Werken. Deel 37. Avond en morgen
(1930)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
De Meikrans.Verliet gij nooit, lezeres, onze weelderige landstreek om eenige oogenblikken in de nederige, en al te veel miskende landstreek, de Kempen, te vertoeven? Mij dunkt, ik lees in den glimlach, die om uwe lippen speelt, een ontkennend antwoord. Inderdaad, die eenzame streek levert niet veel aantrekkelijks op - tenzij gij behagen mocht vinden in kleine, soms armoedige dorpen, in eenzame bosschen, of in eene doodstille heide. Doch wie uwer verwisselt gaarne het genot, dat de weelderige steden van Nederland opleveren, tegen iets dergelijks? Om schokkende avonturen te ondervinden, moet men de heidestreek niet bezoeken; nergens is het leven eentoniger, of liever laat mij zeggen ‘rustiger’. Doch indien de dorpeling veel moet missen van 't geen men de rozen des levens noemt, dan toch voelt hij er ook de scherpe dorens niet van, en het gemis kan zeker wel tegen het genot opwegen. | |
[pagina 48]
| |
Mij is echter die kerkhofachtige landstreek lief; ik was er kind, ik werd er jongeling, en het hart vergeet de plek niet, waar men eens gelukkig was. Ieder jaar, als de herfst een streng en majestueus karakter aan de natuur geeft, ga ik eenige dagen in de maagdelijk kalme heide vertoeven; ik ga er tevens de banden van liefde en vriendschap nauwer toehalen, die door de afwezigheid zoo rekkellijk worden. Zelden keer ik uit die eenzaamheid terug, of ik ben zoo gelukkig eene kleine herinnering aan het papier te mogen toevertrouwen - bezield, ten minste voor mij, met al het dichterlijke geluk, dat mijn hart ter plaatse zeiven genoten heeft. Toen ik onlangs het kerkhof te ..... bezocht, herinnerde ik mij dat ik op den grafheuvel stond van Stomme Nora. Sinds dien zweefde mij het beeld van dat ongelukkige meisje dikwijls voor den geest, en in de zoete hoop dat een klein deel van hare eenvoudige levensgeschiedenis u welkom wezen moge, vraag ik u, lezeres, mij een oogenblik uwe aandacht te verkenen - eene gunst, welke velen van u, den schrijver reeds meer dan eens welwillend toestonden. Kleine Nora was doofstom; zij was dit van hare jeugd af geweest. Onderwijs had zij niet genoten; doch hoewel het onmogelijk was te bepalen welk denkbeeld het arme kind van den goeden God had, knielde zij even als de andere kinderen in de kerk, vouwde de handjes samen, en hield haar strakken blik op den Gekruiste gericht, die, met uitgestrekte armen, troost en liefde voor de ongelukkige menschenkinderen van den Hemelschen Vader scheen af te smeeken. Schoon was Nora niet; maar haar gelaat moest indruk maken op ieder nauwkeurig waarnemer; het was doodsbleek, en onder de fijne zwarte wenkbrauwen stonden twee donkerbruine oogen, wier uitdrukking echter niets scherps in zich bevatte. | |
[pagina 49]
| |
Nora, en dat is licht te begrijpen, was de verstootelinge in het vroolijke kinderspel; sommige kinderen vreesden het stomme meisje - haar bleek en zielloos gelaat deed soms aan de booze hand gelooven; anderen vonden het te lastig om met Nora te spelen, en niet zelden herhaalden de baldadige jongens, spottend, het pijnlijk geschreeuw, dat het arme kind voortbracht, in plaats van het zoete gesnap en gekakel, dat bij andere kinderen over de rozenlippen vloeide. Nora ging zich gelaten achter de naburige linde verbergen, als men haar met aardkluiten of sneeuwballen, uit den kring der gespelen joeg. Na eene poos van verre het huppelen en dartelen der kinderen te hebben gade geslagen, sloop zij weêr schoorvoetend nader - evenals de hond die door zijnen meester weggeschopt werd. Als Nora echter den zoon van den mulder, den zwartlokkigen Simon, den kindertroep naderen zag, sloop zij niet stap voor stap nader, neen! dan kwam zij moedig