| |
| |
| |
| |
Tante Trippelveld.
I.
Wat ik verhalen wil, is geen verdichtsel; mij valt zelfs de eer niet te beurt, de verschillende feiten, welke in deze geschiedenis elkander opvolgen, eenigszins gerangschikt te hebben.
Vele mijner Antwerpsche lezeressen zullen Clara, de hoofdpersoon van dit verhaal, gekend hebben.
Wie weet of het jonge meisje niet eene vriendin van een harer was; of deze niet honderden malen de innigste gevoelens des harten in het hart van Clara heeft uitgestort! Wie weet of zij, op hare beurt, niet meer dan eens de zoete begoochelingen of wreede teleurstellingen aan die vriendin heeft toevertrouwd!
Ik heb in de prachtige hoofdkerk van Antwerpen, in een afgezonderd hoekske en bij den flauwen schijn van het waslicht, die jonge maagd dikwijls zien knielen, en zóó diep was zij in het gebed verslonden, dat zij onbewust was hoe een glurend oog haar bespiedde. Zij hield de blauwe oogen zoo innig naar boven gericht, en er lag in de
| |
| |
uitdrukking van haren blik een zoo zoet, een zoo grenzeloos geluk te lezen, dat ik mij zelven meermalen afvroeg: ‘Voor wie mag het lieve kind toch wel zoo vurig bidden?’
Clara was eene blondine, met een van die gezichtjes, welke van engelen doet droomen. Elk harer blauwe oogen scheen een hemel van liefde te zijn, en indien het waar is dat de oogen de spiegels der ziel zijn, dan moet haar bewaarengel, zonder te blozen of het hoofdje om te wenden, in haar zieltje hebben neêrgezien.
Naar de kleeding te oordeelen, behoorde Clara tot den deftigen burgerstand - dien stand, welke roemen mag op een onberispelijk verleden en die het zich dan tot een heiligen plicht rekent, den familienaam vlekkeloos van kind tot kindskind over te leveren.
In die kringen heerscht nog huiselijk leven, eerbied voor vaderlandsche zeden en gebruiken, godsdienstig gevoel, liefde tot den evenmensch - kortom, als men ter Beurze over den ouden heer Fredericks, Clara's vader, sprak, noemde men hem ‘een burger van den ouden eed’, dat is van den ouden en deugdelijken stempel, een tegenhanger van den lichtzinnigen en verfranschten parvenu in onze dagen.
Clara was de oudste der drie kinderen; zij was de hoop, de troost van den vader. De diep betreurde moeder was sedert eenige jaren ten grave gedaald en had eene plaats in den familie-kring opengelaten, welke de twintigjarige Clara, zooveel mogelijk, trachtte aan te vullen. Zij was zoo lief, zoo goed, zoo zorgzaam voor de jongere zuster, voor den kleinen broeder; zij wist zoo vleiend den rimpel uit 's vaders voorhoofd weg te zoenen, dat deze zich somtijds in de gelukkigste dagen van het huiselijk verkeer terugdroomde.
Dat geluk zou echter niet blijven duren: Clara beminde en zij zou welhaast het vaderlijke huis verlaten, om een nieuwen familiekring te gaan vormen.
| |
| |
| |
II.
Clara beminde!
Luistert - ik deel u hier een uittreksel van een brief meê, aan eene harer vriendinnen geschreven en waarin haar hart - eene zuivere en frissche leliekelk - naïef en blij zich opent:
‘... Het was gisteren een schoone avond: een heldere maneschijn, millioenen sterren aan den blauwen hemel en de zang van den nachtegaal aan mijn venster. Herman zat naast mij in den schaduwrijken hof, achter ons huis. Daar, liefste, heeft mijn vriend mij zijn woord van trouw gegeven. Ik heb hem lief als het licht mijner oogen! Ik zal gelukkig met hem zijn!
‘Ik wilde hem doen luisteren naar den zang des nachtegaals - van dien armen gevangene, die niettegenstaande zijn gemis aan vrijheid, gedurig zingt.“Neen,” fluisterde Herman mij toe, “spreek gij tot mij, en de toon uwer stem is de zoetste muziek welke ik hooren kan.” - Ik wilde hem de sterren aan den hemel doen bewonderen: “Neen,” hervatte hij, “laat mij niets zien dan de sterren uwer oogen.” - Ik sprak hem van de kalmte, welke rondom ons heerschte: “Neen,” zeide hij, “laat mij alleen vertoeven en genieten in de kalmte van uw hart; uw hart is gansch mijne wereld.”...
‘Vroeger beminde ik duizenden dingen voor mijzelve, nu bemin ik alles voor hem. Ik kweek mijne bloemen, om ze hem aan te bieden; ik bespeel de piano en zing, om een enkelen glimlach van hem te bekomen; in de helden mijner boeken zie ik mijn Herman, en van elk woord, dat over zijne lippen vloeit, bewaar ik het spraakgeluid in het binnenste mijns harten.
| |
| |
‘Als wij getrouwd zijn, gaan wij een klein, lief huis buiten de stad bewonen: een nestje tusschen de wilgen en wilde kastanjeboomen verborgen. Terwijl mijn Herman schildert, zal ik mij in zijn atelier met mijn naaiwerk bezig houden - want ik wil zijn waar hij is; ik wil zijn heerlijk schilderwerk zien geboren worden, en hem soms, door een zoet woord, door eenen glimlach kunnen aanmoedigen.
‘O, gij moest hem zien!... Maar neen, hij mocht u eens het hoofdje doen draaien... en ik wil het hart van mijn Herman alleen, alléén bezitten. Doch waarom schrijf ik u dan over hem? Och, Clara, mijn hart zou zijn geluk aan iedereen willen kenbaar maken, even als de bloem hare geuren voor elkeen verspreidt, even als de vogel voor elken wandelaar zingt.... Maar vergeef mij die vluchtige verdenking: mij dunkt integendeel nu weêr, dat ik des te fierder over mijn Herman wezen zou, als gij hem ook schoon en goed vondt...’
Uit die regelen straalt een zoet geluk, eene reine en zuivere liefde, eene vertrouwelijkheid, eene eindelooze hoop op de toekomst.
| |
III.
Het was op een schoonen Septemberdag, dat Clara de woning haars vaders verliet, en na eenige straten doorwandeld te hebben, trad zij een huis binnen, waar, terzijde van den ingang, een eerlijke schoenmaker voor zijn dagelijksch brood arbeidde.
Clara knikte de zorgvolle huisvrouw glimlachend ‘Goe- | |
| |
den dag’ en ging den trap op, een bewijs, dat zij geene vreemdelinge in deze woning was.
Op de eerste verdieping klopte het meisje zacht op eene deur, en toen geene stem van binnen antwoordde, deed zij behoedzaam open, stak het hoofdje vooruit en zag nieuwsgierig rond, doch de kamer was ledig. Het meisje ging niettemin binnen en besloot te wachten.
Laat ons eenen blik in het ronde werpen.
De kamer ziet er netjes uit; alles is er met zorg geregeld. De meubels zijn wel oud, maar allen blinken als spiegels, ten minste voor zooveel zij zichtbaar zijn - want de stoelen en de sofa hebben, om zoo te zeggen, gebloemde sitsen nachtjaponnen aan en staan op hunne plaats te slapen als mummiën van voorgaande eeuwen; de lijsten van spiegels en schilderijen zijn met gaas overtrokken, opdat geen stofje daarop zou kleven.
Eene eikenhouten kas, een stuk uit grootmoeders tijd, is met een twintigtal saterskoppen besneden, die tusschen loof en bloemen uitpiepen, om helsch kwaadaardig met de bewoonster en hetgeen haar omringt, te spotlachen.
De eene gehoornde en gebaarde saterskop ziet grijnslachend naar de prenten aan den muur - gravuren uit de geschiedenis van Joseph en Putiphar's huisvrouw; de andere schijnt te spotten met het gebedenboek en de traktaatjes welke op de tafel liggen; een derde, wel onbeleefd inderdaad, steekt zijne tong uit naar het miniatuur-portret eener bedaagde vrouw, gewis de eigenares van het vertrek waarin wij ons bevinden; een vierde trekt een uitdagend gezicht tegen den papegaai, wiens koepelvormige gevangenis in den eenen hoek der kamer staat, of tegen de vette, roodbonte kat, welke met de oogen dicht genepen op het voetbankske zit te spinnen; nog een ander geeuwt van verveling tegen den kanarievogel, wiens kooi aan eene koord tegen de zoldering hangt.
Zie, die kas zou ik, voor al het geld der wereld, niet in
| |
| |
mijne kamer willen en de kunstenaar, die ze vervaardigde, moet een duivel in persoon zijn geweest!
Clara merkte dit alles niet op; zij ging in de kamer rond, bleef voor den papegaai staan, die zich bukte voor het kopje-krauwen; zij streelde de kat, welke een oogenblik de oogen opende om haar te zien en dan weêr voortspon; zij stak met den steel van haar zonnescherm tusschen de traliën der kooi van den kanarievogel, die, met het kopke in de veeren gedoken, zich doodelijk zat te vervelen.
