bidden’, dat wilde hij elk oogenblik doen; maar ‘geven’ dat werd immer tot den volgenden dag verschoven. In die folterende onzekerheid, in die worsteling tusschen de stem des gewetens en zijnen woeker, zonk heer Barend op het ziekbed neêr en werd door de vermaardste geneesheeren behandeld. Hij vreesde telkens zijn einde te voelen naderen, en in zijn schrik voor den dood bood hij goud, goud in overvloed aan de kunst, indien zij hem nog eenige jaren leven kon vergunnen. Op zekeren nacht gaf heer Barend den geest, na in den godsdienst te vergeefs eene volledige geruststelling van zijn geweten te hebben gezocht. Hij had geen vertrouwen - de ongelukkige! Zijne kinderen, hoewel verwittigd, waren nog niet aan- | |
[pagina 153]
| |
gekomen; de dienstboden sliepen, de geneesheer was afwezig - Bram alleen was getuige geweest van dat verschrikkelijke scheidings-oogenblik, en had de laatste woorden des stervenden opgevangen. Den dag daarna kwam de Baron en zijne gade op Bloemenhof aan. Liva weende lang en innig bij het lijk haars vaders. Bram bracht den laatsten wil des grijsaards aan de dochter over, en deze aanvaardde nu als een plicht wat zij echter ook uit eigen beweging zou volbracht hebben. De echtgenoot bleef koel bij het lijk; zijn oog werd door geen enkelen traan bevochtigd. Laat ons dien man eenige oogenblikken nader beschouwen. Baron Georges was een jonge man van twee- of drie-en-dertig jaren. Zijn gelaat was zeer regelmatig gevormd; doch een scherp waarnemer had er wel eenig spoor van vroegtijdige afmatting op kunnen bemerken. Het oog, dat weleer scherp moest geweest zijn, stond nu bijna zielloos; de wangen waren zonder gloed, en op het hoog gewelfde voorhoofd verscheen soms een dier rimpels, die er door een woelig leven in geteekend worden. Een zware knevel overdekte de lippen; doch dat masker verborg niet altijd den scherpen trek, die er bij eene onaangename gewaarwording om speelde. De baron had jong het genot nagejaagd; zijn roem vooral stond geschreven achter de schermen van de Opera, in de schermzaal, in de jockey-club, op de roulette te Spa en te Homburg. Hij was de cavalier geweest van eene gansche reeks geblankette opera-godinnen; zeven paarden had hij in de steeple-chase dood onder zich doen neêrtuimelen; driemaal had hij de bank doen springen en deed op zijne beurt, als een echt sportsman, zijn eigen fortuin denzelfden weg invliegen. Zijn huwelijk met de dochter van heer Barend van Velzen was niets anders geweest dan eene berekening; zijne familie | |
[pagina 154]
| |
was er niet over tevreden - doch, evenals in alles, volgde Georges in die verbintenis zijn eigen wil. Na de begrafenis van den ouden heer werden de fabrieken aan eene industrieële vennootschap verkocht; doch Bloemenhof met zijn park en tuinen bleef de eigendom der jonge barones. Deze toch kon er niet toe besluiten de plaatsen te zien vervreemden, waar zij de kinderjaren gesleten, waar zij als maagd zoovele gelukkige uren doorgebracht had. Toen de zaken vereffend waren, werd Bram, met nog twee andere dienstboden, als huisbewaker in de prachtige woning, die de heer Barend in de stad bezat, aangesteld, en de jonge echtgenooten vertrokken andermaal naar het Zuiden van Europa. Bram was dus, tijdens die afwezigheid, volkomen heer en meester, en hij wist, op eene zeer behendige manier, zijne ledige stonden gedurig te vermeerderen. Hij bezocht dikwijls Meeke Geerarts, en hielp het moederke de brieven spellen, die Guido schreef. Eens zelfs had hij gewaagd een bewijs van zijne kennis in briefstijl en schrijfkunst te geven, door een antwoord voor het moederke op te stellen. Juist vier-en-twintig maal had de neger zijn werk begonnen, dat nu door een verkeerden of onsierlijken trek, dan door het vergeten van gansch eenen volzin, telkens bedorven werd - en toen de schrijver eindelijk, bij de vier-en-twintigste proef aan het eeuwige formulier kwam, ‘ik breek af met de pen maar niet met het hart,’ was er niemand, zelfs Bram niet, die den brief nog lezen kon. Dansen bleef altijd eene buitengewone liefhebberij voor Bram. In den winter, die op het vertrek zijns meesters volgde, had hij zijn hart, of liever zijne beenen, lucht gegeven en doen zien dat hij de lessen benuttigde, die de oude dansmeester, de buurman van Meeke Geerarts, hem gegeven had. | |
[pagina 155]
| |
Verder rustte Bram lui en tevreden in den fluweelen zetel van mevrouw, op de mollige sofa van mijnheer; hij rookte de fijne Manilla's van den baron en ontkurkte van tijd tot tijd eene flesch van den ouden Madera. Zijn zwarte kroeskop blonk als git, en als Bram u des Zondags voorbij trad en zijn sneeuwwitten zakdoek uittrok, was hij als een wandelende parfumerie-winkel, dank aan al hetgeen de neger in de toilet-kamer van mevrouw had gevonden. Nu, dat alles was aan Bram toegelaten; hij was heer en meester in het huis - de baron had het hem tot driemaal toe gezegd alvorens te vertrekken, en eens was gewis voor Bram reeds voldoende geweest. De Zomer ging voorbij, en het jonge paar keerde nog niet terug; de herfst verscheen en dezelfde afwezigheid bleef voortduren. Het was nu reeds een jaar geleden, dat de oude heer Barend gestorven was. De Winter naderde. Bram zat op een avond bij het vuur, en terwijl hij de blanke wolkjes van zijne Manilla in de hoogte blies en, als een echte Yankee, zijne twee voeten op de marmeren schouwplaat rusten liet, dacht hij aan het middel om in de lange winteravonden de verveling te verbannen. Bram dacht aan het inrichten van een groot bal. De kromme speelman en de dansmeester, de keukenmeid en Meeke Geerarts - en vooral het kleine bloemenmeisje, dat zoo vriendelijk lachen kon, als de neger langs haren winkel slenterde - zouden van de partij zijn. Het bal zou plaats hebben in de groote voorzaal; de waskaarsen en de kroonkandelaars zouden ontstoken, de vloer zou geboend, de flesschen met zilveren mutsen op, zouden ontkurkt worden.... De neger liet zich op den donzen stroom der zoete verbeelding voortdrijven, en genoot reeds den voorsmaak der wezenlijkheid, toen eensklaps een hevig geschel aan de poort hem deed opspringen. | |
[pagina 156]
| |
Twee minuten daarna was het heer- en meesterschap van Bram ten einde: - de baron en zijne echtgenoote waren plotseling in Antwerpen teruggekeerd. Het gansche huis was in opschudding, en Bram legde een iever aan den dag, die een scherp contrast maakte met het gemakkelijke leven van vroeger. De baron was koel en onverschillig; de barones integendeel blijkbaar gelukkig, nu zij in het voorouderlijke huis was teruggekeerd, en dit vooral toen zij de beide handen van Bram vastgreep en ze innig in de hare drukte. Mevrouw had niets van hare schoonheid verloren; - integendeel, er was iets majestueus in haar gelaat gekomen, en de zuivere Grieksche vormen van haar wezen hadden zich nog scherper afgeteekend. Toen mevrouw alleen was in het vertrek, dat zij als jong meisje bewoonde, liet zij zich in den voor het vuur geschoven zetel neêrzakken. Alles was in die kamer nog zooals op den dag, dat men haar met de bruiloftskleêren tooide, om mevrouw de Halmale te worden; doch de trek op haar aangezicht scheen te verraden, dat die herinnering haar niet gelukkig maakte. Als zij, in hare verbeelding, dien dag overstapte; als zij zich herinnerde hoe zij in datzelfde vertrek, blind zijnde, rondtastte en niettemin elk voorwerp kende; hoe zij later, toen het gezicht haar weêrgegeven was, die kleine kamer voor het eerst mocht aanschouwen - toen kwam een stille, maar toch altijd door smart verdonkerde glimlach, haar schoon gelaat verhelderen. Hoe weinig wij ook over het huiselijk leven der beide echtgenooten hebben gezegd, zal de lezer niettemin begrepen hebben, dat mevrouw de Halmale niet gelukkig was. Er bestond inderdaad eene klove tusschen haar echtgenoot en haar, die dagelijks wijder werd, hoewel er nooit een ruw woord tusschen beide geuit was. Zij hadden | |
[pagina 157]
| |
elkander nooit bemind, en echter was er een oogenblik geweest, dat Georges zijne vrouw schoon vond en de gewone koelte van zijn aangezicht en uit zijne stem verdween; doch hij had weinig of geen weêrgalm bij Liva gevonden. Dat gemis aan sympathie deed hem overigens niet de minste pijn. Eens had Liva haren tegenzin voor den baron overwonnen; zij had zich sierlijk opgeschikt en in hare kleeding al het verleidelijke ten toon gespreid, dat eene vrouw zich door strik of lint, door eene bloem in de lokken of op de borst gehecht, geven kan. Zij had om de lippen dien betooverenden glimlach, waarvan de vrouw alleen het geheim bezit - en zoo gewapend, was zij haren echtgenoot genaderd en had hem eenige vleiende woorden toegericht. Een koude glimlach over die kinderachtigheid, zooals haar man dit noemde, had haar bloedig in hare eigenliefde gekwetst, en van dat oogenblik waagde zij het niet meer hem anders dan welwillend - maar met afgemeten woorden - toe te spreken. Hij betaalde haar dus met dezelfde munt, welke zij hem vroeger had toegeteld; die twee menschen waren elkander onverschillig. Liva zat nog in mijmering verdiept, toen de deur van haar vertrek geopend werd en haar echtgenoot binnen trad. Zonder schijnbaar op Liva te letten, zette hij zich in den stoel, tegenover haar geplaatst, neêr. ‘Gij hebt dus het doel uwer wenschen bereikt, gij zijt in Antwerpen terug, mevrouw....’ ‘Dank aan uwe welwillendheid.’ ‘Drommels! wie zou aan dien gedurigen drang, aan dat onophoudelijk geween hebben weêrstaan? Italië met zijn schoonen hemel had voor u geene bekoorlijkheid; gij verkoost naar deze mistige luchtstreek terug te keeren.’ | |