bij de kinderen terug - want zij wist wel dat Simon haar beschermer was. De mulderszoon was inderdaad gevreesd om zijne sterkte, en het gebeurde meer dan eens, dat hij met ééne hand tegen zes of zeven knapen vocht, en ze allen, gelijk een zwerm vreesachtige vliegen, uit elkaêr stuiven deed. Wee hem, die Nora bespotte of mishandelde! Ook niemand als Simon, had ooit eenen glimlach van Nora bekomen, en terwijl de meeste kinderen niet wisten wat de gebaren van het meisje beteekenden, verstond de knaap haar bij den minsten oogslag. Simon was een schoone jongen, al was zijn zwarte kroeskop soms sneeuwwit gepoeierd door het stuifmeel van 's vaders molen; al was hij dan ook meer dan eens op het aangezicht getatouëerd met schrammen en krabben; al hingen hem de kleêren dan ook meestal gescheurd aan het lijf - want Simon was niet alleen de beste vechter, | |
[pagina 50]
| |
maar ook de behendigste klimmer van het dorp. Geen boom zoo hoog, of hij durfde zich in den zwakken top heen en weêr wiegen, en in het dichte dennenbosch zag men hem meer dan eens van den eenen boomtop in den anderen slingeren. Onder de ruwe schors van het kind der natuur, zat een goed hart, en dat bewees hij immer door zijn medelijden voor de doofstomme Nora. Niet alleen beschermde en troostte hij haar, maar gaf haar altijd een deel van de eenden- en kievitseieren, welke hij in de heide of tusschen het riet en lis, omtrent den molen zijns vaders, vond; hij schonk haar den zilverachtigen bliek of den goudgeschubden baars, dien hij in het molenwiel gevangen had; hij zocht de malsche meelwormen voor den nachtegaal, die des avonds, in een kooike, aan de hoeve van Nora's vader zong. Daarom dan ook toefde Nora soms geheele uren aan den molen, waar de jongen speelde, nu op het gras, dan in het water, nu in het zand, dan gelijk eene waterrat tusschen het groote wiel van den molen. De jaren verliepen; maar de jaren, die het hart van den mensch gewoonlijk zoo sterk veranderen, schenen de genegenheid van Simon voor Nora niet om te keeren. De jongeling behield altijd hetzelfde medelijden voor het meisje. Op het kerkpad naderde hij dikwijls de doofstomme, en als zij sprakeloos naast elkaar voortgingen, sprakeloos voor de andere dorpelingen, dan toch hielden beiden door eenen blik, door een gebaar met de hand, door eenen knik met het hoofd, of door eenen glimlach eene drukke samenspraak. Wel plaagde men Simon met stomme Nora, doch de jongeling haalde de schouders op en zette zijne broederlijke betrekking met het meisje voort. Eens was de lieve Meimaand aangekomen. Het dorpke werd onder het frissche loover der linden verborgen. | |
[pagina 51]
| |
Bloemen op den grond, zingende vogelen in de lucht, een blauwe hemel boven ons en de zoete tevredenheid in het hart. Als de natuur zoodanig is, schijnt de mensch ook meer genegen om het gevoel van liefde te ontboezemen, dat God hem in het hart stortte. In de Kempische dorpen plant ieder jongeling, op den eersten Meinacht, een bloeienden meitak voor het venster zijner geliefde, of op het stroodak harer woning. Wee haar, die geen meitak heeft - de arme verlatene! Hier pronkt de kriekentak met zijn sneeuwwitten bloesem, odie ook van eerste liefde schijnt te spreken; daar de den met zijn eeuwig groen loover, die aan de verloofde de verzekering geeft van een onwankelbaar gevoel; ginds de treurwilg, die de smart van den hopelooze aan het oor van het meisje schijnt te willen fluisteren; verder de doorntak, het zinnebeeld van gekwetste en verstooten liefde; soms bindt men de eerste rozen aan de ijzeren spijlen van het venster, waar de vriendinne slaapt en droomt. In mijne kindsche dagen heb ik dikwijls een zoet meilied hooren zingen: ‘Schoon lief, hoe licht ghy hier, en slaept
In uwen eersten droome?