Overal was er iets doodsch, iets afgezonderd van het leven in deze kamer - enkel, uit die wonderlijke kas scheen eenig leven te komen; maar het was, zooals wij reeds zeiden, om den opmerker, den denker eene siddering over de leden te jagen.
Vooral toen eindelijk de bewoonster binnentrad, lachten de saterskoppen vreeselijker dan te voren.
| |
IV.
Tante Trippelveld was eene vrijster van ruim veertig jaren oud. Zij was netjes in het zwart gekleed; zelfs de hoed was eenvoudig zwart. Tante had een effen tronie, mager en scherp, en het blondrosse haar, de schaarsche wenkbrauwen en dunne lippen gaven aan dat wezen eene uitdrukking, welke ons het voorhoofd doet fronsen.
Aan een rood zijden lint leidde de dame, Azor - de witte langharige Azor, die even als de kat bijna te lui was dat hij ging.
Wij laten de ontmoeting van Clara en tante Trippelveld
| |
| |
ter zijde, en terwijl de eerste, onnoozel en goed, de menschen nog slechts oordeelende volgens haar eigen zuiver en edel hart. zich door het uiterlijke in het net liet vangen, zullen wij ons eens naar den grooten saterskop wenden en van hem, die reeds jaren tante Trippelveld in haren handel en wandel beschouwt, vernemen wie ze eigenlijk is.
Tante, zooals men juffrouw Trippelveld gewoonlijk noemde, was, wij zeiden het reeds, eene oude vrijster.
Voor eenige jaren had zij de laatste poging gewaagd om eene vlieg, welke dan ook, in haar spinneweb te krijgen, een spinneweb van kleurige linten, bloemen, strikken en goud - doch toen zij zag dat alle vliegen haar voorbij snorden, had zij eindelijk haren troost gezocht bij Azor, den papegaai, Minette en haren kanarievogel, en hare zielespijs gevonden in traktaatjes en bijbelteksten.
Tante beweerde eenen afschrik van het huwelijk te hebben. Zij is immers zoo gelukkig! Zij bewoont, in haar eigen huis, de eerste verdieping en heeft een klein meisje dat haar dient; zij bezoekt hare vriendinnen, vindt behagen in wel te doen en wijze lessen en goeden raad aan hare jonge vriendinnetjes te geven - want zij, die goede tante, heeft de wereld leeren kennen; zij heeft gevaren doorstaan, heeft haar geweten zuiver gehouden, en nu, op een hoogen trap van wereldkennis gekomen, mag zij zeggen: Vanitas vanitatum et omnia vanitas.
Mij dunkt dat de saterskop, op dit oogenblik, kwaadaardiger grimassen maakt dan te voren, en mij in het oor schatert:
‘Hare liefde voor het ongehuwde leven is maar huichelarij; hier in deze kamer voelt zij haar hart door spijt en jaloezie afgeknaagd worden; hare ziel is verbitterd en vergald en zij wreekt zich soms op het arme en vermagerde dienstmeisje, dat ze, in het bijzijn van anderen, met honigzoete woorden toespreekt, en alleen zijnde
| |
| |
toegrijnst gelijk een tiegerkat en de scherpe nagels in de ontvleesde armen prangt. Zij sart en plaagt hare huurders, altijd om hen meer en meer geld af te persen; zij haat innerlijk de jeugd en de schoonheid; zij weet het schandaalnieuws van gansch de stad; zij kent den toestand van ieders zaken, en met eene duivelachtige slimheid weet zij dit of dat gerucht, met verbazende snelheid, in omloop te brengen - en echter zal zij huilen en weenen, als zij dit verkiest te doen, om die dwalende menschen, welke zoo vreedzaam met elkander in een aardsch paradijs zouden kunnen leven, indien zij zich wat minder met een anders zaken bemoeiden.’
Ik heb een onbepaalden eerbied voor de vrouw - als meisje, als moeder, als ongehuwde dame, als goed en liefderijk oud grootje; maar ik haat harpijen zooals tante Trippelveld, wier tong, uit berekening of uit onbedachtzaamheid, het geluk van honderden levens vergalt, verbittert - ja, zelfs ten eenemale verplettert.
| |
V.
Luister nu naar de samenspraak.
Clara vertelt aan de vriendin harer overledene moeder, dat zij met haren Herman naar een zomernachtfeest is geweest. Het was de eerste maal, dat zij met haren verloofde ten dans ging. Met hoeveel gevoel en naïeveteit, met hoeveel zorgelooze onbedachtzaamheid schildert zij het feest, de van licht glinsterende zaal, de fantastische muziek - al de elementen, welke een bedwelmenden
| |
| |
stroom vormen, waarin men niet zelden door eene onweêrstaanbare kracht wordt voortgesleept!
Tante's gelaat plooide zich; zij lachte met een zweem van minachting over al die kinderachtigheden. Zij ook had dit alles immers genoten - de droomen vóór, de droomen na het bal; de genoegens van den dans en het vrouwelijke geluk van een gansche rij aanbidders, als het ware op den zoom van het kleed te kluisteren; maar zij was nu dit alles, Goddank! door - en tante richtte hare oogen, waarin tranen glinsterden, naar boven.
‘En,’ zoo had Clara hare vertrouwelijkheid voortgezet,‘toen wij moê gedanst waren, zijn wij in den hof gegaan.’
Een donkere trek werd op tante's gelaat zichtbaar.
‘De nacht was zoo zoel,’ ging Clara voort, ‘millioenen sterren blonken aan den hemel, tante, en wij zetten ons eene poos, onder het nederhangende loof van den grooten beukenboom, op eene bank neêr.’
Tante sloeg de handen te zamen en jammerde:
‘Onvoorzichtig kind! Maar wat zullen de lastertongen zeggen!...’
Clara zag tante glimlachend en verwonderd aan, en toen de vriendin op den aangeslagen toon voortging, en met de noodige proverbia's doormengde preêk voorhield, kwam er zelfs een schaterlach over de lippen van het meisje.
Dat echter durfde Clara geen tweemaal doen - want tante werd zoo ernstig, zoo vermanend, zoo streng, dat de maagd het hoofd boog en met eene zachte stem, in welker toon de onschuld helder doorklonk, zeide:
‘Maar wat kwaad steekt er in, dat ik een oogenblik van het dansgewoel ben gaan uitrusten?... Toen onze vriendinnen ons misten en opzochten, zijn wij in de zaal teruggekeerd, en de dans werd hervat. Kom, dwaasheid!’ en het meisje hernam hare opgeruimdheid van zooeven,
| |
| |
en lachte vriendelijk de droomen der toekomst toe, welke echter, helaas! zoo zwanger van onweêr worden moest.
| |
VI.
Op zekeren dag, kort na die vertrouwelijke mededeeling aan tante Trippelveld gedaan, hoorde ik lichtzinnig over Clara spreken, en verontwaardigd riep ik uit:
‘Laster, laster!’
Neen, wat men zeide kon geene waarheid zijn: ik had er de innigste overtuiging van. Daarbij, ik heb in mijn leven zooveel goeds en schoons tengevolge van den laster zien verwelken; ik heb er zoovelen, die rein en onschuldig waren, door die ongrijpbare macht zien verpletterd worden, dat ik niet meer geloof zonder onweerlegbare bewijzen. En dat engelachtige gelaat, die zuivere en vrije oogslag, die zoete stem van Clara zouden gelogen hebben?
Onmogelijk!
Van waar kwam dan toch die hatelijke lastertaal? Welke slangentong heeft dat vergif het eerst op die zuivere bloem gespogen? Welke laffe verbeelding heeft heel dien eerloozen roman vol lichtzinnigheden, op die korte oogenblikken afwezigheid, saêmgesponnen? Wie?
Niemand weet het. Laster is als de cholera: de hemel is zuiver blauw, de zon schijnt met gouden glansen over de aarde, de bloemen geuren, de vogelen zingen blij en gelukkig. Men denkt het leven in te ademen, en het is integendeel de dood welke men inzwelgt. Waar zit, waar
| |
| |
beweegt zich die dood? Nergens en overal. Ook zoo de laster.
Men zegt, zoo vangt men aan. Wie zegt het? Niemand en toch iedereen. Het eerste woord is gesproken, de veronderstelling voegt er een tweede bij, een derde volgt - en vóór het uur is verstreken, is het verdichtsel volledig en door nieuwe feiten gestaafd.
| |
VII.
Heer Fredericks, de eerbiedwaardige man, zat in het woonvertrek van zijn huis. Hij was alleen. Diepe neêrslachtigheid was in zijne houding zichtbaar; zijn met grijze haren overdekt hoofd rustte in den palm zijner hand; zijn blik was strak op den grond gevestigd; van tijd tot tijd steeg een diepe zucht uit zijne borst op, en als hij het hoofd even oplichtte, zag men tranen aan zijne wimpers glinsteren.
Tranen in de oogen eens grijzen vaders - dat is hartverscheurend!
Na eenige oogenblikken bewegingloos gezeten te hebben, stond de grijsaard op; hij was zichtbaar aan eene ijselijke marteling ten prooi.