[pagina 158]
| |
‘Ik ben, het is waar, aan mijn geboorteland gehecht, mijnheer!’ liet de barones er zacht op volgen. Een spottende lach plooide de lippen des barons. ‘Ik heb er mijne jeugd doorgebracht,’ ging mevrouw voort, ‘en al de gelukkige herinneringen aan mijne jonge meisjesjaren zijn hier in deze stad.’ ‘Herinneringen, die u wel dierbaar moeten zijn, dewijl zij u zoo hardnekkig plaagden.’ ‘O ja, hoe smartelijk ook, wel dierbaar!’ zeide Liva, terwijl zij de saêmgevouwen handen op de knieën rusten en het hoofd zakken liet, om de tranen te verbergen die in hare oogen opwelden. ‘Kunt gij mij ook zeggen, welke herinneringen, mevrouw?’ Liva zweeg eene poos. ‘Ik begrijp,’ hervatte Georges, ‘het kost u moeite uwe hartsgeheimen bloot te leggen.’ ‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg de barones, het hoofd plotseling oplichtende. ‘Gij kent en bemint immers ook de plek waar uwe wieg stond? Heeft de dorpel, waar gij als kind speeldet, dan geene aantrekkelijkheid voor u? Tellen uwe vrienden dan voor niets en gevoelt gij u nooit weêr gedrongen, de plek te zien waar uwe moeder rust?’ ‘Dweeperij!’ lachte sarcastisch de baron, ‘die men alleen in uwe belachelijke romans vindt; nevelbeelden, welke die hevige aantrekkelijkheid niet kunnen bezitten! Neen, mevrouw, in uwe zucht om naar deze streken terug te keeren, hebt gij beelden gezien, die iets meer lichamelijks hebben dan die uitzinnige kinderdroomen.’ Mevrouw verschrikte. ‘Daarbij,’ hervatte zij aarzelend, ‘ik heb nog plichten te vervullen - familieplichten....’ ‘Durft gij mij, met de hand op het geweten, zeggen wat u eigenlijk herwaarts drijft, mevrouw? Neen, niet waar. Welnu, ik weet het: gij hebt mij nooit bemind; gij gaaft | |
[pagina 159]
| |
mij uwe hand, omdat uw vader zulks onverbiddelijk wilde en dat gij, van uwen kant, zucht had naar den titel van barones.’ ‘O neen, mijnheer, die zucht had ik niet!’ viel de jonge vrouw den spreker snel in de reden. Doch waarom, mijnheer, indien gij wist dat ik u niet beminde, aanvaardet gij die hand? Ik beken, ik had liever gezien dat gij ze geweigerd hadt...’ liet mevrouw er eenigszins scherp op volgen. ‘Natuurlijk, er was geen plaats meer in uw hart....’ zeide de echtgenoot, haar streng in de oogen ziende, en er kwam een verachtelijke glimlach over zijn gelaat zweven, toen hij zag dat zijne vrouw eenigszins ontstelde. ‘Mijnheer, gij kunt mij niet verwijten ooit ontrouwe echtgenoote te zijn geweest.’ ‘Maar de beelden uit uwe meisjesjaren zijn u bijgebleven, en zij roepen u nu weêr naar de plaatsen welke ze bevolken.’ ‘Veronderstelling, die beleedigend is!’ ‘Och neen! gij zelve hebt het immers gezegd.’ ‘Ik?’ ‘Ja, men zegt soms in zijne droomen, wat men wakende in het diepste zijns harten verbergt. Wij waren eenige maanden geleden te Venetië; het was laat in den nacht toen ik thuis kwam; ik was verwonderd dat ik nog licht in uwe kamer ontwaarde en toen ik de deur opende, stond gij in uw nachtgewaad en op uwe bloote voeten voor den spiegel, en vlocht bloemen in de haren.’ Mevrouw zag den graaf ongeloovig aan. ‘Ik raadde welhaast uwen toestand en wachtte op den uitslag van die wonderlijke gril. In uwen droom zeidet gij, dat gij u bereiddet om naar uw vaderland terug te keeren. Gij fluisterdet een naam, die de mijne niet was, en dien ik nooit in den kring onzer vrienden had hooren uitspreken.’ De barones beefde; het rood der verontwaardiging | |
[pagina 160]
| |
steeg naar haar hoofd; zij gevoelde zich bloedig in haar gevoel van eerbaarheid gekwetst. Dit echter duurde slechts een kort oogenblik en het aangezicht met hare handen bedekkende, berstte zij in luid snikken uit. ‘Een der bloemen, welke gij in uwe losgewoelde haren striktet, ontglipte aan uwe handen en toen ik deze opraapte en ze u aanbood, zeidet gij: “Ik dank u, Guido.” Wie is toch die gelukkige Guido, mevrouw?’ ging de baron op een spotzieken toon voort. ‘Waar huist toch die gelukkige kerel, die het hart van de dochter van heer Barend van Velzen bezig houdt, tot zelfs in haren slaap?’ ‘Ik zal u alles bekennen, mijnheer. Ik had het sedert lang moeten doen; maar uwe afgezonderdheid, uw afgetrokken leven, uwe koelheid schrikten mij af. Ja, ik beken het’ - en mevrouw wendde hare betraande oogen tot haren echtgenoot, die koel de kin in den palm der hand rusten liet - ‘ik heb Guido Heribert vóór mijn huwelijk gekend; doch sedert ik uwen naam draag, is de zijne bij mijn weten, niet meer over mijne lippen gevloeid. Ik weet zelfs niet meer waar die jongeling is, wat hij doet, en als ooit de herinnering aan hem in mijn hart is opgeweld, dan was deze gansch zusterlijk.’ De baron lachte. ‘Weet gij, mijnheer, wat ik aan dien armen jongen verschuldigd ben? Ik was korten tijd vóór mijn huwelijk nog blind: welnu, die jongen, is mijn trouwe leidsman, mijn eerste vriend geweest. Grooter geworden en in dienst mijns vaders, veraangenaamde hij mij het leven, dat zonder hem eene marteling zou geweest zijn. Hij was goed, braaf, edelmoedig; zijn vader, een oud en miskend dokter van het leger, gaf mij het gezicht, het grootste goed op aarde, weêr. Hoe is het mogelijk, mijnheer, dat ik geene eindelooze dankbaarheid voor die menschen koesteren zou! En echter, om u niet de minste reden van achterdocht te geven, heb ik hem willen vergeten....’ | |
[pagina 161]
| |
‘Gij hadt ongelijk, mevrouw; de dankbaarheid is, zegt men, een plicht.’ ‘Op zijn sterfbed heeft mijn vader erkend, dat hij zich jegens de Heribert's onbarmhartig gedragen had, en hij heeft mij den plicht opgelegd, dat ongelijk zooveel mogelijk te vergoeden. In den vreemde reizende, is zijne beeltenis mij meer dan eens verschenen; zij smeekte mij naar het vaderland terug te keeren, weldaden in zijnen naam te verspreiden, opdat zijne ziel zou verlost worden uit de pijnen des vagevuurs - waarom lacht ge, mijnheer, met dat woord?’ ‘Ga voort, mevrouw.’ ‘Georges....’ ‘Voor de eerste maal mijn naam.’ ‘Georges, wreek u niet over dien plicht van dankbaarheid; help mij zelfs dien plicht volbrengen, en ik zal mij aan uwe levenswijze gewennen, al uwe wenschen voldoen en u beminnen’ - en de jonge vrouw zakte op hare knieën - ‘maar geef mij soms een enkel goed woord, een enkelen glimlach. Dat kost zoo weinig!’ ‘Dat kost soms veel.’ ‘Indien ik u dat ooit geweigerd heb, vergeef het mij dan!’ ‘Richt u op, mevrouw!’ liet de jonge man er koel op volgen. Dat was het oogenblik der verzoening geweest: het had den aanvang kunnen worden van een nieuw leven - doch Georges wilde niet. ‘Overigens,’ zoo sprak de baron voort, ‘wij zullen later zien - later. Voor het oogenblik laat ik u vrij in uwe droomen van dankbaarheid, aangezien ik even vrij en onafhankelijk leven wil. Ik beken, uwe gevoelens zijn eerlijk; ik weêrstreef ze niet. Gij zult overigens dulden, dat ik voor eenigen tijd terugkeer naar de plaatsen, die ik met al te veel overijling heb moeten verlaten.’ ‘Hoe, ge keert terug?’ | |
[pagina 162]
| |
‘Waarom zou ieder van ons den weg niet volgen, die hem het liefste is?’ De jonge vrouw aarzelde; na een poos hervatte zij, op diep ontroerden toon: ‘Gij zoudt u dan niet aan mij kunnen gewennen, Georges?’ ‘Er zou van weêrszijden een dwang bestaan, dien ik onmogelijk zou kunnen volhouden.’ ‘Wellicht....’ ‘Onmogelijk.’ De baron was opgestaan. ‘Wat gedachte gij ook koestert, mijnheer, ik zal uwen en mijnen naam rein en vlekkeloos bewaren.’ De baron was heengegaan; hij was tevreden over den uitslag van zijne onderhandeling, terwijl de koelhartige niet begreep, dat hij het laatste middel van levensgeluk vertrapt had. Liva was andermaal in hare vrouwelijke eigenliefde gekwetst; zij had gesmeekt, geweend, gebeden, geknield - niets vermocht zij op de ijskoude ziel van haar echtgenoot. Was zij misschien dan niet meer schoon? En zich voor den spiegel plaatsende, streek zij de losgewoelde haren van het voorhoofd weg, en mompelde: ‘Anderen hebben mij toch gezegd, dat ik schoon - zeer schoon ben.’
