Werken. Deel 37. Avond en morgen
(1930)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
Heibloemke.I.
| |
[pagina 192]
| |
Het meisje liet de kin in de palm der rechterhand rusten en zag droomend voor zich uit, terwijl hare lippen zich soms bijna onmerkbaar bewogen. In het dorp kon men haar juist niet schoon vinden. Schoon noemt men eene blozende en sterk gebouwde meid, en zij, die op den takkebos rust, is het tegendeel: het meisje was tenger, en ware het gelaat niet eenigszins gebruind door de zon, men zou het bleek hebben kunnen noemen. Haar blauw oog, zacht blinkend door een onbestemd vocht, is als een hemel van goedheid en liefde, en hare weelderige lokken, die langs hare wangen kronkelden, zijn zwart, 't geen wonderlijk voorkomt naast de blauwe kijkers. Haar kleeding is die der Kempische boerinnen, welke doorgaans het schoeisel als nutteloos beschouwen. Waarvan droomt die maagd toch wel? Gewis moeten hare gedachten ver van de plaats zweven waar zij zich bevindt; want zij hoort niets van hetgeen er rondom haar gebeurt: noch het gejuich der schetterende ekster, die van tak tot tak door den hoogen den springt, noch het gezang der vogelen, noch het geblaf van den herdershond, noch zelfs het gekraak der takken, die achter haar door een jongen dorpeling worden vaneen gescheiden. De nieuwgekomene draagt de gewone kleeding van het dorp niet: hij ziet er meer burgerlijk, doch armoedig uit. Zijn jas is tot op den draad versleten, zijn broek is hem te kort geworden, en de das, die hem los en vrij schilderachtig om den hals is geknoopt, heeft gewis, lang geleden, glansrijke dagen beleefd. Zijn gelaat is beenderig doch niet onaangenaam, en daartoe draagt de bruinlokkige krullekop voorzeker bij. De handen van den jongeling zijn daarbij witter en minder gespierd dan die der gewone dorpelingen, 'tgeen genoegzaam doet zien, dat die knaap niet wroette en zwoegde gelijk de overige boerenjongens. Geruimen tijd zag de jongeling het meisje met belang- | |
[pagina 193]
| |
stelling aan, en scheen bevreesd te zijn hare droomerij te storen. Reeds tweemaal was de naam ‘Tonia’ over zijne lippen gevloeid en slechts de derde maal, toen hij dien naam zeer luid uitsprak, wendde de maagd plotseling het hoofd om. De jongeling was welkom, men zag het: want er speelde een flauwe glimlach om de lippen van het meisje, dat den naam van Tonia droeg. ‘Wat zit gij daar weêr droevig?’ ving de jongeling aan. ‘Waaraan denkt ge dan toch wel?’ ‘Aan uw vertrek, Nelis.’ Een glimlach verhelderde het gelaat des jongelings; een koog rood kleurde zijne wangen; zijn hart klopte hoorbaar en scheen van geluk te dansen. ‘Gij dacht dus aan mij, Heîbloemke?’ hervatte de jongeling en zette zich naast het meisje op den takkebos neer. ‘Och, aan u mag ik het wel zeggen, maar voor mijne moeder moet ik het verbergen, zorgvuldig verbergen - die vertrekdag, Tonia-lief, is mijn dood.’ Nelis liet het hoofd mismoedig naar de borst zakken en staarde strak voor zich, terwijl groote tranen in zijne oogen blonken. Het meisje, aan 't welk hij den lieven bijnaam van ‘Heîbloemke’ gegeven had, zag den jongeling met eene zorgvolle uitdrukking op het wezen aan. Ze legde vertrouwelijk hare hand op de zijne en sprak: ‘Nelis, ik wist wel, dat ge niet gaarne naar de soldaten gingt, al scheent ge zoo luchtig over het vertrek te spreken. Als ge dacht alleen te zijn, heb ik u dikwijls hooren zuchten, en ik zag u tranen uit de oogen wisschen.’ De jongeling zweeg. ‘Ik heb,’ zoo ging het meisje voort, ‘ik heb reeds zoo lang gebeden, bloemen geofferd voor het Mariabeeld, dat ginds aan den grooten beuk is vastgemaakt; ik heb den bespaarden cent aan den arme gegeven; ik heb beloofd op mijne bloote voeten naar Kevelaar te gaan - | |