Wilt opstaen en den mey ontfaen,
Hy staet hier al zoo schoone.’
- ‘'k En zou voor geenen mey opstaen,
Mijn vensterken niet ontsluyten.
Plant uwe mey waert u gereyGa naar voetnoot(1)
Plant uwen mey daer buyten.’
- ‘Waer zou ick hem planten of waer doen?
't Is al in 's Heeren straten.
De winternacht is koud en langh,
Hy sou syn bloeyen laten.’
| |
[pagina 52]
| |
- ‘Schoon lief, laet hy sijn bloeyen staen,
Wy sullen hem begraven,
Op 't kerkhof bij den eglantier;
Sijn graf zal roosekens draghen.’
‘Schoon lief, en om de roosekens
Sal nachtegaelken springen,
En voor ons bey in elken mey
Sijn soete liedekens, zingen.’
Des morgens, als de eerste meizon het landschap begroet, worden de vensters heimelijk en nieuwsgierig; geopend, en met schelmsche blikken zien de meisjes wat haar des nachts werd aangebracht: de nacht, die misschien in slapeloosheid voorbij kroop, of waarin zij door bange droomen over den meitak benauwd werden. De vader moge razen en tieren, dat de deugnieten zijn effen dak, bij het opklauteren, vernield hebben; maar het hart der dochter begroet den meiboom met eene gelukzalige klopping! Op den meimorgen, waarvan wij spreken, staarde een aantal oogskens spotlachend naar het venster van het huis waar Nora woonde, en de buurmeisjes riepen elkander spijtig toe: ‘Stomme Nora heeft een meikrans!’ Inderdaad, aan de ijzeren spijlen van Nora's venster was een krans van de schoonste bloemen vastgemaakt, welke er toen reeds ontloken waren. Zij hingen daar zóó levendig, zóó frisch, alsof zij tusschen de verroeste spijlen waren gegroeid. Was het nog een spottende doorntak geweest, maar een sierlijke bloemkrans, het zinnebeeld der liefde! Wie toch zou de geheimzinnige minnaar van de ongelukkige doofstomme zijn? Wie zou eene doofstomme bruid naar het altaar willen geleiden? Men maakte wel is waar een aantal gissingen, waarvan er velen door | |
[pagina 53]
| |
den nijd waren ingegeven; maar het venijn der tongen kon toch aan den zuiveren krans den blos en zijn onbesmet ogroen niet ontnemen! Het kon die bloemen evenmin uit hare sprakeloosheid doen ontwaken, om haar te doen verklappen, door welke handen zij bij elkaâr gevlochten werden. Nora dacht gewis niet aan een meikrans. Zij deed het venster open, en haar koude en ziellooze blik richtte zich oeerst naar boven, dan langzaam naar beneden, en liet hem daarna op den krans in het venster rusten. Hare hand raakte de bloemen aan, en knipte er, zonder eenig nadenken, de zilveren regendroppels af. Slechts geruimen tijd daarna scheen het aanwezen van dien krans haar te bekommeren, en zij streek langzaam met den wijsvinger over het voorhoofd, alsof zij zich iets wilde herinneren. Wat ging er in Nora's hart om? Het hart van de arme doofstomme is voor ons een peillooze afgrond. Als het meer beneden op den bodem ogeroerd wordt, rimpelt zich de oppervlakte des waters; maar de oogen van Nora, wij zeiden het reeds, drukten zelden de gevoelens der ziel uit. Zij zag de prachtvolle natuur met haar gouden zonnegloed; zij zag den blauwen hemel, de veelkleurige bloemen; zij zag de menschen lachen, spreken, fluisteren - maar nooit had men in hare oogen gelezen, dat zij het genot der spraak of des gehoors benijdde. De natuur was voor haar een bloeiend graf, en zij zelve niets meer dan een wandelend marmerbeeld. Echter ditmaal kwam er een glimlach over hare lippen, en er blikkerde een traan in Nora's oogen. Het stomme meisje maakte den krans los, beschouwde hem met innerlijk welbehagen, en het hoofdje oplichtende, zag zij terzijde naar den molen, wiens twee zwarte armen zich tegen den hemel afteekenden. Zeide er eene stem in hare ziel, dat dààr, bij den molen, zich een wezen bevond, | |