‘Het kan niet zijn,’ mompelde hij koortsachtig. ‘Het kan niet zijn... en echter tante Trippelveld heeft gelijk: men zegt overal dat mijne dochter zich met eene in 't oog vallende lichtzinnigheid gedragen heeft.... Mijne vrienden, zoo dacht mij, vermeden mij dezen middag ter Beurze en op de straat; ik zag mijne benijders glimlachen, en het
| |
| |
scheen mij toe dat ik iedereen honend achter mij hoorde fluisteren: “Zie, dat is de vader van dat gekke, lichtzinnige meisje....” O, Clara, indien gij inderdaad de lessen uwer moeder vergeten, indien gij mijne grijze haren en onzen familienaam zelfs slechts door een vermoeden van lichtzin bezoedeld hadt....’ en als door dien twijfel verpletterd, zakte de oude man op zijn stoel terug en bedekte zich de oogen met beide handen.
‘En waarom komt Herman niet?’ zoo ging heer Fredericks voort. ‘Tante Trippelveld had gelijk mijne aandacht op die veelbeteekenende afwezigheid in te roepen. Sedert drie dagen heeft hij den voet niet meer over onzen dorpel gezet. Was het hem dan geen ernst, dat hij mij het juweel mijner kinderen, het evenbeeld harer moeder, ten huwelijk kwam vragen? Is hij dan slechts een van die welke eene vrouw verstooten, evenals men de bloem, des morgens na het nachtfeest, wegwerpt en vertrapt?... Indien het zóó ware....’
Een der kinderen, de lieve Agnes, stak haar met goudblonde lokken omgolfd hoofdje binnen en lachte den vader toe. Zij, het lieve kind, was de zon der blijdschap in den huiskring; maar op dat oogenblik gaf zij aan den vader evenmin blijdschap, als de zon in den winter aan de beijsde natuur. Agnes gaf juichend den vader een brief over, en dartel verliet zij, na die volbrachte zending, de kamer weêr.
Heer Fredericks brak het zegel en toen hij de weinige woorden gelezen had, welke het papier behelsde, werd hij doodbleek en eene diepe ontroering maakte zich van hem meester. De brief bevatte het vriendelijke verzoek van wege het bestuur der maatschappij, in welker lokaal het laatste zomernachtfeest had plaats gegrepen, zijn ontslag als lid te willen nemen.... Heer Fredericks begreep alles; zijne dochter had zich dus ongepast, lichtzinnig, voor het minst onvoorzichtig gedragen, en haar naam was aan het
| |
| |
kwaadaardig publiek ten prooi geworpen. Hij, de vader, was dus verplicht, om alle verdere onaangenaamheden te voorkomen, zich ten minste tijdelijk van zijne vroegere gezellen af te zonderen, aangezien de kringen, welke vroeger voor hem openstonden, thans onherroepelijk voor hem zouden gesloten zijn.
| |
VIII.
Op dat oogenblik werd de deur andermaal geopend en Clara trad binnen.
Verscheen zij voor den vader als eene boetvaardige, bleek en bevend, op hare knieën kruipend en den vloer met hare tranen besproeiend? Neen, zij was lief en zacht blozend; zij schudde glimlachend het blonde hoofd; zij hield de heldere oogen vrijmoedig op haren vader gericht, en hare zoete stem riep hem de teederste benamingen toe.
Alleen het zien van zijn kind, deed de achterdocht uit het hart des vaders verdwijnen. Neen, een zoo engelreine en vrije blik kon niet liegen! Bevend van aandoening trok de heer Fredericks zijne dochter op zijne knieën, en staarde haar strak in de blauwe oogen - zuiver blauw als de hemel.
‘Wat is er toch, vader?’ zeide het meisje, beducht voor den strakken blik des grijsaards.
‘Niets, liefste Clara, niets!’ - en weenend kuste de vader het voorhoofd van zijne dochter. Het was hem, op dat oogenblik, na gewaand te hebben dat zijn kind dood was, alsof hij het weêr, met een zoeten glimlach op de
| |
| |
lippen, uit den sluier zag ontwaken. Hij hoorde niets meer van al hetgeen de booze wereld zeide, die echter niets bepaalds - en toch zoo veel zeide....
Wat gaf hij echter om de menschen: hij toch had, bij den aanblik van zijne dochter, gezien dat er niet de minste schuld op haar drukte. Als de wereld hem en zijne kinderen verstiet, zou hij zich binnen de muren van zijn huis opsluiten en dààr het verloren geluk trachten te hervinden.
‘Vader, waarom hebt gij tranen in de oogen?’ hervatte Clara, en streelde de magere wangen des grijsaards.
‘Ik was bedroefd, Clara, - doch slechts een oogenblik. Nu is alles weêr voorbij: zie, ik lach weêr.... Clara, lief kind, zijt gij gelukkig?’ liet de vader, met eene bevende stem, op deze woorden volgen.
‘Waarom vraagt gij mij dat, vader?’
‘'t Is waar, ik zou u die vraag niet moeten doen, want wie zou er aan twijfelen, als men u zoo schoon, zoo lief, zoo schuldeloos ziet? Maar zeg mij, ontbreekt er niets aan uw geluk?’
Het meisje zag den vader strak in de oogen; na een oogenblik peinzens, glimlachte zij.
‘O ja,’ gaf zij ten antwoord, ‘er ontbreekt mij iets: ik zou Herman altijd aan mijne zijde willen zien.’
De grijsaard had gesidderd.
‘Gij bemint uwen verloofde innig?’
‘Hoe kunt gij dat vragen, vader: is hij mijn verloofde niet?’
‘En echter heeft hij ons sedert drie dagen niet meer bezocht.’
‘'t Is waar?’ zuchtte de maagd, en liet mistroostig het hoofdje zakken.
‘Vreest gij niet, dat hij u ontrouw geworden is, Clara?’ hervatte de grijsaard.
Het meisje ontstelde; het woordje ‘ontrouw’ was een dolksteek in haar hart.
| |
| |
Inderdaad, het was drie dagen geleden, dat Herman haar niet meer bezocht had; de hoop echter ‘hij zal straks komen’ was haar steeds bijgebleven, en had haar nog met de zoetste droomen gewiegd. Nu echter dat ijselijke woordje ‘ontrouw’ uitgesproken was, beefde zij voor haren toestand; zij vreesde den verloofde te verliezen - of neen! zij dacht dat zij hem reeds voor eeuwig verloren had.
‘Ontrouw, zegt gij, vader?’ stamelde Clara. ‘Ontrouw! maar dat is niet mogelijk; hij weet wel dat zijn afscheid mij het leven kosten zou.’
‘U het leven kosten!...’ liet de grijsaard er bevend op volgen en klemde angstig zijn kind aan het hart. ‘En echter....’
‘Spreek niet voort!’ onderbrak Clara, en het meisje, als bevreesd een woord te hooren, dat hare zoete droombeelden zou vernietigen, hield met de hand den mond des vaders gesloten. ‘Spreek dat woord niet meer uit; ik wil niets hooren, niets weten.... Ontrouw! God, mijn God! dat woord verbrijzelt mij het hart.’
En Clara vluchtte de kamer uit, waar de oude heer als verpletterd achterbleef.
‘Zou zij zich dan aan eenige verkeerdheid schuldig gevoelen?’ mompelde heer Fredericks zuchtend. ‘Zouden die schoone oogen, dat kalme en kinderlijke gelaat dan zoo schaamteloos de waarheid verbergen? Clara, gij ontvlucht mij, om, zegt ge, nog iets van uwe begoochelingen te behouden; laat ook nog een weinig begoocheling aan uwen grijzen vader. Gij kunt niet leven zonder Herman; ik, uw vader, kan niet leven met een gekrenkten naam, hoe onbeduidend die krenking ook wezen mocht.’
Toen de eerlijke man echter meer tot bezinning kwam, redeneerde hij:
‘En echter die sluier moet vallen; ik zal naar Herman gaan; ik zal hem opheldering over zijn wegblijven vragen. Daartoe heb ik immers recht....’
| |
| |
Met die gedachten bezield, verliet heer Fredericks zijne woning. De man trad zoo snel mogelijk langs de huizen heen. Niemand riep hem uit zijne mijmering - iets wat hij vroeger niet zou opgemerkt hebben, maar 't geen hem nu zwaar op het hart woog.
| |
IX.
Herman, de kunstschilder, bewoonde niet verre van tante Trippelveld een paar kamers, en de zorgvolle dame, welke zich herinnerd had, dat zij met de zuster van de moeder des jongelings ter kostschole geweest was, meende een plicht te vervullen, in het midden van de verleiding der steden, hem met goeden raad bij te staan.
Van tijd tot tijd kwam tante hem bezoeken - doch altijd vergezeld door Azor, die de plaats van cavalier verving, en het al te intieme van een tête-â-tête verbrak. Overigens, tante was immers eene ontzaginboezemende vrouw - wel is waar, zoo dacht ze, alleen zijnde en in den spiegel loerende, nog wel geschikt om de aandacht op te wekken!