Eenige dagen daarna was het huishouden in de stad opgebroken. De baron vloog op de vleugelen van den stoom weêr naar Italië; een gesloten rijtuig voerde de jonge barones, over den steenweg, naar Bloemenhof, dat zij voortaan onverbroken wilde bewonen. De juichkreet, die bij de dorpelingen opsteeg, toen zij de edele vrouw zagen, was de eerste balsem, die haar op de wonden des harten gestort werd. Meeke Geerarts, die door Bram veel was te weten | |
[pagina 163]
| |
gekomen, had meer dan eens gezegd, dat zij haar katoenen mantel tegen het zijden kleed van mevrouw, haar nederig huisken tegen het paleis niet zou verwisseld hebben - en voorwaar, zij had wel gelijk! Terwijl het huiselijk ongenoegen achter de gouden lambrizeering spookte, heerschte er in het kleine kamerken van Meeke Geerarts geluk en tevredenheid. Haar spinnewiel snorde, ofwel de bouten van het kantkussen kletterden, en als het oude vrouwken bevend soms een liedje zong, wierp zij de bouten of snorde het wiel op de maat, terwijl hun gedruisch tot accompagnement van den zang diende. Zij werkte voor haar zoon - die gisteren haar nog schreef, dat hij wel is waar arm, maar toch gelukkig was! | |
VI.
| |
[pagina 164]
| |
Heribert's ooit genoemd werd, zoo min sprak mevrouw dien van haren echtgenoot uit. Het was, kortom, of het boek van het verledene gesloten was, en zij geene enkele bladzij, noch zoet, noch bitter, meer lezen wilde. ‘Als de winter voorbij is,’ zoo dacht men algemeen, ‘en de zomer komt, zal er wel eenige verandering in het leven van de jonge barones plaats hebben!’ Doch de lente dreef heen gelijk de winter; alleen was mevrouw meer dan vroeger in het park te vinden. Zij bezocht ook meermaals den zieken arbeider of de arme weduwe, ging, dikwijls ter kerke, toefde dan ook geregeld eenige oogenblikken op het kerkhof, waar de oude Barend begraven lag, en ontving ook wel eens den ouden dorpsgeestelijke - een braaf man, een helder, grijs hoofd, een priester naar Gods hart. Het was in den aanvang van den zomer, dat er op Bloemenhof een brief met zwarte randen en zwart lak werd gebracht. Bram bemerkte bijna onmiddellijk dat hij uit de landstreek kwam, waar de baron zich moest bevinden. De neger beefde, toen hij den gestreepten ongeluksvogel aannam: hij beefde, omdat hij dacht zijner goede meesteres eene nieuwe smart te doen ondergaan. De jonge barones zat onder den schaduwrijken noteboom, aan den ingang van het park, te borduren. Hare gedachten schenen zich echter niet met haar werk te bekommeren; zij waren verre van Bloemenhof, en toen mevrouw tot de werkelijkheid geroepen werd, steeg er een diepe zucht uit haren boezem op. Bram hield den brief achter den rug verborgen; hij naderde aarzelend. ‘Wat is er, Bram?’ vroeg mevrouw op zoeten toon. ‘Mevrouw weent....’ ‘Neen, goede Bram, neen! en zij wischte snel eenen traan weg, die aan hare wimpers perelde, helder als een dauwdroppel aan den top van den grashalm. | |
[pagina 165]
| |
‘Mistress moet niet bang zijn....’ hervatte de neger. ‘Ik een brief heb.... Brief van heel verre....’ ‘Een brief?... Welnu, geef hem dan. Waarom aarzelt ge, Bram?’ ‘Mistress....’ ‘Waarom hebt gij tranen in de oogen, Bram? Hebt gij mij eene slechte tijding meê te deelen? Spreek, ik ben op alles voorbereid.’ ‘Een brief, mistress, een zwarte brief.’ Eene rilling liep mevrouw over de leden; zij werd bleek en opstaande stak zij driftig de hand uit om den brief aan te nemen. ‘Arme mistress!’ ‘Geef. Bram, geef!’ - en met eene koortsachtige beweging scheurde mevrouw den brief open, en herkende het schrift van den baron. De brief was echter niet met de gewone vaste hand geschreven - integendeel, de hand van Georges moest, bij het schrijven van deze regelen, geweldig gesidderd hebben ofwel verzwakt zijn. Tranen sprongen plotseling, in milden overvloed, uit de oogen der barones: - zij had echter nog niets gelezen dan de woorden ‘Mijne dierbare’; maar die woorden waren ook nog nooit uit de pen van haren echtgenoot, noch over zijne lippen gevloeid. Het waren zijne eerste, maar ook zijne laatste liefdewoorden - want bezijden op den brief had eene vreemde hand geschreven: ‘Baron Georges de Halmale is dezen nacht overleden.’ Bram zag met een bedrukt gezicht de tranen der barones, zonder te durven vragen wat droevige tijding hij zijner meesteres gebracht had. Na eenige oogenblikken geweend te hebben, rees mevrouw op, wischte de tranen van de wangen en zeide met ontroerde stem: ‘Bram, mijn echtgenoot, uw meester, is dood!’ | |
[pagina 166]
| |
In hare kamer gekomen, ontplooide mevrouw andermaal den brief en las: ‘Mijne Dierbare, Gij zult verwonderd zijn, die woorden aan het hoofd van dezen brief te lezen; maar in het aangezicht des doods, Liva, huichelt men niet. De wroeging foltert mij, als ik op mijn vroeger leven terugzie en herdenk, dat ik uw geluk en dat der wezens, die rondom u stonden, baldadig verbroken heb. Op dit oogenblik, Liva, zou ik willen terugkeeren ophet levenspad en u beminnen, indien gij mij wederliefde schenken wildet, ofwel u geven aan hem, dien gij als kind hebt liefgehad. Te laat!... Verschrikkelijk woord, waarvan men slechts al het ijselijke gevoelt, wanneer het stervensuur nabij is. Liva, mijn leven was eene aaneenschakeling van vermaken - slechts voor u was ik onverschillig en koud. In het midden van een dier vroolijke stonden, ontmoette ik onlangs te Weenen een armen jongen, die, om eenige zilverstukken te verdienen, een onzer feesten door zijn geniaal spel kwam opluisteren. Hij kwam met tegenzin, men zag het: onze vermaken schenen hem afkeer in te boezemen. Hij kwam nogmaals aarzelend een tweede maal, doch weigerde later hardnekkig in ons midden op te treden. Die tegenkanting verdroot mij; ik ging hem opzoeken; ik wilde hem desnoods dwingen in ons midden te komen. Tachtig trappen hoog, onder het dak en in een armoedig kamerke, huisvestte de jonge muziekant. Van den vroegen morgen tot den laten avond studeerde hij daar, om eens een groot meester te worden - waaraan de ongelukkige altijd twijfelde - en soms weende hij bloedige tranen bij de gedachte, dat al zijne opofferingen vruchteloos konden zijn. | |
[pagina 167]
| |