[pagina 194]
| |
maar och, het helpt altemaal niets, en wij moeten ons in dat droevig lot maar getroosten.’ ‘Goede vriendin!’ ‘En ook, ge zult toch zoo lang niet wegblijven, Nelis; en als ge dan terug komt, zal de vreugde des te grooter zijn. Het wijngaardloof aan den muur en de donderblaêren op het dak, zullen de scheuren en reten aan het huisken uwer moeder gestopt hebben; de goede vrouw zal in den warmen Zomer veel gezonder zijn, en dan wil ik maken dat wij des Zondags eene kermistafel kunnen aanrichten.’ ‘Och, Tonia, gij spreekt zoo schoon, zoo bemoedigend; ge maakt van ons huisken zelfs een hemeltje - doch vóór en aleer wij dat geluk genieten, zullen wij nog veel moeten missen, veel moeten weenen en lijden! Ik had mij sedert mijne kindsheid eene zoo zoete gewoonte gemaakt, ons huis, mijne moeder en u te zien; ik ben zoo gehecht aan ons dorp, aan onze kerk en aan de school, waar ik eens hoopte meester Bartels op te volgen - en nu moet ik dat altemaal vaarwel zeggen, om mijne arme moeder nog meer te doen lijden dan zij reeds geleden heeft. Men hoort, dat de jongeling bestemd was om de schoolmeester van het dorp te worden. Men begrijpt nu zijne iets betere kleeding, en de eenigszins beschaafde taal waarin hij zich uitdrukt; maar ook juist daarom werd hij door de boerenknapen bespot en veracht, en men noemde Nelis, al spottend, den ‘maantrapper’. Nelis verscheen dan ook weinig op de beugel- of klosbanen; hij deelde niet in het kaats- of bolspel; nooit reed hij met de forsche boerenjongens de gans, en op St Huibertsdag teerde en smeerde hij niet met de jagers, gelijk de knapen van zijne jaren reeds deden. Wij hebben ons deze korte uitweiding veroorloofd, omdat er een lang stilzwijgen op de woorden des jongelings gevolgd was. ‘Gij denkt toch niet, Nelis,’ zoo ving het meisje | |
[pagina 195]
| |
eindelijk aan, ‘dat ik uwe moeder zal verlaten?... Neen, ik kan werken, en geloof mij, ik zal alles doen wat in mijne macht is, om aan die oude vrouw het leven zacht ea gelukkig te maken! Ik ben haar eigen kind wel niet; ik heb nooit mijne eigen moeder gekend - maar de uwe is voor mij altijd zoo goed, zoo liefderijk geweest, dat ik haar als de mijne beschouwen, beminnen en helpen wil.’ ‘Goede Tonia!’ stamelde de jongeling, en de hand van het meisje grijpende, hield hij deze een oogenblik ontroerd in de zijne gedrukt. ‘Dank, Tonia, dank! Gij zult dan voor haar werken, haar troosten en liefhebben, terwijl al hare kinderen verre weg zijn. O nu, nu dunkt mij, dat de ransel mij minder zwaar wegen zal! Nu dunkt mij, dat ik ook al lachende zal kunnen heengaan, gelijk Tiste's Huib, die bij zijn vertrek zong dat het dorp dreunde.’ ‘Ja, ik weet het wel; maar, Nelis, vergeet nooit hoe Tiste's Huib terug kwam; hij was de schande van heel het dorp, de nagel aan de doodskist zijner moeder.’ ‘Maar, Tonia-lief, hoe kunt gij zoo iets van mij denken! Neen, neen, ik zal zóó niet terugkeeren; want zie, ik zal altijd twee beelden voor oogen hebben: mijne arme grijze moeder en u, de vriendin mijner eerste jeugd....’ en bij die laatste woorden overtoog andermaal een purperen gloed de wangen des jongelings. ‘Ja, denk aan ons. Denk vooral en altijd aan uwe moeder!’ antwoordde het meisje. ‘Zij verdient wel dat wij haar beminnen, die goede vrouw!’ ‘Och, Heïbloemke, indien gij wist hoe dankbaar ik u ben voor al de liefde, welke gij haar bewijst! Daarvoor kunnen wij u nooit, daarvoor kan Ons Heer alleen u beloonen. Uw zwoegen doet mij zeer aan 't hart en ik zou gaarne alleen het brood voor u beiden verdienen; gij hoedt sedert uwe teêre jeugd de schapen van den schaapsboer, en middelerwijl sprokkelt ge hout of raapt masten- | |
[pagina 196]
| |
toppen, altemaal om een enkelen stuiver meer te verdienen.... Wat is dat?’ riep Nelis plotseling en op bevreesden toon uit: ‘gij hebt bloed aan uwe voeten?’ Het meisje zag onachtzaam naar den blooten rechtervoet, die deels met geronnen bloed overdekt was; zij herinnerde zich nu, dat zij zich, bij het houtsprokkelen, den voet had bezeerd - doch zij lachte schaterend met de bezorgdheid van Nelis. ‘Is het anders niet!’ riep het meisje, en stond vlug op; en toen Nelis zich oprichtte, maakte zij zich gereed den takkebos op te nemen. ‘Nelis, jongen-lief, een soldaat mag zulk een bang gezicht niet trekken, als hij een druppeltje bloed ziet!’ voegde het meisje er bij. De jongeling luisterde naar die scherts niet. ‘Maar iedere druppel zweet, Tonia,’ zeide hij, ‘iedere druppel bloed, die u voor mijne arme moeder ontvliet, zal u honderdvoudig beloond worden. Er zullen voor ons nog wel eens goede dagen aanbreken, en dan zult gij mijne liefste zuster zijn. Heb dank, Heïbloemke, heb dank! Och, gij moet een engel zijn, die Ons Heer naar mijne moeder zond, om haar in al haren kommer nog gelukkig te maken.’ Heïbloemke lachte. Nelis wilde niet dat zij den houtbussel dragen zou, doch het meisje schudde en, het hout op den schouder wippende, sprong zij over de gracht, om naar den boschrand te gaan. Nog eens keerde zij zich om, en riep: ‘Nelis!’ ‘Tonia!’ ‘Och, breng dezen avond dat aardige boek nog eens meê van Karbonkelneus, of dat van meester Reinaart.’ De jonge schoolmeester was al te gelukkig om niet ‘Ja’ te zeggen. Lang zag Nelis het meisje na; zijn hart scheen het geweldig druk te hebben met kloppen. Wat kakelde dat | |
[pagina 197]
| |
hart vrij en ongedwongen, nu de jongeling alleen was! Wat zeide het veel, dat echter nooit over de lippen van Nelis zou hebben durven komen, zoodra deze bij het meisje was. Aan den boschrand, op de heide, vond het meisje Turk en hare witgewolde vrienden, die vreedzaam de toppen der heide schoren. Daar, op den zandheuvel, verviel Tonia weêr in hare mijmering, waarin wij haar zoo even in het bosch aantroffen. Zij dacht aan Nelis, aan den zoon der weduwe, aan hem, die welhaast zou moeten vertrekken, terwijl de oudste zoon het huis ook verlaten had en de wijde wereld was ingegaan. Zij dacht aan de tranen die er zouden gestort worden; aan het nadeel, dat er voor de moeder uit het vertrek haars zoons ontstaan zou - en het arme meisje, haar eigen droevig lot vergetende, was gelukkig dat zij als eene slavin voor de moeder van Nelis zou mogen werken. Een lang gerekten ossenhoorntoon