Indien wij eens tot op den bodem van het hart der oude vrijster hadden kunnen zien, zouden wij er misschien nog wel een kleine straal hoop hebben gezien, dat die goede en vertrouwelijke Herman, tante Trippelveld tot levensgezellin zou hebben verkozen: de wijze en bedaarde vrouw boven die jonge, losse en onnadenkende meisjes; de stemmige en eenvoudig in 't zwart gekleede dame, boven de met strikken en linten opgesierde modepoppen;
| |
| |
de eigenares van een huis, van eenige metallieken en russen - 't geen tante zeer behendig met een half woord wist te doen verstaan - boven een kaal burgermeisje, waar de fortuin, in verschillende deeltjes gesplitst, nauwelijks voor elk een appeltje tegen den dorst was.
Herman was de zoon van eene Vlaamsche familie. Hij legde zich, zooals wij reeds gezien hebben, in de kunstlievende stad, op het schildervak toe en beloofde een schoon talent voor de toekomst. Hij had een gunstig uiterlijk en was in het midden der twintig jaren.
Zwak van karakter, gaf Herman zich meestal aan den eersten indruk over. Hij meende genegenheid voor Clara te hebben, doch het was een gevoel, 't welk op dat oogenblik in het hoofd en niet in het hart zat. Zijne neiging voor het meisje had reeds een eersten en harden schok ondervonden door de opmerkingen zijns vaders, die niet al te sterk met de Fredericks scheen ingenomen te zijn, en toen die goede en vertrouwelijke Trippelveld hem kwam zeggen, wat er zooal ten opzichte zijner verwijdering, tijdens het laatste feest, gefluisterd werd; dat men Clara als een meisje beschouwde hetwelk zich aan opspraak blootstelde, en in woorden en daden eene ongepastheid aan den dag legde, die - 't was toch jammer! - de deftige wereld schandvlekte; dat vader Fredericks - och, hoe spijtig, zijn ontslag uit het gezelschap had moeten nemen - o, toen verstiet zijn valsch eergevoel het meisje, en - wij weten niet of die liefderijke tante daaraan deel had - Herman besloot de openbare denkwijze niet te trotseeren, en met de Fredericks bepaald af te breken.
| |
| |
| |
X.
Zeker is het dat tante Trippelveld, altijd in gezelschap van Azor, zich ten huize van Herman bevond, toen de oude heer Fredericks aanbelde. De jongeling, met zijne zwakke ziel, vermeed liefst eene uitlegging met den vader, en tante dan? - wat zou de oude heer wel denken, als hij haar alleen met een jongmensch vinden moest!
Tot driemaal toe werd de grijsaard afgewezen, en met den dood in het hart keerde hij eindelijk naar zijne woning terug.
‘Schuldig, schuldig!’ weêrklonk het in zijne ziel, en, alleen in zijn kantoor gekomen, berstte de heer Fredericks in tranen los. Veertig jaren van zijn leven had hij daar, op die plaats, onafgebroken, met een eerlijk gemoed gewerkt; zijn onbevlekte naam was zijn trots geweest en hij had zich met de hoop gestreeld, dat zijne kinderen den glans van die schitterende burgerkroon zouden verhoogd hebben: - het was integendeel zijne dochter, zij, die de plaats eener onvergetelijke moeder moest vervangen, welke die kroon onder de voeten trapte!
Maar wat zeide men dan toch wel?... In den aanvang zeide men eigenlijk niets; allengs werd dat niets, iets; eindelijk dat niets veel. Het onmerkbaar stofje, gisteren onvoorzichtig op den adem van den wind voortgeblazen en dat, stipt genomen, niemand hinderde, was eindelijk, hoe? dat weet de hemel! eene rots geworden, die alles dreigde te verpletteren.
De oude heer leunde met de ellebogen op den lessenaar en prangde het gloeiende voorhoofd tusschen de beide handen. Een zacht stemmeke, dat van zijn jongste kind,
| |
| |
hetwelk bevend en snikkend: ‘Vader, vader!’ zeide, trok zijne aandacht. Toen hij het hoofd oplichtte, zag hij zijne kinderen naast hem staan.
Op het hooren snikken en weenen des vaders, waren zij stil de kamer binnengeslopen. De twee jongsten hieven de zuiver blauwe oogen tot den vader op, en de engelachtige kijkers vroegen hem naar de oorzaak van zijn leed. Clara integendeel was bleek als eene doode, en toen de vader het oog op haar richtte, sloeg zij snikkend de handen voor het aangezicht.
Heer Fredericks omarmde driftig de twee kinderen, en zoende de traantjes weg welke op de blozende koontjes perelden; maar toen Clara naderde, om ook den vaderlijken kus te ontvangen, wendde de oude man het hoofd om.
‘Vader,’ zeide Clara met eene nokkende stem, ‘ben ik dan uw kind niét meer?’
‘Ja, altijd mijn kind!’ riep de oude man uit, en hij omhelsde nu ook zijn dochter, ‘maar mijn ongelukkig, mijn geschandvlekt kind!’
‘Gij ook, vader!’ stamelde Clara.
Zacht weerde het meisje haren vader af; haar gelaat was akelig bleek; zij drukte de linkerhand op haar hart, als wilde zij de snelle jaging doen bedaren. Eindelijk werd zij kalm, maar eene kalmte, zooals die welke den doodstrijd vooraf gaat.
‘Ik ben aan niets plichtig; ik weet niet wat men van mij wil!’ murmelde zij gelaten.
‘Weet ge dan, wat men van u zegt, arm kind?’
‘Tante Trippelveld heeft mij gesproken van ongepastheid en zooveel andere woorden meer, waarin ten slotte toch niets besloten ligt dan eene verkeerdheid. Zij sprak nog meer, altijd meer; doch ik verstond haar niet, ik wist niet wat zij wilde zeggen. Eindelijk, na lang nadenken, vreesde ik te begrijpen dat ik kwaad moest
| |
| |
gedaan hebben zonder te weten hoe, en op dat oogenblik was het mij alsof er iets brak - hier aan het hart.... Vader, dat zal uwe Clara het leven kosten.’
‘Clara, gij zijt aan niets plichtig, niet waar? Gij hebt den naam uws vaders ongeschonden bewaard?’
‘Neen, neen! met den dood in het hart zeg ik u, dat ik mij niets te verwijten heb.’
De grijsaard weende van blijdschap; hij strekte de armen open, sloeg ze om zijne drie kinderen, en kuste ze beurtelings lang en vurig; maar toch zijn geluk was heen, nu hij de vroeger zoo vroolijke Clara bleek en lijdend zag.
‘Gij zult niet sterven, Clara!’ snikte de oude man. ‘Gij zijt mijn geluk, mijn leven!’
Het meisje trachtte te glimlachen, om haren vader een straaltje hoop in te boezemen; maar die glimlach was zoo akelig, dat haar vader plotseling een voorgevoel kreeg, 't welk hem toefluisterde: ‘Uw kind zegt de waarheid.’
‘Waarom heeft die onvoorzichtige tante u al die dwaasheden verteld!’ riep heer Fredericks op wanhopigen toon uit.
‘Ik zou het toch eenmaal geweten hebben!’ murmelde Clara, met gelatenheid. ‘Immers hij, dien ik lief had als de klopping van mijn hart, heeft mij verlaten en mijne vriendinnen vermeden mij....’
‘Maar wie, wie heeft dan toch dien afschuwelijken laster op de tongen der menigte geworpen?’ hervatte heer Fredericks andermaal.
‘Ja,’ zeide tante, welke juist bij het uitspreken dier woorden onaangediend binnentrad, eeji bewijs dat zij eene gewone bezoekster in het huis van den koopman was, ‘ja, dat weet de hemel, mijn goede, lieve Fredericks! Ik voor mij, ik geloof onze arme Clara onschuldig en rein als voorheen, en alle deftige lieden zullen met mij dien laster vergeten. Hoe een onnoozel iets, toch een schuldig iets worden kan!’
| |
| |
‘Van den laster blijft altijd iets over,’ zeide de oude man. ‘Ha! ik ken niets afschuwelijker, niets laffer, niets helscher dan die vergiftige tongen, welke onvoorzichtig een woord in het publiek werpen - een woord, dat erger is dan de slangenbeet, dan de vergiftigde dolk. Dààrvoor is nog genezing mogelijk; maar de lasterwonde geneest niet.’
‘Het is verschrikkelijk!’ liet er tante op volgen, en wischte een traan uit de oogen. ‘Och, heer Fredericks, de menschen maken elkander het leven onaangenaam, terwijl de wereld een hemelsch paradijs zou kunnen wezen, indien zij het slechts wilden’ - en bij het uitspreken dier woorden vouwde tante de magere vingers te zamen, en sloeg haar betraanden blik naar boven. ‘Doch,’ zoo ging zij zuchtend voort, ‘wij moeten dit alles met eene christelijke gelatenheid dragen, en denken, dat de Zaligmaker ook gelasterd werd en niettemin voor zijne vijanden bad.’
‘Ja, dat God het hun vergeve!’ fluisterde Clara, en verliet met gebogen hoofd het vertrek.
Tante voer hevig uit tegen de lastertongen, en wist er eene gansche rei op te noemen, welke dagelijks, met een helsch vermaak, haar best deden om de eer en goede faam van eerlijke menschen te benadeelen.
Met de belofte eene poging bij Herman aan te wenden, om hem de smartelijke gevolgen van zijne verwijdering te doen zien, en onder eenen vloed troostwoorden voor den ouden man, verliet tante het huis.