[pagina 54]
| |
hetwelk met dien schoonen bloemkrans in betrekking stond? Nora sloot het venster en scheen in verlegenheid te verkeeren, wààr zij den krans bergen zou. Zij moest wel veel prijs hechten aan die bloemen, want elke plaats was haar niet gelijk. Na lang ronddraaien, vestigde zij het oog op het Christusbeeld, dat aan den muur vastgemaakt was, en zij hing den krans op de twee uitgestrekte armen van den Heiland der wereld. Na dien dag kwam er eene volkomen verandering in Nora. Waarom was het meisje onrustiger dan te voren? Waarom zag zij soms lang, zeer lang naar den blauwen hemel, naar de drijvende wolken? Waarom bespiedde zij nieuwsgierig de bloemen? Waarom ging haar oog de snorrende goudvlieg achterna, en volgde zij de onmeetbare kringen, die de leeuwerik in de lucht beschreef? Waarom, toen zij 's avonds alleen in het bosch was, streek zij onstuimig de haarlokken van de ooren weg en stak zij het hoofd vooruit, als wilde zij luisteren naar het lied van den nachtegaal? Waarom stiet zij een scherp en hartverscheurend gehuil uit, als wilde zij woorden voortbrengen? Toen de jongens van het dorp die bewegingen zagen en die kreten hoorden, zetten zij het meisje achterna en riepen spottend: ‘Stomme Nora is zinneloos.’ Het arme kind! - als een wild dier voortgedreven, vluchtte zij naar huis, en alleen in haar kamerke gekomen liet zij het hoofd mismoedig zakken en kuste den krans, die aan de armen van den Gekruiste was blijven hangen. Misschien benijdde op dat oogenblik Nora aan de andere menschen, het geluk van te kunnen hooren en spreken; te kunnen uitdrukken wat er in hunne ziel omging. Misschien, zeggen wij.... Simon bleef altijd dezelfde goedhartigheid jegens Nora betoonen. Hij glimlachte als men van den meikrans sprak, | |
[pagina 55]
| |
zonder echter eenige bekentenis of eene ontkenning aan dien lach te hechten. Men plaagde hem op het kerkpad en bij de beugelbaan, en men zeide spottend, dat Simon ten Allerheiligen met Stomme Nora zou trouwen. De meisjes vooral wisten vergiftige dingen op Simon te zeggen, en zij vonden hem in 't geheel niet meer schoon. Zijn met stuifmeel gepoederde krullebol, scheen haar nu een afzichtelijke ragebol te zijn; zijne oogen stonden hem als die van eenen Chinees in het hoofd; zijn neus was niets minder dan een kraaienbek geworden, en er was zelfs een van die liefdevolle en suikerzoete zieltjes, welke volhield, dat Simon welhaast een ontzaglijken bult zou krijgen. Och, de fabel van den vos met de druiven, blijft toch eene eeuwige waarheid! Simon stoorde zich aan niets; maar toen Nora hem eens deed verstaan, dat zij den schoonen krans op de uitgestrekte armen van haar Christusbeeld gehangen had, kwam een stille lach zijn gelaat verhelderen - evenals de zonnestraal, die voor eene korte poos door de grauwe wolken breekt. Toen het kermis werd en de blozende boerinnekens met hare kermisvierders ten dans gingen, danste Simon met Liesbeth van den wagenmaker; zij had een goed oog op den schoonen muldersjongen en deed alle mogelijke pogingen om