Ik was getroffen over hetgeen ik in die arme kamer zag, en toen mij de jongeling zijne lotgevallen vertelde, zijne smartteleurstellingen deed kennen, toen heb ik geweend - ik, die dacht dat ik geene tranen van medelijden meer had. Dikwijls keerde ik naar die zoldering terug, en ik dong naar de vriendschap des armen kunstenaars. Hij deed mij het leven onder een ander oogpunt beschouwen; als ik hem hoorde spreken, kwam uw beeld mij voor den geest en de gedachte welde in mij op om, aan uwe zijde, huiselijk geluk en vrede te komen zoeken. Eens vond ik hem bleek en lijdend op zijn armoedig leger uitgestrekt; hij dacht alleen en vergeten te zullen sterven; mèt bevende hand hield hij de viool, zijn lieveling, aan het hart geklemd.... Ik bood hem geldelijke hulp aan; hij weigerde fier en toen hij eindelijk wist, dat ik mij Georges de Halmale noemde, was hij welhaast, spoorloos, in de donkere en onbekende stegen der hoofdstad verdwenen. Zijn naam is Guido Heribert. Indien het toeval wil dat gij hem ooit ontmoeten zoudt, bewijs hem dan de dankbaarheid, welke ik hem niet heb mogen bewijzen. Wellicht zal hij gelukkig zijn deze uit uwe handen te aanvaarden. Gedenk dat hij het was, die mij u - zonder u te noemen - leerde waardeeren en hoogschatten, en die mij welhaast tot u zou gevoerd hebben, indien eene wreede en ongeneesbare ziekte mij niet op de legerstede hadde geworpen. Hij zij gezegend, die Guido Heribert, indien mijne handen zegen kunnen verwekken! Liva, met de bede om vergiffenis op de lippen; met de hoop, dat gij tenminste een woord van medelijden, een goede herinnering voor mij hebben zult, eindig ik deze laatste regelen. Ach, ik had het huwelijksleven moeten beginnen met de gevoelens, waar ik het meê eindig. | |
[pagina 168]
| |
Wat u betreft, gij zijt jong, schoon en goed; door mijnen dood wordt gij vrij en onafhankelijk. Harten die u zullen beminnen, zullen u omgeven, terwijl mijn sterfbed door iedereen ontvlucht wordt. Het moet zóó zijn! God is rechtvaardig! Wees gelukkig, Liva, wees gelukkig!...’
De dagen verliepen. Duizenden gevoelens stormden van lieverlede door hare ziel. ‘Guido’, dienaam, welke sedert twee jaren niet meer over hare lippen geklonken had, ontvlood nu meer dan eens aan haar geprangden boezem. Er was verlichting in dat woord, en de klank ervan was voor Liva's gehoor als eene muziek, welke zij in langen tijd niet meer had mogen hooren. Het boek van het verledene werd gretig aangegrepen, de onlangs nog zoo strenge barones werd weêr de aanminnige Liva van voorheen - en Bram was de eerste vertrouweling van glimlach en tranen. Eenige dagen na het ontvangen van bovengemelden brief, was eene jonge vrouw, in rouw gekleed, de enge straat waar het huisken van Meeke Geerarts stond, ingetreden. Het was avond. De straat was verlicht, en halfnaakte kinderen dansten en zongen in den schijn der gaslantaarns. Volksmeisjes, werklieden, dronkaards woelden, tierden en schaterden alom, en meer dan eens bleef de dame bevreesd staan, om te zien of de dienstknecht haar wel volgde. Bram, want hij was het die zijne meesteres vergezelde, was in deze buurt echter bekend, en de kinderen juichten en jubelden hem na, onder het geschreeuw van ‘Heintje-pek! Heintje-pek!’ hetgeen Bram met een vroolijk gegrinnik, of somtijds ook wel eens met eene onbarmhartige oorveeg beantwoordde. Mevrouw was ontroerd, toen zij voor het nederige huisken stond van haar die Guido Heribert tot moeder | |
[pagina 169]
| |
verstrekte, en zich gedurende twee jaren de grootste opofferingen getroostte. Het voorhuis was ledig; door het binnenraam blonk het flauwe licht van een peerke, waarbij Meeke zat te spinnen. Zij was vroolijk, het oude vrouwke! Zij zong met eene bevende stem een lied, waarvan de woorden mevrouw de barones in het voorhuis deden stilstaan, en met ingehouden adem luisteren. Het was het laatste koeplet van het gezang dat zij, kind zijnde, zoo dikwijls met Guido gezongen had: God, die voor mus en wormkens zorgt,
Vergeet den mensch oock niet.
Hy is den troost zoo ick u mis;
Hy, die der weezen vader is,
Laet wees in geen verdriet.
Het gezang stierf langzaam weg, en men hoorde niets meer dan het eentonig gesnor van het spinnewiel. Bram deed de deur zacht open en den zwarten kroeskop, met de twee blinkende oogen, binnen stekende, zeide hij lachend: ‘Meeke Geerarts.’ Het vrouwke lichtte het hoofd op, nam het lampke op om te zien, en toen zij den neger herkende, antwoordde zij even lachend: ‘Ha, Brammetje! Kom er in jongen.’ ‘Meeke, mistress hier - mistress mijne.’ ‘Wat zegt ge, Bram?’ ‘En toen het moederke opstond en de deur naderde, stond de in rouw gekleede, jonge vrouw, wier bleekte nog meer afstak door het zwarte gewaad, sprakeloos voor haar. “Och Heer!” riep Meeke, “dat is de jonge mevrouw. Wel, mevrouw, dat doet me nu recht pleizier u te zien.”. | |
[pagina 170]
| |
“Moeder Geerarts!” stamelde de barones. “Och Heer! mevrouw, en ge hebt uwen man verloren; niet waar? Wel, wel, wat een ongeluk!” - en Meeke zette de twee armen in de zijde, en schudde bedenkelijk het hoofd. Maar lieve God! mevrouw, gij zijt nog jong en ge kunt er nog gemakkelijk een nieuwen op na houden.’ Zonderlinge troostwoorden, inderdaad! Maar het oude vrouwke meende het toch zoo slecht niet. Zouder adem te halen voegde zij er bij: ‘Ga zitten, mevrouw, ga zitten; mag ik nu eens koffie zetten?’ ‘Ik dank u, goede moeder!’ ‘Zie,’ herhaalde Meeke, ‘dat doet me nu recht pleizier. Ik heb al zoo lang van u hooren spreken.’ Het schaamrood steeg de barones op de marmerbleeke wangen. ‘Bram heeft me al zoo dikwijls van u verteld, dat ik u zou gekend hebben zonder u te zien. Daarbij, mevrouw, in der tijd zijt ge zoo goed geweest voor dien armen dokter Heribert....’ Het koud zweet brak mevrouw uit. ‘Ik had meer voor hem willen doen, moeder Geerarts!’ stamelde andermaal de barones, en zij had er willen bijvoegen ‘en ook voor zijn zoon!’ maar zij durfde niet. ‘Och, mevrouw, bid van tijd tot tijd nog al eens een vader-ons voor zijne ziel.’ ‘O, ik heb nooit vergeten voor hem te bidden, moeder Geerarts. Was hij het niet, die mij het kostbaarste weêrgaf wat men bezitten kan - het gezicht? Neen, neen, ik ben niet ondankbaar!’ Mevrouw wischte de tranen weg, die hare oogen verduisterden. Zij zweeg een oogenblik, in de hoop dat de pleegmoeder over Guido spreken zou; doch zij bedroog zich. ‘Gij hebt u voor Heribert vele opofferingen getroost,’ | |
[pagina 171]
| |
hervatte de barones, ‘zonder dat gij eenige verplichting aan hem hadt; terwijl wij, die hem alles verschuldigd waren....’ ‘Och, zwijg daarover; de menschen zijn op de wereld om elkaar te helpen. Wat zegt gij ervan, Bram?’ Bram knikte half lachend; maar hij had meer lust tot weenen. ‘En nu nog, moeder Geerarts,’ ging mevrouw voort, ‘bewijst gij weldaad op weldaad aan zijn zoon en offert alles op wat gij bezit, om hem eene schitterende toekomst te bezorgen.’ ‘Wel wel, 't is de moeite niet waard om er van te spreken.’ ‘Gij bedriegt u, in uwe heilige nederigheid wilt gij niet beseffen, wat verheven werk gij doet. Moeder Geerarts, hoe weinigen zouden handelen zooals gij! Ach’ - en mevrouw greep driftig de beide handen van het oude vrouwke - ‘laat mij die handen in de mijne drukken, want zij hebben voor Guido gewerkt.’ De barones hield de twee stramme handen van Meeke zacht en innig in de hand geklemd. Ach, zij had die handen willen zoenen en met tranen besproeien! ‘Maar, mevrouw....’ zeide het moederke. ‘Mag ik u omhelzen?’ vroeg de barones, en zij kuste herhaalde keeren al weenend de magere wangen en scheen gelukkig, nu zij de klopping van het onstuimig jagend hart dezer nederige, maar verhevene, volksvrouw mocht gewaar worden. ‘Twee jaren, moeder Geerarts,’ hervatte mevrouw, ‘hebt gij alleen voor Guido's geluk gewerkt; maar nu voortaan zullen wij samen daarvoor zorgen, niet waar? Ik ben rijk en zou gaarne mijne fortuin opofferen, om uwe edelmoedigheid beloond te zien.’ Het moederke zweeg en zag strak voor zich. ‘Gij zwijgt, moeder Geerarts?’ | |