Hoe kwam het toch, dat een uur later geheel de buurt wist, dat het huwelijk tusschen Clara en Herman mislukt was?
| |
| |
| |
XI.
Het arme meisje wachtte tevergeefs op de komst van Herman; het scheen haar toe, dat zij ten eenemale herleven zou, indien zij den hartsvriend nog slechts een enkele minuut had mogen zien. Uren lang stond zij soms droomend voor het venster en tuurde de straat in; doch de straat, hoe woelig ook, bleef doodsch voor haar. En toch hoopte zij - de ongelukkige Clara!
Toen zij echter, op zekeren dag, eenige in haast op het papier geworpen woorden ontving, waarin Herman haar koud en berekend, ‘voor eeuwig vaarwel’ wenschte, voelde zij de wonde, welke de laster gemaakt had, met geweld breeder openrijten en ieder kostbare droppel bloed, die uit de gapende wonde lekte, was een droppel minder levenskracht.
Vroeger was het leven voor haar zoo zonnig, zoo vroolijk, zoo zangerig! Haar hartje tokte gelukkig; dat jagende tokken was als het gekakel van juichende kinderen, het gezang van duizenden vogelen.
Even verward als die klanken, zouden ook voor vreemden de gevoelens, de woorden, de tonen, de verlangens, de wenschen zijn geweest, welke uit haar hart opstegen - maar voor Clara smolt dat alles tot één enkel gevoel te zaam!...
‘Liefde’ - dat zongen de kirrende duiven op het dak; dat fluisterden de bloemen, welke hare geurige hoofdjes naar elkander bogen, om elkander te zoenen; dat ruischte door de boomtoppen, die des avonds het lied des nachtegaals als met droomende bromstemmen schenen te begeleiden; dat zuchtte het krakende zand onder den
| |
| |
voetstap der verloofden - en dat alles weerklonk tot in het binnenste haars harten, en dat hart - grillige, wonderlijke, onbegrijpelijke toovenaar - maakte in Clara's oogen, van de aarde een hemel.
De eenzaamheid was voor haar een jong, lief en vertrouwelijk wezen, met vroolijken en gerusten blik, met dartelen voet, vlugge hand, vlottende haren - eene sylph, welke juichend over het water heendanst, en in de kelk der bloemen, licht als een vlinder, rusten kan.
En nu? Nu is de eenzaamheid plotseling een oud en afzichtelijk wezen geworden; zij is bleek en knokkelig als de dood en boezemt het arme kind angst en vrees in.
Is alles wat ons omringt, dan maar betrekkelijk schoon? Is er dan gcene waarheid in hetgeen wij zien en genieten, en plooit alles zich naar de inspraak van ons hart?
Clara werd bleeker dan te voren; hare wangen vielen in, hare blauwe oogen werden dof, en als zij hare handen in die haars vaders rusten liet, als hij zag hoe beenderig en doorschijnend zij werden, dacht de goede man reeds de vingers van een geraamte te drukken.
Wel glimlachte Clara soms; maar die glimlach kon niet meer misleiden; hij kwam niet voort uit het hart; het waren de lippen slechts, die tot een schijnbaren lach geplooid werden.
| |
XII.
Ik zal nooit den avond vergeten, dien ik in den kring der familie Fredericks doorbracht; het was ter gelegenheid van een klein huiselijk feest.
| |
| |
Clara moest de eer des huizes ophouden, en had zich daarom gewis een weinig opgetooid, eene enkele bloem in hare weelderige lokken gevlochten. Die, welke haren huiskring nog hoogachting toedroegen, waren vereenigd; anderen hadden, onder eenig voorwendsel, de uitnoodiging afgeslagen.
Wat was zij nog bevallig en vol liefde voor zuster en broeder! Wat verspreidde zij nog een aureool van huiselijk geluk rondom zich! Zoo, dunkt mij, moest Goethe zijne Charlotte gedroomd hebben. Clara's droombeeld was echter niet daar, en mij dacht op haar gelaat te lezen, dat zij nog treurde omdat de stoel ledig bleef, dien Herman had moeten bezetten.
Ik beken dat mij de tranen uit de oogen sprongen, toen zij, na met een droevigen glimlach hare onmacht te hebben doen kennen, op het verzoek des vaders langzaam oprees, zich aan de piano neêrzette en met eene zwakke stem zong, terwijl hare magere vingeren de toetsen van het speeltuig deden trillen:
Du, Heilige, rufe dein Kind zurück.
Ich habe genossen das irdische Glück.
Ich habe gelebt und geliebt.’
Er lag in hare stem iets pijnlijks, iets verschrikkelijks; mij dacht dat ik er iets in hoorde dat aan de gebeden voor de afgestorvenen geleek, terwijl het tokken der piano mij het luiden der doodklok scheen te zijn.
Toen de stem van de zangster, in het midden des lieds, meer verzwakte en eindelijk verstomde, rees Clara op, en vermoeid en smartelijk hijgend, zeide zij:
| |
| |
‘Ik kan niet meer zingen.’
Zij sloeg de armen om den hals haars vaders en weende. Zij weende op dat oogenblik, omdat zij het leven zoo jong, zoo wreed verlaten moest. Tante Trippelveld was ook aanwezig; zij ook weende, de huichelaarster!
Indien zij tot den oorsprong van al die rampen had willen opklimmen, zou zij hebben moeten zeggen: ‘Eén woord van mijne venijnige tong, heeft het doodende vergif in het hart van dat arme kind gestort.’
| |
XIII.
Clara werd bedlegerig. Tante Trippelveld zat dikwijls aan het bed neêr, en plengde zooveel balsem als mogelijk op de wonden. Zij las de zieke uit hare vrome boeken voor; zij sprak over de nietigheid der aarde, over de boosheid der menschen, over den haat en nijd die hier in dit tranendal heerschen, en eindelijk over het eeuwige geluk des hemels.
November was voorbij; de wind had de bloemen weggevaagd, en het loof van de hooge populieren geschud; de zon brak maar zelden meer door de grauwe wolken; het werd buiten killig, droevig, akelig.
De gordijnen van Clara's legerstêe waren opengeschoven, en de maagd zag de natuur langzaam wegsterven.
Weldra zou de sneeuw neêrvlokken en de doodswaê worden voor de aarde, en dan ook zouden buurmeisjes, misschien eene enkele vriendin, het witte lijkkleed voor Clara zoomen. Zij wist, zij gevoelde het.
| |
| |
‘Clara,’ had de vader eens gezegd, ‘kan ik dan niets voor u doen, niets om nog eenige oogenblikken het leven te verlengen, nog een enkelen stond u een zoet geluk te doen smaken?’
‘O ja,’ murmelde de zieke en glimlachte droevig.
‘Spreek, wat verlangt gij?’
‘lk zou Herman nog eenmaal willen zien.’
De oude heer Fredericks stemde zuchtend toe.
Clara wachtte den jongeling. Zou hij aan den laatsten wensch der stervende gehoor geven en komen? Zij had het hem zoo dringend doen verzoeken; zij had een beroep gedaan op zijn hart, dat zij altijd nog goed en liefdevol droomde!
Herman kwam inderdaad. Wat had hem aangedreven? Was het een zwak overschot van genegenheid? Ofwel was het meêlijden? Was het misschien misplaatste ijdelheid, om zich bij de zijnen te kunnen beroemen een slachtoffer aan zijne zegekar te kluisteren?
Indien dit laatste gevoel hem beheerschte, moest hem, bij het zien der bleeke Clara, de lust tot spotten wel vergaan zijn! Herman beefde, toen hij het stervende meisje zag. Niet zóó had hij gedacht haar weêr te zien. Tante Trippelveld had hem van Clara's ziekte gesproken; maar zij had deze afgemaald als eene lichte ongesteldheid.
Was dat dan die schoone Clara van voorheen!
‘Gij kent mij niet meer, Herman!’ zeide het meisje en poogde te glimlachen. ‘Ik ben inderdaad wel veel veranderd, niet waar? 't Is, Herman, dat ik sterven moet.’
‘Sterven?’ trilde het uit Herman's mond.
‘Gij kunt daar niet meer aan twijfelen. Eer de sneeuw de boomen zal omkleeden, onder wier loover wij kort geleden nog zoo gelukkig te zamen gezeten waren, zal ik reeds op het eenzame kerkhof rusten.’
De jongeling had zich voor het bed der zieke neêrgezet, en waagde te zeggen:
| |
| |
‘Gij, zijt nog zoo jong, Clara.’
‘De jongen sterven ook, Herman.’
‘Maar er is toch genezing voor uwe ziekte!’
Clara schudde het hoofd en antwoordde:
‘Geene menschelijke hand kan de wonden des harten genezen. Schud het hoofd niet. Naast u, op deze sponde, zit de dood reeds en, waarom zou ik het verzwijgen, ik heb genoeg geleefd.... Ik heb niet willen sterven alvorens u te zien,’ ging het meisje na eene poos voort. ‘Met stervende lippen wil ik u herhalen, dat ik u nog altijd bemin.... Wat had ik u toch misdaan, dat gij mij zoo wreed verliet?’
De jongeling kon geen woord uitbrengen.