hem te lieflokken. Nora stond van verre. Zij zag naar den dans; zij zag de blijde paren haar huis voorbij gaan; zij zag hoe ze arm in arm, of hand aan hand, den bloemenkrans om den hoed of om de muts, daarheen stoeiden, zonder de minste aandacht op het arme meisje te geven, terwijl zij, welke haar zagen, haar integendeel spottend met den vinger aanwezen. Simon kwam eindelijk ook, met de blozende Liesbeth aan den arm. Zoodra hij Nora in het oog kreeg, wenkte hij haar vriendelijk goeden dag, en de hierover mokkende Liesbeth voortsleurende, ijlde hij naar zijne vriendin. | |
[pagina 56]
| |
Toen eerst ontspande zich het effen en bleeke gelaat van de doofstomme; een glimlach vertrok haren mond en er tintelde iets dankbaars in de donkerbruine oogen. Simon greep haar bij den arm en beduidde toen, dat zij met hem moest gaan dansen; doch daarop verdween de glimlach van Nora's lippen, en de vreugdetinteling in de oogen werd door iets droevigs vervangen. De mulder liet, tot groote vreugde van Liesbeth, den arm der doofstomme eindelijk los en ging heen, terwijl Nora hem lang, zeer lang bewegingloos bleef nastaren. Die dag was voor Simon geen wezenlijke kermisdag meer.
Het gras was reeds lang gehooid en de blauwe vlasbloemen waren reeds lang gestorven; kort daarna was het gouden koren onder de zeis gevallen en eindelijk vlokte de sneeuw op het dorpke neêr. Alles scheen stil en akelig in zijn doodlaken te zitten droomen; zelfs aan den molen van Simon's vader was geen leven meer. Het rad van den watermolen was vastgevroren, en had zich met eene schors van ijs, glinsterend als diamant, omkleed. De krans in Nora's kamer was sedert lang verdord. Iederen dag dwaalden er eenige dorre blaêren naar beneden, maar ook iederen dag raapte Nora de blaadjes zorgvuldig op en bewaarde deze in het gebedenboek harer afgestorvene moeder. Lang vóór de natuur ten eenemaal dood was, bleef er van den meikrans niets over dan het geraamte. In het dorp was de krans lang vergeten en aangezien Allerheiligen zonder bruiloftsfeest was voorbijgegaan, begon datgene wat krom was, weêr recht te worden en de | |
[pagina 57]
| |
dorpsmeisjes waren het weêr eens, dat Simon geen bult zou krijgen. In de spinning - dan, wanneer de meisjes om dit of dat haardvuur gezeten, het spinnewiel doen snorren en zich tevens beieveren om hare tongen zoo snel te doen gaan als het wiel van het spintuig - in de spinning werd er dien winter wel over Simon en Nora gesproken; maar er moest den zwartlokkigen muldersjongen gewis iets anders in het hoofd spelen, want de dochter van den wagenmaker bloosde als een paradijs-appel, zoo dikwijls deze of gene plagende deerne den naam van Simon opwierp, hem als den besten schaatsrijder, den onvermoeidsten danser, den behendigsten kaatser of als den besten balwerper roemde. Het jaar nadien beleefde het huisgezin van den mulder droevige oogenblikken: Simon werd door den koning opgeroepen om de wapens te dragen. De vader liet het hoofd smartelijk naar de borst zakken; de moeder, het oog door bloedige tranen overgoten, staarde biddend ten hemel, als verwachtte zij van daar hulp en troost - doch de koning had gesproken, en de wil der koningen is heilig. Op zekeren morgen maakte Simon zich gereed om te vertrekken. De vader gaf den jongen zijn zegen; van zijne moeder kreeg hij een lang bespaard en gerand zilverstuk - doch voor