[pagina 172]
| |
‘Zie, mevrouw, zonder dat ge het kwalijk neemt, maar wat ge daar zegt, kan niet zijn....’ ‘Wat zegt gij?’ ‘Gij zijt de eerste niet, mevrouw, die ons hulp komt aanbieden; maar Guido aanvaardt van niemand iets dan van zijne moeder - en zijt er zeker van, daar heeft de goede jongen genoeg meê.’ ‘Maar ik weet, dat Guido te Weenen in zeer bekrompen omstandigheden leeft.’ ‘Hij moet het ook zoo breed niet hebben als een rijkemans-kind!’ zeide Meeke glimlachend. ‘Maar gij zelve, moeder Geerarts....’ waagde de barones andermaal te zeggen. ‘Laat dat maar gaan, mevrouw; ons kapitaaltje is wel is waar gesmolten; hetgeen wij verdienden is er bij ingeschoten; door ons huiske zijn wel een paar zilveren balkenGa naar voetnoot(1) gelegd; maar dat zal altemaal wel terecht komen.’ ‘Maar de armoede - vreest gij de armoede niet?...’ ‘Och neen, mevrouw; in onzen stand weet men tering naar nering te stellen.’ De barones zweeg; zij durfde niet verder meer aandringen. Na eene poos hervatte zij: ‘Zijt gij boos op mij?’ ‘In 't geheel niet, mevrouw.’ ‘Waarom weigert gij dan mijne hulp, mij, die zoo gaarne u en Guido gelukkig zou willen zien?’ ‘Maar wij zijn gelukkig, mevrouw.’ ‘Waarom weigert gij dan, dat er een derde gelukkig zij? Moeder Geerarts, laat mij den tol der dankbaarheid betalen!’ ‘Och, mevrouw, al zijn wij maar geringe menschen, wij hebben toch ook onze ambitie. Als Guido ooit een groot | |
[pagina 173]
| |
man wordt - en dat zal hij, want de dansmeester zegt het alle dagen - dan zal hij alleen zijne pleegmoeder dankbaar behoeven te zijn.’ ‘Ik benijd uw geluk!’ zeide mevrouw met een diepen zucht. ‘Mag ik u nog één vraag doen, moeder Geerarts?’ ‘Zeker mevrouw.’ ‘Heeft’ - en de stem der barones beefde van ontroering - ‘heeft Guido nooit in zijne brieven over mijn echtgenoot, noch.... over mij gesproken?’ ‘Neen, mevrouw.’ ‘Nooit één enkel woord?’ ‘Nooit!’ zeide het vrouwke, met den toon der waarheid in de stem. ‘Ik dank u,’ morde de jonge vrouw en richtte zich op om heen te gaan. Zij trok inderdaad den sluier voor het aangezicht, reikte het moederke de hand en verliet het huis, waar haar hart nieuwe wonden bekomen had. Te oordeelen naar de woorden van Meeke Geerarts en den brief des barons, had Guido haar vergeten, gelijk zij hem eens scheen vergeten te hebben. Hij wilde zelfs geen dankbetuiging van haar meer aanvaarden! Georges had den jongen kunstenaar niet kunnen bewegen eenig geld aan te nemen; de pleegmoeder weigerde het geld der rijke weduwe. Zij waren fier, die arme menschen! Mevrouw keerde met beklemd gemoed naar Bloemenhof terug, om er in eene nog strengere afzondering te leven dan vroeger.
De zomer vlood heen, de herfst schudde de takken der boomen weêr kaal, en welhaast kwam de winter geheel den omtrek in een donzen kleed hullen. Bloemenhof was nu nog doodscher dan te voren, en indien men des avonds het licht niet door een enkel venster had zien glimmen, zou men gedacht hebben dat het huis onbewoond was. | |
[pagina 174]
| |
Niettegenstaande het ruwe weêr moest Bram dikwijls een tocht naar de stad doen, en in dat geval was zijn eerste bezoek altijd voor Meeke Geerarts. Te sneller ijlde Bram eens naar de volksbuurt, dewijl het lang, zeer lang geleden was dat hij de goede vrouw nog gezien had. Een oogenblik vóór dat Bram binnenkwam, had de post tijdingen uit Weenen gebracht. Meeke had den steekbril op het puntje van den neus staan, en hield het schrift nu eens ver, dan eens dicht bij het oog; maar morrend moest zij bekennen, dat zij er geene letter van lezen kon. ‘In mijnen tijd,’ mompelde het vrouwke, ‘schreef men ten minste leesbaar; maar tegenwoordig is het de mode van iedere letter een hanepoot te maken.’ Bram nam den brief en beloofde, met eene plechtige verwaandheid, dat alles wel te zullen ontcijferen. De neger ging bij het venster, sloeg het hoofd rechts, dan links, mompelde alsof hij binnen 's monds las, terwijl Meeke met ongeduld het orakel stond af te wachten. De dansmeester was de tweede persoon die binnentrad; en toen deze den neus over den schouder van den neger stak, berstte hij in schaterend gelach uit: ‘Brammetje! gij hebt den brief het onderste boven in de hand!’ De neger zag zijne dwaling en grinnikte: ‘Ik wel wist! Ik wel wist.’ ‘Grappenmaker!’ lachte de dansmeester, die nu Guido's brief nam en, nadat het drietal gezeten was, luid voorlas: ‘Lieve Moeder! Wees gelukkig met mij, moeder, onze wenschen zijn bekroond. Gisteren heb ik het Conservatorium verlaten, dronken van vreugde en geluk - want, moeder, de eerste prijs is mij ten deel gevallen. De keizer, moeder, | |
[pagina 175]
| |
heeft mij geluk gewenscht en de keizerin heeft mij moedigend toegelachen....’
De lezing werd onderbroken, door een kreet van verwondering van Meeke, door een triomfgeroep van den dansmeester en door eenige bokkensprongen van Bram.
‘O, ik voel,’ ging de lezer voort, ‘dat ik kunstenaar ben; ik zie van hier, uit mijne armoedige zolderkamer, eene schoone toekomst ons toelachen. Al het lijden, al de smarten zijn vergeten; eer, roem en rijkdom, moeder, wil ik met u deelen; want wie anders dan gij hebt den armen Guido bemind en ondersteund.’
Meeke wischte de tranen uit de oogen.
‘Des avonds heb ik in de prachtige salons van baron * * *, hij, die u aanraadde mij naar Weenen te zenden, voor een voornaam publiek gespeeld. Wat al toejuichingen, wat al bravo's! Moeder, moeder, ik had u daar willen zien, om getuige te zijn van mijnen triomf. Dezen avond speel ik in het hoftheater; de keizerlijke familie zal er aanwezig zijn....’
Een kreet van verbazing ontsnapte aan ieders mond; het was Meeke, Bram en de dansmeester, alsof zij droomden. De twee eersten wischten de tranen weg, die hunne oogen verduisterden, en bogen zich over den brief om te zien, of de lezer zich niet bedroog:
‘Zoo, “hervatte de dansmeester,” onder de bescherming van den baron, een edel man, een verheven aanmoediger van al wat schoon en goed is, zal ik van stad tot stad reizen, geld en roem winnen en op het laatst van den winter te Antwerpen zijn, om daar in den grooten schouwburg te laten oordeelen, of de arme volksjongen waardig is, door zijne stadgenooten toe gejuicht te worden. Moeder, ik vlieg in verbeelding u | |
[pagina 176]
| |
om den hals, en kus u duizendmaal. Vergeet niet mijn geluk te doen kennen aan Bram.... en aan den goeden dansmeester.’