‘Ik verwijt u niets,’ hervatte zij. ‘Al haddet gij mij een langere marteling aangedaan, ik had u, niettegenstaande dat, alles vergeven. Ik dank den Hemel, dat die marteling zoo kort wezen zal.’
‘Maar hoe kunt gij zeggen dat ik schuld heb aan uw vroegtijdig sterven?’
‘De laster - de afschuwelijke laster, want gij weet wel dat ik, aan wat dan ook, gansch onschuldig ben - de laster heeft mij eene diepe wonde geslagen. Ik hoopte dat gij, die overtuigd waart van mijne onschuld, mij in de oogen der wereld zoudt hebben opgebeurd, en gij hebt mij integendeel laten versmachten in het slijk, waarin de boozen mij vertrappen. Herman! indien gansch de wereld het recht had mij te vertrappen, dan toch had gij dat recht niet. Ik zeg u dat niet, met inzicht u verwijtingen te doen - o neen! ik zal tot mijn laatsten snik en ook hierboven in den Hemel, voor u bidden, Herman, opdat God u gelukkig in de wereld late zijn.’
De jongeling gevoelde den zwaren schuldenlast, die op hem woog. Gevoelig voor den eersten indruk, had hij willen terugkeeren en de schuld uitwisschen; doch het was te laat! Te laat - die twee woordjes, hoe klein ook,
| |
| |
wegen zwaar in de balans, en men moet eene reuzenkracht bezitten om ze somtijds te kunnen torschen!
‘Herman,’ hervatte Clara en hare magere hand rustte in die des jongelings, ‘ik had de zoetste droomen voor de toekomst gekoesterd. Wat is men toch gelukkig, als men jong is en duizenden verlangens in ons hart spreken, lachen, wiemelen - even als de engelen dartelen in den lichtstraal, die uit den hemel neêsrdaalt! Wat is men integendeel ongelukkig, als men, in zijn hart terugkeerende, daar niets meer vindt dan eenzaamheid - een koud doodlaken, waarop men zelfs vergeten heeft nog eene enkele bloem te strooien.... O, als gij wist wat ik geleden heb, omdat mijn hart, tot mijn ongeluk, eene gansche wereld vol liefde bevatte! Wat ik geleden heb....’ Zij wilde er bijvoegen ‘voor u’, maar zij deed het niet.
De zieke zweeg een oogenblik.
‘En ik had niemand aan wien ik dat leed kon klagen.... Doch waarom u bedroeven! Ik ga naar den Hemel; ik ga aan den Alvader dat weeke en zwakke hart teruggeven, en om mijn lijdenswille zal Hij u gelukkig doen zijn. Herman, denk soms aan mij; ontwijk mijn eenzaam graf niet. Mijne asch zelfs zal behoefte hebben aan uwe tegenwoordigheid, en als gij er soms eenige bloemen op neêrstrooit, denk dan, dat dit uwe Clara nog vreugde geven zal.’
‘Clara,’ snikte de jongeling weenend, ‘vergeef mij! Leef en wij zullen gelukkig zijn.’
‘Gij bemint mij nog?... O, ik wist het wel!... God, mijn God,’ kermde de zieke, ‘laat mij nu leven - leven voor hem!’
Diep was de indruk, dien dit sterfbed op Herman gemaakt had; doch menschen van zijne soort vergeten lichtelijk. De eene indruk verdrijft bij hen den andere; zij weten zich, voor de rechtbank van hun eigen hart, door eigenbaatzuchtige drogredenen, zoo lichtvaardig
| |
| |
vrij te pleiten en de stem des gewetens in slaap te wiegen!
Den dag na zijn bezoek, ten huize van den heer Fredericks, berichtte tante Trippelveld hem den dood van Clara.
| |
XIV.
Tante weende om den dood van het engelachtige meisje, terwijl de saterskoppen, op tante's kas, dien dag helsch schenen te grinniken over de tranen der oude vrijster.
Tante welke, bij al de goede hoedanigheden, die der voorzegging en scherpzinnigheid bezat, beweerde den dood sinds lang voorzien te hebben: heel die familie was immers van een teringachtigen aard.
De moeder, de groot- en overgrootmoeder waren allen aan zoodanige ziekte gestorven, en tante voorzag dat, de eene voor en de andere na, welhaast Clara volgen zou.
Tante bekende echter, dat het afbreken der betrekking met Herman de ziekte had verhaast, en daarom had de jongeling dan ook eene zonde op het geweten, welke zij, de reine ziel, er niet op zou willen dragen.
‘O, die hedendaagsche jonkheid!’ riep tante uit, terwijl zij de handen samenvouwde en bedenkelijk het hoofd schudde. ‘Men speelt zoo roekeloos met het hart van een meisje!’ en omdat de koude Herman zelfs aan den laatsten wensch van Clara niet voldeed, ging de liefderijke tante een bezoek afleggen op het graf - zoo zij zeide - en er een, met tranen doorweekten immortellenkrans offeren.
| |
| |
Voor den ouden Fredericks was het afsterven van zijn kind eene ongeneesbare wonde geworden.
Een ongeluk, zegt het spreekwoord, komt nooit alleen! Fredericks zaken waren in de laatste tijden dan ook niet verbeterd. Tante Trippelveld kwam meer dan ooit ten zijnen huize, en hield, zooals zij zich uitdrukte, ‘het huishouden zoo al meê recht!’ - terwijl zij het integendeel dagelijks meer en meer in den grond boorde; want de oude heer, misleid door den schijn, opende haar zijn hart en zijn handelsboeken, en deed haar zien, de ongelukkige! dat beiden arm waren - het eerste aan hoop, de anderen aan krediet.
Hoe kwam het toch, dat weinige uren later het nieuws in de buurt bekend was? Het liep voort als vuur langs eene buskruitslang. Bij geheimhouding had de eerlijke koopman zich nog kunnen redden - doch nu zijn wezenlijke toestand bekend was, liepen de schuldeischers storm op zijne deur, en staking van betaling volgde weldra.
Tante weende om te stikken; maar toch, zij had het wel voorzien! Die heer Fredericks was zoo roekeloos in zijn handel. Hij kocht veel op krediet; hij waagde alles zonder klinkende munt te bezitten; het regende protesten in zijn huis, en de eene opening werd slechts gestopt door het maken van eene nieuwe.
De waarheid kwam den eerlijken man eindelijk ter oore: de vinger der rechtvaardigheid wees hem, gelijk de wrekende saterskop ons reeds deed, de slang aan, die hij aan zijnen haard vriendschappelijk had gekoesterd, en die, na zijn kind den strot toegewrongen te hebben, zich nu ook om hem kronkelde!
Wie had het ooit kunnen denken!
Had die tante Trippelveld dan haat tegen de dochter en den vader opgevat? 't Is waar, zij benijdde, zooals de sater ons vertelde, al wat jong en gelukkig was; doch
| |
| |
haar laster was minder berekening of persoonlijke haat.
Heeft de adder, die onder bloemen voortslingert, haat tegen het blonde meisje, dat zorgeloos in de weide speelt om er bloemen te plukken? Haat de wesp den lieven, zwartlokkigen knaap, die dicht bij haar nest, de suikerzoete braambeziën plukt? Neen, dat steekt, dat spuwt instinktmatig zijn vergif uit, en het vergeet op hetzelfde oogenblik dat het ziekte of dood heeft verspreid.
Afgeteerd door smart, zat heer Fredericks in zijnen leuningstoel. Zijne haren waren wit, sneeuwwit geworden. Naast hem stonden zijne twee kinderen, de blonde Agnes, de blozende Frits, die beiden een zoo onnatuurlijk uitzicht hadden in het rouwkleed.
De oude man was verstrooid, en antwoordde maar zelden op de naïeve vragen der kinderen.
Tante Trippelveld kwam binnen; men hoorde hare stem in den gang, en zij deed daar reeds den gevallen koopman van verontwaardiging beven.
‘Goeden dag, heer Fredericks!’ riep tante, toen zij, voorafgegaan door den waggelenden Azor, de kamer binnentrad. ‘Goeden dag, mijne liefste kleinen! Ik was in de buurt eenige giften gaan opzamelen voor een arm, dood-arm huisgezin, en ik kon niet nalaten, in het voorbijgaan u te komen groeten!’
De oude man bedwong moeilijk zijne gramschap; zijne donkerbruine oogen fonkelden.
‘Och, die arme menschen worden zoo lichtelijk vergeten!’ sprak tante met diepe gemoedelijkheid voort. ‘Mijn goede heer Fredericks, gij zult toch zeker ook wel eene almoes hebben voor die schamele armen?’
‘Gij vergeet, mejuffer Trippelveld, dat wij zelf tot den rang van schamele armen vervallen zijn!’ antwoordde de grijsaard met kwalijk bedwongen stem.
‘Och, een enkel koperstuk.... De penning der weduwe, heer Fredericks, was immers Gode ook aangenaam?’
| |
| |
‘Gij schijnt eene brave ziel te zijn’ - en de grijsaard drukte op het woordje brave. ‘Gij vindt een onuitsprekelijk behagen in wèl te doen, niet waar, juffer Trippelveld?’
‘O ja! men moet al iets doen om den hemel te verdienen!’ meesmuilde tante.