klonk in de verte. Die toon deed het meisje plotseling uit hare droomen ontwaken: zij richtte zich op, nam het hout op den schouder, riep Turk, en dreef langzaam de kudde langs den boschkant voort. De hoorntoon klonk andermaal. ‘Nu ja, ik hoor het wel!’ morde zij misnoegd en fronste de fijne wenkbrauwen. Een half uur daarna bereikte Tonia de steenen hoeve van den schaapsboer. Aan de staldeur, die met een groot rood kruis geteekend was, om de kwade hand af te weren, stond een jonge boer, met rosachtige haren en een schuw oog. Hij was gewis de hoornblazer geweest, want hij droeg den ossenhoorn aan een koord op zijde. Toen hij Heîbloemke zag aankomen, lachte hij; maar er was iets schelmsch in dien lach, en men moest geen | |
[pagina 198]
| |
diep menschenkenner zijn om te zien, dat er weinig goeds in zijne ziel omging. De rosse knaap was Hans, de zoon van den schaaps-boer. Tonia mocht hem niet lijden, omdat hij haar altijd plaagde, altijd met eene soort van minachting over Nelis sprak, en tijdens de laatste kermis het mes had getrokken, omdat zij weigerde met hem te dansen. Nu echter was Hans vriendelijker dan ooit. Toen de schapen binnen waren en Tonia wilde heengaan, wist hij haar door een aantal nietigheden in den stal te houden. Nu deed hij haar meê naar de hooivork zoeken, die hij vijf minuten te voren zelf had weg gestoken; dan deed hij haar de bakken met water vullen, die hij eene poos te voren had laten ledig loopen. Het meisje gehoorzaamde gedwee als een lam, en toen zij eindelijk wilde heengaan, zeide hij: ‘Ik weet niet waarom gij vandaag zoo haastig zijt? Of is het om dien bleeken melkmuil weîr te zien?’ ‘Wie?’ vroeg het meisje. ‘Wel, die lamme Nelis.’ Tonia zweeg. ‘Nu, word maar niet kwaad,’ hervatte rosse Hans; ‘als hij er niet is, dan ben ik er immers nog om met u kermis te houden. Wat kunt gij ook met dien armen en in de maan gebakken schoolvos aanvangen!’ Het meisje zag den jongen scherp aan, en in dien blik was een bloedig verwijt te lezen. ‘Gij zijt een slecht mensch, Hans!’ zeide Tonia. Hans lachte, sloeg eensklaps den arm om het meisje heen, trok haar met geweld tot zich, en terwijl er een helsch vuur in zijn oog blikkerde, wilde hij haar een kus geven - gewis een die sinds lang beraamd was; doch op dat oogenblik scheen Heîbloemke met eene bijzondere kracht bezield te zijn: het bloed steeg haar naar het hoofd, haar oog gloeide en hare hand kwam zoo geweldig | |
[pagina 199]
| |
op het gezicht van den jongen schaapsboer neêr, dat hem wel duizend sterren voor de oogen dansten. ‘Dat is valsch!’ zeide de rosse. ‘Neen, valsch van u!’ was het antwoord. Tonia greep de vork en maakte zich tot verdediging gereed. ‘Waarom weigert gij mij dat?’ hervatte Hans. ‘Daarom!’ Wonderlijk antwoord, maar dat men in de meeste gevallen, als gestereotypeerd op de lippen der dorpelingen zal aantreffen. Hans lachte. ‘Ik meende het zoo kwaad niet!’ zeide de fijnaard, die het raadzaam vond de zaak weer zoo effen te maken als mogelijk, en deed daarop, al fluitend, stroo in de ruif der schapen. Heîbloemke ging heen, en Hans had van dat oogenblik een onuitdoofbaren haat in het hart, niet tegen Tonia - maar tegen Nelis, die hem in zijne ontwerpen met het meisje dwarsboomde. Gelukkig, zoo dacht hij, dat de loting hem welhaast van dien medevrijer zou ontslaan! | |
II.