Dat laatste stond er niet; maar de dansmeester wilde ook zijn deel in den triomf hebben van zijn leerling, zooals hij Guido steeds genoemd had. Het nieuws verspreidde zich in de buurt. Men wist eigenlijk wel niet heel goed wat een concert was, noch minder waar Weenen lag, en hoe er in dat alles een keizer en eene keizerin te pas kwamen - maar de slotsom was, dat Guido Heribert zoo schoon op de viool kon spelen, dat er eene keizerin verliefd op hem was geworden, en dat de keizer van die keizerin hem zoo rijk had gemaakt als de Schelde diep is. Met die blijde tijding keerde Bram naar Bloemenhof terug. Mevrouw glimlachte en weende te gelijk, toen zij haren trouwen knecht, in zijne nog min of meer gebroken taal en met zijne gewone overdrijving, den inhoud van den brief hoorde meêdeelen; doch toen zij alleen was, verviel zij in diepe moedeloosheid. Wat zou haar in de toekomst beschoren zijn? Welk zou de toestand tusschen haar en den zoon van dokter Heribert zijn? Zou de kunstenaar, zoo gevierd en verheerlijkt, zich het meisje van Bloemenhof nog herinneren? Al hare inlichtingen zeiden ‘neen’, doch in haar hart, 't mocht dan ook maar in een verborgen hoekske zijn, klonk het: ‘ja, hij herinnert zich de blinde Liva nog.’ Toen echter, eenige maanden daarna, de dagbladen inderdaad een concert van Guido Heribert, in den koninklijken schouwburg, aankondigde, stond mevrouw lang in tweestrijd of zij het al of niet zou bijwonen. Veel smart en ontgoocheling stond haar dààr misschien | |
[pagina 177]
| |
te wachten; maar dien avond te huis blijven, niet getuige zijn van zijnen triomf - neen! dat was onmogelijk. In elk geval kreeg de modiste bevel, een prachtig toilet voor mevrouw te maken, en de kamenier deed herhaalde reizen naar de stad, om het ontbrekende aan te vullen. Die ommekeer bracht op Bloemenhof aller hoofden op hol; men wist niet waaraan die omwenteling toe te schrijven. Alleen Bram kende den draad van het geheim; maar wat zijn gezellen ook aanwendden om achter het geheim te komen, de neger schudde den kroeskop en liet lachend de witte tanden zien. De dag, waarop het concert zou plaats hebben, brak aan. Het rijtuig schitterde als een spiegel; de paarden blonken en hadden hun beste tuig op, even als de koetsier, wiens livrei en witte handschoenen aan een bruiloftsdag deden denken. Bram was als een wandelende zon, in zijn geel vest, broek met slobkousen, lichtblauwen rok met verzilverde knoopen en hoed met galon. En mevrouw? Een lichtblauw kleed van kostbare stof, met wit kantwerk versierd, had het donker gewaad vervangen, en deed de ranke leest der jonge vrouw sierlijk voorkomen. Juweelen waren hier en daar spaarzaam, maar met fijnen smaak, aangebracht. Een zachte blos purperde hare wangen; haar oog tintelde zooals het nooit vroeger deed, en hare zoo weelderige lokken waren nog immer ravenzwart. Een oogslag in den spiegel zeide haar, dat zij nog altijd eenen schat van schoonheid bezat. Alvorens in te stappen, wendde mevrouw zich tot Bram en zeide: ‘Naar den schouwburg.’ Bram sprong, vlug als een vogel, bij den koetsier op den bok; het rijtuig verliet de poort en de paarden, alsof | |
[pagina 178]
| |
zij het ongeduld hunner meesteres geraden hadden, vlogen snel over den steenweg heen. Ruim een uur later trad de barones in hare loge, niet zonder moeite de ontroering verbergende, welke zich van haar had meester gemaakt. Bram wandelde, als een trouwe schildwacht, in den gang voor de deur, zich wel belovende als Guido speelde, stil de deur met een spleetje te openen en van daar zijn ouden vriend te bewonderen. ‘Maar,’ zeide Bram tot zich-zelven, ‘niet dansen, Brammetje,... neen, neen! dansen niet.’ De van licht glinsterende zaal was door een schitterende menigte gevuld. De prachtige toiletten der dames mengden zich tusschen het galakleed en de blinkende uniformen. Nauwelijks was mevrouw in hare loge verschenen, of een gemompel, van verwondering zoowel als van bewondering, liep van rang tot rang; aller tooneelkijkers werden naar haar gericht. Weinigen kenden haar, omdat sedert haar huwelijk alle betrekking tusschen haar en de hooge wereld afgesneden was geweest, en zij te voren, in de dagen harer blindheid, die kringen niet bezocht. Toch werd haar naam van mond tot mond gefluisterd, en velen vergaten den kunstenaar om slechts aan haar te denken. De barones gevoelde nu eerst dat haar een geleider ontbrak; doch wat gaf haar die nieuwsgierige wereld! Zij dacht aan Guido Heribert, aan zijnen zegepraal of aan zijnen val - en mevrouw ontroerde bij die laatste gedachte; doch in triomf of in neêrlaag, zij wenschte het geluk te hebben zijn goede engel te mogen zijn. Maar dat fluisterend, koutend, lachend, onbeschaamd publiek raadt misschien waarom zij daar is? Misschien kent men de geschiedenis van Guido Heribert en Liva Barend?... Een hevige blos stroomde mevrouw over de wangen; zij schoof achteruit en onttrok zich, in het diepste | |
[pagina 179]
| |
der loge, aan elks nieuwsgierigen blik; zij dankte den Hemel, dat het orkest de ouverture aanhief. Bevend als een riet zag mevrouw de gordijn ophalen, en zie - daar trad een nederig jonkman, met de viool in de hand, te voorschijn. Het was hij - het was Guido Heribert; doch het koud zweet brak de barones uit, toen slechts een schaarsche toejuiching, die daarenboven spoedig wegstierf, den kunstenaar welkom heette. Integendeel, het was alsof mevrouw beneden, bezijden en boven haar een sarcastisch gemompel hoorde. Daar vangen eindelijk de tonen der viool aan; een doodsche stilte heerscht door gansch de zaal. De tooverkracht der tonen schijnt van het eerste oogenblik af de aanhoorders te boeien - een lichte trilling van toejuiching beweegt het ijskoude publiek. Mevrouw denkt dat die trilling een donder zal worden; doch zij vergaat weêr, en men luistert even koud als te voren. De muziekant bekommert zich echter om het publiek niet meer; hij houdt zich enkel met zijne kunst bezig. De tonen smelten, klimmen en dalen, schijnen als sylphen over de snaren te dansen; zij klinken nu dichtbij, verwijderen zich daarna en schijnen de echo te zijn van de zoo even gehoorde harmonie. Moeilijkheden doen zich op, maar de kunstenaar komt ze met eene onovertrefbare gemakkelijkheid te boven; zijn spel wordt vuriger en toch harmonieuser, en hij werpt de geperelde tonen met eene fantastische snelheid en eene vreemdsoortige melodie, van de snaren weg. Het publiek beweegt zich; de zaal davert onder de geestdrift - en mevrouw de barones trilt van een ongekend genoegen. Een gemompel van bewondering liep, als eene electrische kracht, door de zaal, en als men niet met in- | |
[pagina 180]
| |
gehouden adem aan de huppelende, slepende, vroolijke of smachtende tonen der viool hing, gaf men zich over aan de uitbundigste toejuichingen. Geen wonder meer, dat vorsten dien kunstenaar gehuldigd hadden! Bram had woord gehouden: hij had niet gedanst - maar zijn oog had de opening der deur niet verlaten, en toen hij eindelijk zijn geestdrift niet meer meester kon worden, was hij naar beneden gesneld, en daar had hij zijn gevoel van bewondering door handen en tong lucht gegeven. Bram was, wel is waar, geen kenner, maar toch sleepte die muziek hem weg - en dan, het was immers zijn Guido die daar fiedelde! De gevoelens die mevrouw bestormden, zullen wij niet trachten te beschrijven; zij beefde soms over al hare ledematen en trachtte te vergeefs eene kalme houding aan te nemen. Eenige bezoekers waren in de pauze haar genaderd - ze wist niet wat zij op hunne gezegden had geantwoord. Het scheen haar toe, dat alles den lof van Guido Heribert verkondigde: de geschilderde geniën in het theater, schenen zelfs hem eerepalmen toe te reiken. Gansch de zaal, met die gonzende menigte, was als een onmetelijk wierookvat, dat lof en eer, roem en grootheid opwalmde voor het eenvoudige volkskind, dat nu ten tweede male optrad. Guido speelde eene variatie, door hem zelf gecomponeerd. Een nevel scheen het oog van mevrouw de barones te bedekken; het was alsof zij weêr de blinde Liva werd, en niet in den schouwburg, maar wel onder het hooge geboomte van Bloemenhof zat. Droomt zij dan, of is het een begoocheling der zinnen? De kunstenaar speelt het lied van vroeger dagen, en in haar hart zingt zij meê: | |
[pagina 181]
| |
Den langhen dag is weêr voorbij
Vol commer en verdriet;
Ick werk, ick wroet zooveel ick kan,
Maar blyf toch een behoeftigh man,
Myn vlyt en baat my niet.