‘Huichelaarster!’ liet de grijsaard er nadrukkelijk op volgen.
Tante verschrikte bij dat woord.
‘Huichelaarster!’ hervatte heer Fredericks. ‘Het goede dat gij weggeeft, komt voort uit vreemde handen; al wat van u komt, is kwaad, vergiftig kwaad. Vraag mij geene aalmoes, want dat is een bloedige spotternij, nadat gij mij met uwe tong geruïneerd hebt.’
‘Lieve hemel! mijn goede, lieve heer Fredericks, is uw verstand soms beneveld?’
‘Neen, ik ben volkomen bij mijne zinnen! Had ik vóór drie maanden geweten wat ik nu weet, ik zou u in mijn vertrouwen niet hebben toegelaten, en ik ware op dit oogenblik nog bezitter van mijne Clara, bezitter van mijn crediet. Gij, gij hebt die afschuwelijke reeks veronderstellingen, welke in de oogen der kortzichtige wereld eene smet op de zuivere ziel mijner dochter wierpen, rondgestrooid; gij hebt haar huwelijk doen mislukken, waarop het arme kind al haar geluk bouwde; gij hebt,’ en de grijsaard stond op en strekte bevend den vinger uit, ‘gij hebt door uwen laster mijn kind vermoord.’
Tante vouwde de handen samen, en stamelde eenige onsamenhangende woorden, terwijl zij groote tranen uit hare oogen neep, die aan hare rosse wimpers kwamen blinken; zij riep God tot getuige harer onschuld, en voegde er gelaten bij, dat ons Heer zooveel geleden had.
‘Ik zeg dat gij, door uwe venijnige tong, mijn kind hebt vermoord - langzaam vermoord!’ hervatte heer Fredericks met nadruk. ‘Daarna zijt gij in mijn huis
| |
| |
gekomen, en gij wildet eene moeder zijn over die twee arme schapen van kinderen. Ik was door uwe huichelarij bedrogen; ik opende u vertrouwelijk mijn hart; gij maaktet misbruik van dat vertrouwen, en het is nogmaals door u, dat de toestand mijner zaken aan het daglicht werd gebracht. Ik ben, door uwe onteugelbare tong, doodarm geworden. Mij ook hebt gij geknakt,’ en de grijsaard weende, ‘ik ook zal ten grave dalen en twee arme kinderen achterlaten.’
Tante wilde spreken, maar de grijsaard ging voort:
‘Gij ziet nu wat kwaad, welke sleep rampen eene booze tong kan voortbrengen. Het eene ongeluk schakelt zich aan het andere, en er ontstaat eene lange keten rampen, welke zich van geslacht tot geslacht uitstrekt. Gij klaagt over de zonden van het menschdom; gij ergert u over een enkelen blik, eenen oogslag, een woord, en uw levensweg slingert tusschen graven, vernielde fortuinen en weenende weeskinderen voort. Gij, en al die van uwe soort, zijt eene dier plagen, welke, in gezelschap der cholera, de aarde verwoesten. Harpij met engelenvoorkomen, met fluweel om de nagels, met honigzoet vergif op de tong! Ga heen, ga uit mijn huis, en herinner u dat een stervende vader, een vader met grijze haren, u gevloekt heeft.’
Heer Fredericks had die woorden in eene hevige overspanning uitgesproken; hij zakte afgemat in zijnen zetel terug, en klemde zijne weenende kinderen aan zijn hart.
En tante? Tante was op de knieën gezakt en er stroomden tranen over hare wangen. Zij had niets meer gezegd; zij vroeg niet wie haar belasterd had - o neen! zij deed gelijk haar goddelijke Meester en schonk vergiffenis aan hare vijanden, en zóó natuurlijk was die vrouw in het huichelen, dat de oude man spijt gevoelde den vloek over haar te hebben uitgesproken.
Tante verliet de woning van den ouden heer. Zoolang zij binnen was, scheen zij inderdaad een steun noodig te
| |
| |
hebben - zoo zwak was zij; toen zij echter buiten was, herkreeg zij al hare krachten, stapte snel door en was verwonderd dat zij er niet eens aan gedacht had, in het midden van dat hevige tooneel, in onmacht te vallen - iets wat tante voor een handje had.
Twintig stappen van het huis van den heer Fredericks ontmoette tante Trippelveld eene vriendin, en vertelde aan deze met een aantal jeremiaden, dat de oude heer stapelgek geworden was, en in eene hoogst gevaarlijke zinneloosheid verkeerde.
Dat nieuws bracht de buurt in beweging, en een uur later was het alom verspreid.
| |
XV.
Eenigen tijd daarna had het huis, waar de familie Fredericks gewoond had, een ander aanzien bekomen; het was ook door een nieuwen bewoner betrokken.
Voor de twee vensters lagen weelderige vruchten en bloemen te koop, en uit het achterhuis klonk het lied van het bloemenmeisje dat bloemtuilen maakte voor dit of dat gelukkig bruidspaar.
Andere harten, andere droomen hadden diegene vervangen welke wij er leerden kennen. Het graf van die welke gisteren stierven, wordt het bloemperk van die welke vandaag ademen!
En geene enkele der schoone dames, welke den winkel binnentreden, dacht nog aan Clara Fredericks. Wat is het leven toch wonderlijk! De dichter heeft gelijk als hij zegt:
| |
| |
Depuis qu'elle n'est plus quinze jours sont passés,
Et dans ce pays-ci, quinze jours, je le sais,
Font d'une mort récente une vieille nouvelle.
Zelfs tante Trippelveld ging het huis, zonder het met een blik te vereeren, voorbij, en door den trouwen Azor geleid, trad zij de Gasthuisstraat in.
In het midden der straat ligt een oud gebouw, dat door eene milddadige hand, vóór vele eeuwen, werd opgericht. Dat gebouw, met zijne antieke vormen, zijne toepasselijke beeldwerken, trok slechts tante's aandacht, omdat, juist toen zij zich daar tegenover bevond, de poort geopend werd, en eene lange rij kinderen langzaam te voorschijn kwam.
Al de kinderen droegen het kenmerkend gewaad der Antwerpsche weesmeisjes. De meesten dezer kinderen schenen den toestand, waarin zij verkeerden, niet te gevoelen; want zij waren blozend als paradijs-appels. Zij lachten, koutten vroolijk en plaagden elkander; anderen waren kalm, ingetogen en zagen er bleek uit; zij schenen het weezenkleed met smart te dragen.
Tante Trippelveld zag niet, of wilde wellicht niet zien, dat een der kleine meisjes, een blond lief kind, het oog langen tijd op haar gevestigd hield en haar zelfs nastaarde, toen zij reeds een eind wegs met haren Azor voorbij was.
Dat blonde weesmeisje was de kleine Agnes Fredericks. Hoe jong ook, begreep dat kind den toestand waarin zij zich bevond en te meer omdat zij voor al hare gezellinnen eene vreemdelinge was.
Agnes herinnerde zich de zoete kussen van Clara, de streelingen haars vaders, de kleine diensten welke haar broeder haar zoo gretig bewees - kortom, zij herinnerde zich dat huis, waar zij vrij mocht lachen en stoeien.
En waar was de kleine broeder? Insgelijks in het weezen- of zoogenaamde ‘knechtjeshuis’? Verre van
| |
| |
elkander, deze vreemd voor gene, zouden zij opgroeien, evenals vogelen uit hetzelfde nest, en die later, in de wijde natuur dwalend, elkander niet meer herkennen....
| |
XVI.
Niemand zit gaarne achter de traliën! En echter zijn er oogenblikken in het leven, dat men gaarne zijn naam achter het ijzeren tralie-net, naast den grooten ingang van het stadhuis, ziet pronken - dan, als men aan het praatziekte publiek openlijk meldt, dat men welhaast, aan den arm eens bruidegoms, de trappen van het wethuis zal beklimmen.
Tante had nooit dat geluk gehad; maar daarom juist drentelde zij wel eens langs het oude gebouw, en als er geene nieuwsgierige oogen waren, wierp zij een vluggen blik door de traliën, en zóó brandend was soms die blik, alsof hij het papier dat zoovele gelukkige namen droeg, had willen verschroeien.
Zoo las tante eens twee namen, welke een onbeschrijflijken indruk op haar maakten: dien van Herman, den jongen kunstenaar, en van eene haar niet onbekende jonge juffer, welke beide personen besloten hadden, het overige der levensvaart samen af te leggen.
Herman, die slechts de ongelukkige Clara gedachtig was geweest zoolang hij de wielen der doodskar door de straat had hooren rollen, trad dus in het huwelijk zonder dat tante er een iota van geweten had; want er was
| |
| |
sedert eenigen tijd eene zekere verkoeling in beider vriendschap ontstaan.
Met een door jaloezie gefolterd, door gekwetste eigenliefde bezield hart, keerde de oude vrijster in hare kamer terug.
Tranen van spijt biggelden over hare wangen; het arme dienstmeisje neep zij nijdig in den arm, omdat een droppeltje melk op het tafelkleed viel; den papegaai gebood zij te zwijgen; Azor kreeg een trap rechts, die hem jankend de kamer deed verlaten; Minette kreeg er een links, die haar onder de kas deed vluchten.