| |
[pagina 200]
| |
goede vrouw hield zich echter meer met hare gedachten bezig, dan wel met haar werk. Vrouw Donker was reeds oud, gerimpeld en lijdend; hare kleeding was hoogst nederig, maar er lag over geheel dat wezen eene zekere onderscheiding, welke ons deed denken dat die moeder betere dagen beleefd en in een min of meer beschaafden stand verkeerd had. Dat was ook zoo; met een nader woord over Tonia te zeggen, zullen wij ook een deel van hare geschiedenis leeren kennen. Op het oogenblik dat ons verhaal aanvangt, zijn wij in 1829. Bijna vijftien jaren vroeger had, in het Zuiden der Vereenigde Nederlanden, een dier bloedige gevechten plaats, die over de toekomst van een land beslissen; wij willen spreken van den slag te Waterloo. In een stil en afgelegen dorpke der Kempen, niet verre van Antwerpen, hoorde men, wel is waar, van verre het kanon als een afdrijvenden donder, maar dat was ook alles wat men van den bloedigen oorlog te verduren had. Men maaide en oogstte even rustig als te voren; het blauwe vlas, het gouden koren, de purper gebolde klaver werden er door de wielen der kanonnen niet verpletterd. Huibert Donker was de meest bevoorrechte man van het dorp; hij was niet alleen klokluider, kerkmeester en voorzanger, maar ook onderwijzer der jeugd, de raadsman der boeren in ziekten, processen, in sterfgeval en deeling.
't Heelal, het gansche dorp staat voor den man verstomd. En weet niet hoe één hoofd aan zooveel wijsheid komt.
Doch Donker was een nederig man en een goed Christen, een beminnend huisvader, en hoewel God zijn huisgezin met twee kinderen gezegend had, was hij zeer opgeruimd toen hij, op een regenachtigen avond van de | |
[pagina 201]
| |
maand Juni, een kindje van ruim een jaar meê naar huis bracht - een meisje, dat van het eerste oogenblik de armkens om den hals van den braven man sloeg, en hem dankbaar kuste. Juist toen hij des avonds het Angelus klepte, kwam er eene bende huzaren langs de openstaande torendeur gereden. Huibert hield op met kleppen en gaapte nieuwsgierig de schoone ruiters na. De kommandeerende officier wendde eensklaps den teugel en hield voor de torendeur stil, en toen hij den mantelslip oplichtte, zag de oude man dat hij een slapend kind voor op den zadel had liggen. Na eene korte woordenwisseling stemde Huibert Donker toe, dat arme schaap eenige dagen bij zich te houden, tot dat de officier in het dorp zou terugkeeren. Eene goed gevulde beurs gleed den klokluider in de hand; daarna kuste de officier innig en hartelijk het kind, noemde het zijne ‘liefste Tonia’, drukte den ouden Donker de hand, en volgde spoorslags de bende. Statig als eene baker die ten doop gaat, was Huibert met het kind thuis aangekomen, zonder dat hij nog een enkelen keer over de gevolgen van dit geval had kunnen nadenken. Huibert maakte zelf eene wieg van roggestroo, zooals hij wel bieënkorven vlocht, en hij vond het heel aardig de kleine te doen lachen en haar naar een of ander kerkgezang te doen luisteren. Weinige dagen daarna hoorde men het kanon donderen, en de goede man zag onrustig en bedroefd naar de wieg, waarin het vreemde kind rustig sliep; ieder kanonschot kon immers de kleine Tonia tot een weeskind maken? ‘En als dat eens ware, vrouw?’ zeide Huibert tot zijne echtgenoote. ‘Wel,’ was het antwoord, ‘dan zouden wij het lieve kind als het onze aannemen’ .- en zoo dacht er Huibert ook over. Toen den 18 Juni voorbij was en de tijding door paleis | |
[pagina 202]
| |