het oogenblik was de eerste hem dierbaarder dan het laatste. Later, wellicht zeer spoedig, zou hij de zilvermunt liever zien dan een heel dozijn vaderlijke zegens! Na iederen huisgenoot snikkend de hand gedrukt te hebben - want het werd den armen jongen benauwd om het hart - ging hij heen. De boeren kwamen den rekruut de hand drukken en wat moed in het hart spreken; de buurvrouwen knikten hem toe en wenschten hem eene ‘goede reis’ en een ‘spoedig weêrzien’. Liesbeth scheen geen gelang meer in Simon te stellen; | |
[pagina 58]
| |
want zij draaide het hoofd om, toen de jongeling een oogenblik voor het werkhuis des wagenmakers stil hield. Zij had het in de laatste dagen wel gezien, de deerne! - die Simon ‘zag haar niet gaarne’. Nora ging haastig over het zandig voetpad, dat Simon pas te voren betreden had, en zij scheen haren strakken blik op de indruksels te vestigen, welke zijne voeten er hadden achtergelaten. Aan eenen kruisweg gekomen, stond het meisje stil en scheen zich te bedenken; doch plotseling zette zij het op een loopen, sneed dwars over de akkers heen, doorkruiste het zwarte mastbosch, lette er niet op dat zij hare kleêren aan de dorens scheurde en den blooten voet wondde, en hield eindelijk ademloos bij den handwijzer stil, welke onverbiddelijk den weg aanwees, dien Simon eenige oogenblikken later volgen zou. Kort daarna naderde de rekruut; hij ging met gebogen hoofd over den zandweg; soms stond hij stil en wendde zich om, als om de daken der huizen en den dorpstoren nog eens te zien, die allengs al meer achter de hooge boomen wegzonken. Een scherpe kreet trof Simon's ooren; de jonge soldaat lichtte het hoofd op en een zoete glimlach verhelderde zijn gezicht, toen hij Stomme Nora op den weg zag staan. Simon knikte haar vriendelijk toe en drukte haar de hand; zij, van haren kant, zag den jongeling lang en droevig in de oogen en knikte hem ‘Vaarwel’ toe, terwijl een zware zucht uit haren boezem opwelde. Dan wendde zij zich om en ging heen. Simon riep te vergeefs: ‘Nora, Nora!’ want hij vergat op dat oogenblik, dat het arme kind doof was. Toen Nora op eenigen afstand van den weg stil stond en zich omkeerde, zag zij naar den handwijzer, wiens uitgestrekte arm scheen te zeggen: ‘Langs dààr ging Simon heen.’ Sinds dien dag was Nora ingetogener dan ooit; haar | |
[pagina 59]
| |
gelaat werd bleeker, en langer dan vroeger toefde zij voor het dorre geraamte van den meikrans. In de kerk knielde zij dichter dan weleer bij het altaar, en hield de oogen strak op het beeld des Zaligmakers gevestigd. Na lang geknield te hebben stond zij eindelijk op en schudde mismoedig het hoofdje, alsof de Zaligmaker haar niet geven wilde wat zij Hem dagelijks vroeg. Dat scheen haar het hart te breken - het arme kind! Toen Nora de laatste maal ter kerke kwam, sleepte zij zich letterlijk voort en moest zich, bij elken stap, aan den torenmuur vasthouden. Hare oogen waren diep in de kassen gezakt, hare lippen hadden eene paarsblauwe kleur en de engel des doods scheen, met zijne koude hand, den laatsten levensgloed van Nora's gelaat te hebben weggestreeld. Den volgenden avond kwamen de buren, in het huis van Simon's vader, bijeen, om voor de lijderes te bidden. Nora was toen reeds bedlegerig en de oude dorpsherder, een man met lange en rijpe ondervinding, schudde het hoofd als men hem over de doofstomme zieke