Zij is weêr jong meisje, zij is weer blind; maar zij is weer eindeloos gelukkig; want zij wordt andermaal bemind - en zij gevoelt het: de eerste jaren der liefde zijn teruggekeerd! Mevrouw bracht de handen voor het aangezicht en weende stil. Guido Heribert had, zonder te weten dat zij daar was, haar geheel het verledene te binnen gebracht, en in zijne zoete melodiën haar toegefluisterd: ‘Liva, liefste Liva!’ De donderende toejuichingen, het daverende bis, eene vlaag bloemen en lauweren die van alle rangen en uit alle hoeken, over de estrade vlogen, riepen mevrouw tot de wezenlijkheid terug. Wat Bram betreft, deze was zijne ontroering evenmin meester geweest en was in een hoekske neêrgezakt. De opgetogen menigte stroomde eindelijk uit het theater, en nog zat mevrouw bewegingloos op haren stoel, en met strak oog op de verlaten estrade te staren, waar zij den vriend harer jeugd had weêrgezien. Het zwarte gezicht van den neger verscheen in de geopende deur. De barones verliet de loge. ‘Bram!...’ riep zij uit, maar zij weêrhield de woorden die zij wilde uitspreken. Zij had echter moeite om zich te bedwingen; zij had door eenige woorden, den diepen indruk, dien het heerlijk spel op haar gemaakt had, willen doen kennen. Mevrouw dankte met verstrooidheid eenige harer bekenden, die zich aanboden haar tot geleidster te dienen, | |
[pagina 182]
| |
en, gevolgd door den neger, was zij eene der laatsten die de breede trappen afdaalde. Eensklaps deinst mevrouw achteruit: - zij ziet op den tegenovergestelden trap Guido Heribert, die den arm geeft aan Meeke Geerarts, aan zijne dierbare pleegmoeder, en die hier of daar, in een vergeten hoeksken, de zegepraal van haren Guido had bijgewoond. Het moederke had haar katoenen mantel om en de oude Brabantsche muts op - maar hoe arm zij er ook uitzag, in het midden van al die pracht, was haar Guido fier op haar. In haren linkerarm droeg zij de bloemen, welke men den kunstenaar had toegeworpen. De barones hield de hand op haar kloppend hart gedrukt en toefde een oogenblik; zij zag Guido in een der zijgangen verdwijnen, zonder dat deze de rijke vrouw gezien had, zoo zeer was hij bezorgd, dat Meeke zonder ongeval de trappen zou afklimmen. ‘Naar Bloemenhof!’ beval mevrouw, en liet zich in de donzen kussens van het rijtuig vallen. Waarom was zij niet vooruit gesneld, en had zij den kunstenaar niet geluk gewenscht met zijn behaalde zegepraal? Maar de wereld - wat zou de wereld gezegd hebben? De wereld! dat woord versmacht zoo menige inspraak oazes harten; dat is de beul die ons martelt, die ons de zoetste genoegens ontneemt, en ten laatste nog bloedig met ons den spot drijft, als wij alles aan hem hebben opgeofferd. Guido Heribert, hij, die echter een zoo groot man was, bekommerde zich niet om de wereld; hij, die de hulde van vorsten en volken had ingezameld - hij ging wel met het arme Meeke, in haar katoenen mantel gehuld, aan den arm. Laat de wereld zeggen wat zij wil: maar zij kon hem het honderdste deel van het zoete genoegen niet doen | |
[pagina 183]
| |
smaken, dat zijn dankbaar hart genoot, toen hij aan zijne weldoenster bewijzen kon, dat hij zich harer niet schaamde - integendeel, dat hij gelukkig was, zijn roem met haar te deelen? Des avonds, bij het licht van het peerke, dat zooveel lijden, vermoeienis en nachtwaken gezien had, doch dat het nooit aan Guido zou kunnen vertellen - bij dezes lichtschijn telde Guido aan zijne moeder de goudstukken voor, die hij reeds door zijne kunst verdiend had. Het scheen aan het oude moederken, dat het peerke, bij het glinsteren van al dat goud, vroolijker brandde dan voorheen, en zelfs niet scheen te vreezen, dat het nu ook welhaast door eene schoone en helder glanzende modelamp, met prachtig gekleurd lichtscherm, zou vervangen worden, zooals er Guido weleer eene zag bij den rijken Barend van Velzen; maar indien dit eens zou gebeuren, dan toch zou die lamp vergenoegde aangezichten en eerlijke handen beschijnen! | |
VII.
| |
[pagina 184]
| |
den gloed van het vuur, in de langs den hemel voort gezweepte wolken, en toen de schemering viel, dacht zij den jongeling onder de hooge boomen, in de mistige avondlucht te zien dwalen; zij meende zijne gestalte, in deze of gene schaduw, te zien oprijzen. Voor het vuur gezeten, verzonk zij in gedachten. ‘Wie weet of Guido, nog aan mij denkt! Wie weet of de herinnering van gisteren avond niet slechts aan eene kunstenaarsgril moet toegeschreven worden.... Om het even, ik wil hem zien: ik moet mijn plicht volbrengen en hem dankbaarheid bewijzen.... Indien hij mij niet meer bemint? Dan slijt ik eenzaam mijne dagen op Bloemenhof - of neen, ik zal reizen zonder hem echter te willen ontmoeten - ofwel, ik wil in de wereld verschijnen, daar schitteren, beminnen en bemind worden.... Ik zou hem gaarne nog eenmaal willen zien.... eenmaal.... Nog eenmaal den toon zijner stem willen hooren; hem zeggen dat ik gedwongen was met baron Georges te huwen en misschien - ik ben nog jong - misschien zal hij medelijden met mij hebben en mij nog beminnen.’ Een gedruisch in de voorzaal had mevrouw niet uit hare mijmering kunnen opwekken; toen Bram echter binnentrad en met indrukwekkende stem ‘Mijnheer Guido Heribert’ aankondigde, rees mevrouw met een kreet van verrassing uit haren zetel op, en zij had moeite om te zeggen: ‘Dat hij binnen kome.’ Daar stond nu Guido Heribert voor haar; bleek was zijn gelaat en een diepe ontroering had hem bevangen. Mevrouw hield zich aan de leuning van haren stoel, en boog het hoofd als eene schuldige, die haar vonnis verwacht. ‘Mevrouw,’ sprak de jongeling ontroerd, ‘vergeef mij, dat ik uwe rust kom storen. Ik ben door eene heilige belofte gedwongen, den dorpel van uw huis over te stappen.’ | |
[pagina 185]
| |
Gedwongen! dat woord trof de barones. ‘Mijnheer,...’ stamelde zij. ‘Ik heb te Weenen uw echtgenoot gezien - vergeef mij, dat ik u die droevige herinneringen moet te binnen brengen, mevrouw - en op zijn sterfbed heeft hij mij verzocht u zijne laatste heilbede over te brengen.’ ‘Ik dank u, mijnheer!’ zeide zij zacht. ‘Ik zal,’ hervatte de jongeling, en zijne stem was zoo ontroerd, dat er tranen in klonken, ‘ik zal mevrouw niet langer ophouden....’ ‘Guido!’ riep de jonge vrouw, en die uitroep was inderdaad alsof de prangende banden, die haar hart zoo langen tijd omsloten, die haar mond toegeschroefd hadden gehouden, plotseling aan stukken braken: ‘Guido!’ Die uitroep was de weêrgalm van een gelukkig verledene, en als door één gevoel bezield, en als vreesden zij dat het hun andermaal zou ontsnappen, vlogen zij in elkanders armen en klemden elkander aan het kloppende hart. Moest de mond nog zeggen wat beider harten reeds zoo welsprekend geuit hadden? In liefde is de spraak het koudste, het onvolledigste. Een glimlach, een traan, een vingerdruk, die tusschen vreemden zoo koel, zoo onverschillig is, zegt in zekere oogenblikken des levens meer dan een vloed woorden. Lange redeneeringen zullen de vrouw, die in ons oog onrecht deed, niet vrijspreken - maar een traan die hare oogen overwolkt, wascht haar blanker dan sneeuw. Mevrouw was gelukkig: zij zat nu weer naast Guido Heribert, die hare beide handen in de zijne geklemd hield; hunne jeugd, vol stralenglans, was plotseling teruggekeerd, nadat zij beiden een tijdperk van lijden hadden doorloopen - maar dat had slechts gediend om hunne zielen des te meer te louteren. Wat was het leven voor die twee wezens eensklaps tooverachtig schoon geworden! | |
[pagina 186]
| |