Tante was als een furie; zij zocht slechts een voorwerp, om er haren haat op uit te werken - en de saterskoppen lachten en dreven den spot met hare onmacht.
Tante was echter plooibaar in den ruggegraat; zij wist hare spijt behendig onder suikerzoete woorden, onder gemaakte glimlachjes te verbergen - en zij deed het zóó wel, dat zij op den bruiloftsfeest van Herman eene eereplaats aan tafel bezette.
Niemand bracht een schooner en grooter bloemtuil dan de oude vrijster; niemand stortte zulke groote tranen als zij, toen een der gasten een lang gedicht, in Alexandrijnen, deklameerde.
Tante bedankte voor bijna al de haar aangeboden spijzen - want zij was al te diep getroffen, te zeer ontroerd. Zij hielp de bruid, op het oogenblik van het vertrek, de laatste toebereidselen voor de reis maken, en niemand kuste de jonggetrouwden zoo innig, als die liefdevolle tante - hetgeen haar niet belette, een uur later in de buurt rond te fluisteren, dat de bruid... valsche haren droeg.
| |
| |
| |
XVII.
Zulke harpijen aan uwen haard verdelgen het levensgeluk; zij zullen zelfs het kind in de wieg niet sparen, al steekt het arme bloedje haar liefkozend handjes en lipjes toe. Indien ik jonggehuwden een wensch mocht toerichten, ik zou zeggen: ‘God were altijd tante Trippelvelds van uwen dorpel.’
Niettegenstaande al het gebeurde, zat die vrouw, toen het jonge paar van de reis was weêrgekomen en zich eindelijk gevestigd had, als eene vriendin aan Herman's haard, en heulde er nu met de vrouw, welke zij in al hare zwakheden volgde, en dan met den man, wiens uitzinnigste denkbeelden zij voortdurend toestemde.
De scherpe blik van tante Trippelveld had sedert lang gezien, dat de karakters der jonggehuwden niet harmonieerden, en zoo eigen was haar het instinct van kwaadstokerij, dat zij, ook hier weêr, iederen dag het hare bijdroeg, om beiden meer en meer van elkander te vervreemden.
De jonge vrouw betreurde welhaast haar huwelijk, welk laatste tante zuchtend ‘een onberaden stap’ noemde; zij wenschte tot het jonge-meisjes-leven te kunnen terugkeeren, de Opera, de feesten te bezoeken, toilet te maken, zooveel het haar lustte; - en hoewel tante geen enkel vroom woord, geene enkele vrome raadgeving vergat, vond zij die voornemens hoogst natuurlijk.
Vijf minuten later wist zij in de buurt, behendig, tusschen hare woorden een enkel puntje te doen sluipen, waaruit het scherp luisterende oor kon verstaan, dat de vrouw van Herman - die lieve, jonge vrouw, met donkerbruine
| |
| |
oogen en weelderig zwarte lokken - dat die jonge vrouw aanleg had, om erg behaagziek te worden, en gaarne aan iederen vinger eenen aanbidder hebben zou.
| |
XVIII.
Droef mijmerend zat de kunstenaar in zijn atelier, voor een onafgewerkt doek. Herman beminde de kunst; dat was misschien het éénige in de wereld, wat hij waarachtig beminde; doch de uitwendige toestand had een al te grooten invloed op zijn inwendig leven, en het eerste overheerschte ten eenemale het laatste.
Hij gevoelde dan ook, dat het kunstgevoel in hem wegstierf.
Toen Herman in het huwelijk trad, hoopte hij dat zijne vrouw de droomen van kunst en roem, welke hij koesterde, met hem zou gedeeld hebben. Een oogslag, een glimlach, een woord van lof, aan hare lippen ontvloeid, ware hem lief geweest, doch de vrouw was koel voor alle kunst: zij zocht zelfs het levensgeluk niet tusschen de vier muren van het huis.
Bedrogen in zijne hoop, maakte mismoed zich van de ziel des kunstenaars meester - zwakke ziel, welke enkel geschikt was om den levensstroom zorgeloos af te drijven; maar niet om te worstelen!
Tante werd Herman's vertrouwelinge, en in plaats hem zijner echtgenoote nader te brengen, riep die booze geest integendeel - och, 't was alweer zonder kwaad inzicht! -
| |
| |
de beelden uit het verledene te voorschijn, en dweepte vooral met het beeld van Clara.
In dien noodlottigen weg sleepte zij den jongen kunstenaar voort, vermoordde zijn talent, zijn levensgeluk en maakte van hem een dweeper, die zich-zelf zedelijk en lichamelijk dood folterde.
Hij wist wel, dat de handel en wandel van tante Trippelveld in het geheel niet vrij van smetten was; hij herinnerde zich zelfs, dat zij niet vreemd was aan de verwijdering, welke tusschen Clara en hem ontstaan was - doch die lafhartige man had den moed, of liever de krachtdadigheid niet, met die vrouw af te breken. Hij had zich den last op den schouder geladen; hij voelde, dat hij er onder bezweek - maar toch, hij torschte die.
Nu had Clara voor hem een gouden hart, en zij zou zijne levensbaan met bloemen overstrooid hebben! Zij ware gewis zijn goede genius geweest; want het is waar wat men zegt: Men wordt veel gemakkelijker een groot man, wanneer eene beminnende vrouw ons bijstaat.
De dweeper werd zinneloos: overal zag hij het beeld van Clara, bleek en schoon, en altijd met dien liefdevollen glimlach op de lippen, zooals hij haar zag op haar doodbed. Als hij niet waande haar te zien, zocht hij haar gansch het huis door en mokte als een kind dat zijn speelgoed verloren heeft.
Ik heb hem gezien in het gesticht der Cellebroeders te Luik.
Des daags zocht hij bloemen, om ze, zooals hij zeide, op Clara's graf te strooien; des avonds wenkte en lokte hij de sterren, omdat hij dacht dat het Clara's oogen waren, die hem uit den hemel toelonkten. Hij wist in zijne zinneloosheid, dat zij was heengegaan naar een beter vaderland; ‘maar somtijds’, zeide hij mij, ‘komt ze langs den veelkleurigen regenboog naar beneden, om mij te troosten. De
| |
| |
eerste maal dat er weêr een regenboog aan den hemel staat, ga ik met haar.’
Alleen als hij oude vrouwen zag, waarin hij tante Trippelveld meende te herkennen, was de arme gek razend kwaad en inderdaad boosaardig. Hij scheen van dien kant meer gezond verstand te bezitten in zijne ziekte, dan toen hij vrij in ons midden verkeerde.
| |
XIX.
Tante Trippelveld is nog altijd dezelfde tante - neen, zij is nog meer harpij dan vroeger. Verder, is zij sterk verouderd; haar vel is als gerimpeld perkament, haar haar is grijs geworden.
Lang heeft zij die twee teekens van verval, door de onverbiddelijke hand des tijds op haar uiterlijk geschreven, willen verbergen, doch te vergeefs! Wat lachten de helsche saterskoppen, toen zij in den beginne, voor den spiegel staande, elk grijs haar wilde uittrekken!
Dezer dagen ontmoette ik haar, altijd met dien waggelenden Azor; zij had een bril op den neus geplant, en waarachtig, men zou haar voor eene der heksen uit Macbeth gehouden hebben, ten minste indien deze brillen droegen.
Tante is zedepreekender dan ooit; hare tong wordt echter met de jaren vlugger; hare dienstmeisjes, die alle maanden gaan en komen, gelijk eene ebbe en vloed, nijpt zij nog altijd blauwe plekken in den arm, en inderdaad ze hongert die ongelukkigen uit - want de gierigheid is eene der hoedanigheden, welke zich gewoonlijk bij die soort
| |
| |
van menschen, in den ouden dag en in aanzienlijke mate, ontwikkelt.
Hare huurders prangt ze gedurig om meer huur; de spelende kinderen joeg zij gisteren, met een bessemstok gewapend, boosaardig van den dorpel - maar de knapen wreken zich ook, door tante op straat voor een tooverheks uit te jouwen, door Minette eenen poot lam te gooien, door Azor, zoo dikwijls mogelijk, eene oude blikken- of kachelbuis aan den staart te binden, en hem zoo, jankend den trap op te jagen.
Vrienden heeft tante niet meer; men kent haar nu.
Verstooten, vermeden, gehaat, met den vloek der ongelukkigen beladen, draagt zij reeds hier op aarde hare straf, en haar leven is een voorsmaak der hel.
‘Zij heeft het verdiend,’ schijnt de onbarmhartige en spottende saterskop op de eikenhouten kas te zeggen, ‘en mijne makkers en ik, wij lachen met hare tranen, met haren haat jegens de menschen, met hare razende onmacht; wij juichen om hare bedrogen hoop, wij schateren onze blijdschap uit als zij hier terugkeert, gescheurd en geplukt door de straatjongens. Die laatsten zijn hare lichamelijke duivels; wij, wij sarren haar in het zieleleven. Zij heeft het verdiend!’
En het was alsof al de saters in koor die laatste woorden herhaalden, en dat hun gelach de kamer van tante Trippelveld vervulde:
‘Zij heeft het verdiend.... verdiend.... verdiend!’
|
|