ondervroeg. Zoo verliepen er vele dagen, totdat eindelijk de eerste meinacht aanbrak. Het was nu juist een jaar geleden, dat Nora's venster met eenen krans van bloemen omvlochten werd. Zij scheen het te weten, want toen zij hare laatste oogenblikken voelde naderen, wendde zij het oog naar de takken, een zacht gekerm kwam over hare lippen en eene flauwe beweging met de hand gaf te kennen, dat men haar den krans geven zou.... De waakster voldeed aan het verlangen, en Nora legde de sprokkelen op haar hart, en kruiste er de twee bleeke handen over heen; toen hief zij het oog ten Hemel en stierf gelaten, en zelfs met eenen glimlach om den mond. Iedereen in het dorp zeide zuchtend: ‘Och, het is gelukkig dat zij dood is!’ Wij gelooven het ook: want | |
[pagina 60]
| |
wat al lijden stond de arme Nora te wachten - haar, die reeds zooveel moest geleden hebben! De buurmeisjes plukten de eerste bloemen en het eerste groen, om er Nora's graf meê te versieren. Die versiering valt in de heîdorpen alleen den jongeling en de maagd ten deel. Bloemen - zijn zij niet het treffendste beeld eener vroegtijdige vergankelijkheid? Geen naam, geen opschrift, geene lofspraak - niets overlommert het graf, tenzij bloemen, welke ons geheimzinnig toefluisteren: ‘IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid.’ Kort daarna sprak men niet meer van het doofstomme meisje; alleen in haren achtergebleven huiskring bad men iederen avond voor de overledene. Het groen dat Nora's graf beschaduwde was verdord en het gras schoot reeds op den heuvel uit, om er een groen en met frissche bloemen doorstippeld tapijt overheen te weven, toen op zekeren Augustus-avond een jong soldaat het dorp naderde. Het was juist kermis in het dorp, en dat scheen een jongeren zweem van blijdschap aan zijn hupsch gelaat te geven. De jonge soldaat was Simon, die onverwachts van het leger terugkwam. Wat al vreugde zou het weêrzien in de woning zijns vaders doen ontstaan! Hoe vreemd zouden de buren opzien, en zou ieder meisje er niet trots op zijn met Simon naar den dans te gaan - met hem, die den koning had gediend! De weg liep over het kerkhof. Simon zag naar de graven, nieuwsgierig om te weten met hoeveel het getal, sinds zijne afwezigheid, vermeerderd was. Hij zag er onder ander een, dat vriendelijk door de breedgetakte linden werd beschaduwd en zonder te weten waarom, bleef hij er bij stilstaan; zijn hart klopte geweldig. ‘Wie ligt daar begraven?’ vroeg hij stamelend aan een kind, dat achteloos tusschen de graven speelde. ‘Stomme Nora!’ gaf het knaapke ten antwoord en | |
[pagina 61]
| |
zette vroolijk zijne jacht achter eene goudvlieg voort. Simon's hoofd zakte naar de borst; een traan blikkerde in zijn oog, en diep zuchtend verliet hij het graf. Voor hem was het geene kermis meer.... Later toen men hem zeide, dat Nora gestorven was met den dorren meikrans aan het hart gedrukt, en dat men haar ook zoo, in die houding, begraven had, zweeg Simon; maar alleen zijnde, hief hij het oog ten hemel en murmelde droevig: ‘Arme Nora!’ Simon verliet eenigen tijd daarna het land en is nooit meer in het dorp teruggekeerd. Hij sneuvelde in de Oost-Indische bezittingen - de borst met de Willemsorde versierd. Heeft hij zijn moederland verlaten en zich in het gewoel van den strijd geworpen, om Stomme Nora te vergeten? - Dat is en blijft een eeuwig geheim. |
|