‘Ik heb u gezien, Guido!’ zeide Liva met blijden lach. ‘Hoe! Gij waart in den schouwburg?’ ‘Twijfelt ge er aan! Het was de eerste maal dat ik in het openbaar verscheen, sedert ik van mijne reis teruggekeerd ben. Ik wilde u zien, u hooren, u bewonderen.’ ‘Goede Liva!’ ‘O, wat is het schoon kunstenaar te zijn, zooals gij! Wat is het grootsch heel die menigte, rijk en arm, te doen bukken voor de macht van het genie! Ik heb geweend als een kind, toen ik u het aria van het oude lied, dat wij zoo dikwijls zongen, in uwe schitterende variatie hoorde mengen. Dacht gij op dat oogenblik niet aan mij?...’ ‘Ja, aan u, aan Bloemenhof, aan al het geluk dat onze jeugd kenmerkte, aan al het lijden dat er op volgde.... Doch wij spreken al weêr van smart, en wij genieten ter nauwernood een enkelen stond, het geluk van voorheen. Heb ik gisteren goed gespeeld, Liva?’ vroeg de jongeling met eene naïeve nieuwsgierigheid. ‘Ik had de sterren wel van den hemel willen rooven, om er uw pad meê te bezaaien! Bloemen en lauweren waren in mijn oog te gewone eerbewijzen!’ zeide het meisje. De jongeling glimlachte. ‘En hoe benijdde ik het geluk dier edele arme vrouw, welke op uwen arm leunen mocht, en terecht deelgenoote is in al uwe grootheid. Ik, ik heb niets mogen bijbrengen...’ zuchtte Liva. ‘Gij bedriegt u, liefste mijne. De gedachte aan u sterkte mij in mijne pogingen; het was uwe beeltenis die mij aanwakkerde, als ik moedeloos het hoofd boog voor de duizenden hinderpalen, die op mijnen weg voorkwamen. Ik had geene hoop meer om bemind te worden, want gij waart de gade eens anderen; doch ik wilde toch voor u verschijnen en door mijn talent de gedachte in u opwekken: “Hij is mijne zusterlijke toegenegenheid waardig.” Gij | |
[pagina 187]
| |
ziet dus wel, dat mijne moeder niet alles deed, Liva.’ ‘Mijne moeder! Wat zegt gij dat dankbaar, Guido.’ ‘Is moederke Geerarts mijne moeder niet? Heeft zij voer mij niet alles gedaan wat eene eigene moeder doen zou? De arme vrouw! zij was het gebrek en de ellende nabij, en echter spaarde zij geene opofferingen, geen nachtwaken. O, Meeke Geerarts, Liva, is een van die wezens, welke men schaarsch op aarde ontmoet.’ ‘Dat is waar! Guido, wilt gij mij gelukkig doen zijn?’ ‘Welk eene vraag!’ lachte de jongeling. ‘Zeg dan niet meer mijne moeder; maar zeg onze moeder.’ Men bracht dien avond op Bloemenhof feestelijk door. Bram, die nauw aan de gebeurtenissen verwant was, dien Guido steeds ‘zijn vriend’ had genoemd, die door Liva steeds met welwillendheid was behandeld, werd in het vertrek toegelaten, en de neger sprong, lachte en danste weêr, zooals hij in langen tijd niet gedaan had.
Eenige weken daarna, toen de lente hare bloemen met volle handen over de aarde strooide, werd er ten tweede male, tijdens Bram op Bloemenhof woonde, een trouwdag gevierd; doch welk verschil tusschen den eerste en den tweede! Op dien dag hadden Liva en Guido het bosch bezocht, en er al de herinneringen van vroegere dagen opgezocht. Zij wist de plaats, waar Guido eens ‘liefste mijne’ in het zand geschreven, waar hij ‘vergeet-mij-niet’ op den boom gesneden had. Hier had hij als kind, toen zijn vader hem in het dorp besteed had, op het gras gespeeld; daar, toen hij een meer beschaafd jongeling was geworden, speelde hij voor het meisje op de viool; ginds las hij Liva de treurspelen van den onsterfelijken Vondel voor. Wat gisteren nog smartelijke herinneringen waren, zijn nu als zoovele glimlachen van geluk! | |
[pagina 188]
| |
Zoo is het leven - de omstandigheden veranderen alles. Toen ving ook de droom der toekomst aan; men wees oelkander de plaats, waar zij zouden ontbijten, waar zij zouden rusten. De arme kinderen, de zieke moeders, de gebrekkelijke grijsaards zouden aandeel in hun geluk erlangen. Ginds, achter aan het park, zouden zij een Gods- en gasthuis voor die ongelukkigen doen bouwen; de hutten, verder gelegen, zouden in gezonde werkmanshuizen herschapen worden. Beminnen, alles doen beminnen, wat rondom hen leefde; gelukkig zijn en iedereen doen deelen in dat geluk - ziedaar de harmonie, welke op dat oogenblik uit het hart van bruid en bruidegom opsteeg. Guido werd, wat hij zoo dikwijls heimelijk beaamde, de Rothschild der menschenliefde, in plaats van den Rothschild van het geld. De oudste bewoners van den omtrek dachten dat de goede dagen waren teruggekeerd, toen Bloemenhof nog aan den ouden baron toehoorde, en deze het schoone seizoen in hun midden kwam doorbrengen. Doch wij zijn onze geschiedenis, op eene onregelmatige wijze, vooruitgeloopen. Het huwelijk tusschen Guido en Liva had in de stad plaats, en Meeke Geerarts, met haar sneeuwwitte trekmuts op, woonde de plechtigheid bij en reed dien dag in eene prachtige koets, even als Bram, die echter niet meer in livrei-kleed, maar deftig in het zwart, als een genoodigde, voor den dag kwam, en niet achter op het rijtuig, maar nu naast Meeke plaats nam op de mollige kussens. ‘Wel, hemeltje-lief, wie had dat ooit durven denken!’ zei Meeke en sloeg de knokkelige handen samen. ‘Brammetje wist wel.... Brammetje heeft het voorspeld.,.. Brammetje een profeet!’ antwoordde de neger en schokte zich grinnekend in het rijtuig op en neêr. | |
[pagina 189]
| |
Des avonds en vóór dat het jonge paar vertrok, gingen beiden naar de kleine straat, waar moeder Geerarts woonde. Het was volop feest in de buurt. Een luidruchtig gejuich steeg uit de volkswijk op; aan de gevels wapperden vlaggen en wimpels; de straten waren met masten beplant en met percalijnen draperiën versierd. Aan de vensters der huizen stond weêr een ‘oordjes-keerske,’ eene olielamp, een heiligen-beeld, een schelpenhuis, of er bengelde een sierlijk gevlagde driemaster in het open raam. Zoo, en Guido herinnerde het aan zijne jonge vrouw, zoo was het ook op een avond, toen hij voor het eerst met zijne viool door de straten ging, in de hoop van een stuk brood voor zijn miskenden vader te winnen. Wie toch had toen durven denken, dat men, eenige jaren later, ter zijner eere voor een der geveltjes lezen zou: Arm ging hij eens langs straat en gracht,
Koud was zijn zolder, bang de nacht,
Maar nu, door Meeke Geerarts gunst,
Blinkt hij, met eer en roem, in kunst.
Nu heeft hij alles wat hij op de wereld droomen kan, en dankbaar hiervoor, beloonde hij Meeke Geerarts, even als zijne vrouw deed, met een hartelijken kus. Wie eenige jaren daarna Bloemenhof bezocht had, zou er eene gansche familie gevonden hebben: een jonge man, met edele en zachtmoedige trekken; eene jonge moeder die er blijde als eene pas ontloken roos uitzag; twee lieve kinderen die schaterend in de salon op het vloertapijt rolden, en soms ook het stok-oude moederke Geerarts, dat echter haar huisken met het houten geveltje niet wilde verlaten, en slechts van tijd tot tijd het schoone huis vaa hare kinderen kwam opzoeken. ‘En Bram?’ zal de lezer ongetwijfeld vragen. | |
[pagina 190]
| |
Bram had het jonge paar op de huwelijksreis vergezeld: doch het heimwee - de onoverwinnelijke trek naar het geboorte-land, die God in het hart van den mensch gestort heeft - maakte zich van hem meester. Op den oever der zee staande, stak de neger de armen naar den horizon uit, die zijn vaderland verborg. ‘Daarheen, daarheen!’ had hij meer dan eens gezegd. Met smart zagen de echtgenooten hem vertrekken; met een aanzienlijken schat, inderdaad eene kleine fortuin, scheepte Bram zich te Triëst in. Hij had beloofd, na twee jaren verblijf in zijn land, te zullen terugkeeren; doch nimmer vernam men nog iets van den goeden neger. Was hij onderweg omgekomen? Had hij zijnen, stam teruggevonden, en had hij er zijne eerste liefde weêrgezien? Had hij, op zijne beurt, en op zijne manier, roem en eer gevonden, en was hij, sterk door zijne geleerdheid, lid van een negerparlement, minister of dansmeester geworden? Dat blijft een geheim voor ons. |
|