en hut had weêrklonken, dat de Nederlandsche troepen overwinnaars waren gebleven - toen tintelde er een innig geluk in de oogen van Huibert en hij wiegde de kleine Tonia, onder het zingen van het Te Deum, dat hij den volgenden Zondag, ter eere der overwinning, zou aanheffen. Het huisgezin van den schoolmeester dacht niet anders of de officier, die zijn dierbaarsten schat aan hunne zorgen had toevertrouwd, zou welhaast komen opdagen; doch dagen, weken en maanden verstreken, en niemand keerde weêr. Ongetwijfeld was de man op het slagveld gebleven, en toen het kind twee jaar oud was, beschouwde men het in den huiskring als eigen, en de geheimzinnige geschiedenis van Tonia werd zelden of liever nooit meer herhaald. Kort daarna stierf Huibert Donker; hij liet eene weduwe en drie kinderen achter, en toen de brave vrouw al de schulden vereffend had, door eenen kleinen eigendom te verkoopen, verliet zij het dorp met de kleine Tonia op den arm en twee kinderen aan hare zijde. Na lang gedwaald te hebben, kwam zij zich op het vergeten grensdorp neêrzetten. De oudste zoon werd een zwendelaar; hij dronk, tuischte, twistte in de herberg en zou de nagel aan moeders doodkist geworden zijn, indien een goede geest hem niet vroegtijdig de wereld had doen ingaan, om.... fortuin te zoeken. Zoo lang de twee kinderen nog teêr en zwak waren, werkte vrouw Donker moedig voor hen; toen zij grooter werden, had zij de verzekering dat hare edele pogingen eens door hen zouden beloond worden, en zij op hunne beurt voor haar zouden zwoegen. Tonia ging zeer jong bij den schaapsboer werken; Nelis, een jongen die het hart op de rechte plaats had zitten, zou schoolmeester worden gelijk zijn vader, en werd tot dit | |
[pagina 203]
| |
ambt opgeleid bij den kinderkoning des dorps, die zich in zijne hooge verwaandheid ‘mossieur’ en ‘instituteur’ deed noemen. Van hunne jeugd af hadden de twee kinderen elkander vriendschap toegedragen; want beiden wisten dat Tonia geen eigen kind was. Kleine Tonia was ook zoo zoet, zoo stil: zij verdroeg liever al het kwaad dat de dorpsjongens haar aandeden, dan een enkel hard woord te laten hooren. In den winteravond, en terwijl de oude moeder haar spinnewiel deed snorren, had Nelis haar leeren lezen en schrijven. Dat was ongeveer, ten minste voor wat het eerste deel der geschiedenis van het meisje betreft, wat vrouw Donker dien avond zelve aan Tonia vertelde. Heïbloemke wist wel dat zij de dochter der weduwe niet was, doch de omstandigheden over hare eerste jeugd, die den nooit weêrgekeerden officier betroffen, had de oude schoolmeester en zijne vrouw steeds verborgen gehouden, ten einde het arme meisje niet nutteloos te bedroeven en haar het leven onrustig te maken. Nu echter was aan vrouw Donker een half woord ontsnapt en Tonia plaagde hare moeder totdat zij alles wist. ‘En gij, kind van een rijken heer,’ zeide de weduwe diep aangedaan, ‘gij zoudt voor mij, een arme vrouw, wroeten en zwoegen! Mijn oudste zoon, die mij hulp zou kunnen brengen, verloochent zijne moeder; mijn jongste moet heengaan, en het zijn vreemde handen die nu in mijn bestaan zouden voorzien!’ ‘En wat zou ik anders doen?’ vroeg Heïbloemke, terwijl zij den arm om den hals der weduwe sloeg. ‘Zijt gij dan mijne moeder niet?’ ‘Ik ben uwe pleegmoeder; gij zoudt, in plaats van voor mij te werken, uwe eigene moeder kunnen zoeken, die zich misschien de oogen blind weent.’ ‘Mijne eigene moeder?... Ik ken geene moeder dan | |
[pagina 204]
| |
u, die mij hebt bemind en verzorgd naast uwe eigene kinderen. O, jaag mij niet weg, moeder; waar zou ik heengaan?’ ‘Ik u wegjagen, kindlief! Maar waar denkt ge toch aan? Gij zijt en blijft mijn dierbaar kind, en ik dank God dat hij mij u gegeven heeft tot troost in al mijn lijden.’ ‘Nu, laat ons dan aan al die wonderlijke dingen, waarvan gij mij gesproken hebt, niet meer denken, moeder! Zie, dat is mij zoo wonderlijk, alsof Nelis ons iets voorleest uit het Guychelboek’ - en Tonia ijlde heen om de ontroering te verbergen, welke zich van haar had meester gemaakt. ‘Goed kind!’ zeide de vrouw, het meisje nastarende; ‘hartje van zuiver goud! zooals Huibert-zaliger voorheen zeide. Indien uwe wezenlijke moeder wist hoe goed en braaf ge waart, zij zou u hier niet langer in de armoede laten, gedwongen om voor vreemden te werken.’ ‘Laat ons aan al die wonderlijke dingen niet meer denken, moeder!’ had Heîbloemke gezegd, maar als men op iets niet denken wil, denkt men er juist het meest op. Meer dan ooit werd de eenzaamheid bij voorkeur door het meisje bezocht en het was bijna een geluk voor haar, als zij de schapen van de Schans naar de heide drijven mocht. Dan zette zij zich op het zilverachtige duinzand neêr en gaf zich over aan die stille droomerijen, welke ons wel is waar eenige zoete oogenblikken schenken, maar ons later de wezenlijkheid des te smartelijker doen gevoelen. De heide is eene zoo geschikte plaats om te droomen! De eindelooze vlakte, waar zich zelden iets beweegt, tenzij daarboven de wolken, die droomend langs den hemel drijven; de doodsche rust, die den geest in zich zelven doet terugkeeren; het droefgeestige, dat zich over het eentonige veld verspreidt - alles leidt er toe, om tooverbeelden voor de oogen der ziel te doen oprijzen. | |
[pagina 205]
| |
Dat droomen was dan ook het meisje eigen. Toen zij nog veel kleiner was en elken dag de schapen naar de heide dreef, was zij reeds met de woestenij vereenzelvigd; daarom ook noemde men haar Heïbloemke. Alles wat zich op de vlakte soms bewoog, was met het het meisje bevriend, evenals met de kleine en vreedzame erica, op welker purper kopke de gonzende bieën kwamen azen, en in welker schaduw het kleine insect rustig huisde. De leeuwerik, die in breede kringen door de frissche blauwe luchtzee dreef, de ooievaar, die soms uit de moerasplekken opvloog, de haas, het konijn, gelijk de bieën, schenen eigen te zijn met dat kleine wezen, dat niet kwam om de rust te storen, maar integendeel, om er het zoete van te genieten. En welke beelden deden zich voor Tonia op, nu zij, op den zandheuvel liggende, het oog onbestemd in het blauwe diep des hemels richtte? ‘Alleen zijn in de wereld!’ ziedaar het uitgangspunt harer gedachten. Wel vond ze eene goede pleegmoeder in vrouw Donker, een goed vriend in Nelis, maar zij had toch geen eigene moeder, geen eigen zusters en broeders, gelijk de andere kinderen van het dorp. De vogeltjes hadden een eigen nest in den top der boomen of in de lommerrijke takjes der heidestruiken; het konijntje heeft in den zandheuvel zijn hol en zijn jongskens; het lam vindt zijne moeder tusschen de schapen - maar zij werd immers maar om der liefde Gods gehouden! Nu kwam haar de officier voor den geest, waarvan vrouw Donker haar gesproken had. Hoe hij er uitzag, wist het meisje zelf niet - zij had nooit een soldaat gezien; maar zij verbeeldde zich toch wel dat hij, evenals de wimpelrijder der St Jorisgilde van het dorp, een bos roode hanenveêren op den hoed en een grooten rooden sjerp, maar veel schooner, moest dragen, en dat er heel veel goud aan zijne kleeding blinken moest. | |
[pagina 206]
| |
Nu, zoo kwam er een ruiter, in Tonia's verbeelding, over den zandweg aandraven en hield vlak voor den zandheuvel, waarop zij lag, stil. Die ruiter lachte vriendelijk en noemde haar ‘Lieve Tonia’. Dat was haar vader, de officier, waarvan vrouw Donker haar verteld had. Nu tilde de schoone soldaat haar op zijn paard, gelijk hij deed toen zij nog heel klein was en reed met haar weg, verre weg; doch Tonia was bang en wilde naar hare moeder terug. De vader lachte goedaardig en zijn ‘Hop, hop!’ joeg het vlugge paard als de wind vooruit. Daarna ontstond er eene groote verwarring in den droom van Tonia: hare lippen murmelden de woorden ‘Moeder, broeder, zuster’; doch dat kon hare zwakke verbeeldingskracht niet aan elkander knoopen, en zij vond den draad van haren geïmproviseerden roman slechts terug, toen zij in het huis van vrouw Donker weêrkwam, schoon - heel schoon gekleed, juist als de dochter van den burgemeester, met een rooden zijden strik om de kantenmuts, een diamanten hart op de borst, een gebloemden halsdoek, een gespikkeld kleed en met splinternieuwe schoenen aan. Wat zullen vrouw Donker en Nelis dan groote oogen opzetten! Wat zullen de geit en het kalf, de overige levende wezens in het huis van de weduwe, verwonderd staan zien! En de schapen dan? Die zullen niet weten of kunnen begrijpen, dat zij met Heïbloemke te doen hebben! Maar zij zal ze allen kussen: moeder Donker en Nelis, de geit en het kalf en al de schapen - maar dien rossen Hans zal zij voorbijgaan, alsof ze hem niet kende, zoo fier zal ze zich houden! Doch dan ook verdwenen weêr die beelden, en Heïbloemke dacht dat haar vader en moeder haar misschien vergeten hadden; ofwel dat ze eene stiefmoeder had, | |
[pagina 207]
| |
gelijk Jacke met zijn fluitjen!Ga naar voetnoot(1) waarvan Nelis haar zoo schoon en zoo grappig kon voorlezen, en die haar, gelijk den armen Jacke, ver van huis hield om de beesten te hoeden. Och, kwam er nu maar een oud en wijs manneke, een toovenaar, die haar ook een fluitje gaf, zooals aan Jacke - wat zou ze dan die stiefmoeder doen dansen.... Maar neen, dat zou slecht zijn! En zoo voortgezweept in het onzekere, en eindelijk afgemat door die martelende droomen, keerde Tonia in verbeelding terug naar het huis, waar vrouw Donker en Nelis haar, met een liefdevollen lach welkom heetten. Dit was het eenige rustpunt, dat zij op aarde kende en, evenals de duif, hoe verre ook van haar hok verwijderd, keerde ze immer dààr terug. Dan zag ze de weduwe, die altijd zoo goed voor haar geweest was en haar nooit had verweten dat zij, door het haar toegestoken deel, de broodkorst harer eigene kinderen verkleinde; dan zag ze Nelis, die haar in alles hielp en troostte, die voor haar werkte en slaafde en wien groote tranen in de oogen blonken, toen zij eens sprak van vertrekken - waarheen? dat wist ze zelf niet; maar ze wilde haren vader, hare moeder gaan zoeken. Zoo dacht Heïbloemke, toen de ossenhoorntoon van Hans weêr over de heide klonk. Tonia ontwaakte als uit een droom. ‘Och,’ zeide ze droevig, ‘ik geloof dat ik zinneloos ben. Wat wonderlijke dingen, wat muizenissen zitten mij toch in het hoofd! Ik geloof dat ik kwaad doe met aan al die dingen te denken en moeder Donker en Nelis te willen verlaten....’ Al voortgaande plukte zij het eerste gebloemte dat aan den boschrand ontsproot, maakte er een krans van, hing | |
[pagina 208]
| |
dien aan een tak van den klaterboom, tegen welks stam een heiligenbeeldje was vastgehecht, en wij hooren haar bidden: ‘Leid ons niet in bekoring, en verlos ons van den kwade.’ | |
III.
| |
[pagina 209]
| |
en toen eindelijk het oogenblik aanbrak, hield vrouw Donker haren zoon lang - zeer lang aan het hart geklemd en had nokkende gezegd: ‘Och, God! als ik dat maar overleef.’ De kinderen uit de school waren sluipend en bevreesd voor het huis der weduwe gekomen, zij, die anders zoo woelig, zoo gedruischmakend waren, en zij zagen nu bedroefd hun goeden vriend, den braven Nelis achterna, die hun niet met den stok in de ribben zat gelijk mossieur, maar integendeel zoo schoon wist te vertellen. Eenige lotelingen lachten en toonden goeden moed; anderen zongen - maar Nelis ging heen met den dood in het hart. Op het veld van den schaapsboer had hij Heïbloemke ontmoet, en de jongeling had haar nogmaals, met eene verkropte stem, zijne moeder aanbevolen. Dan was er nog iets, dat hij haar gaarne zou gezegd hebben - maar hij durfde niet: het was, dat zij toch het oor niet moest leenen naar de woorden van dien verwaanden Hans; want al kende Nelis het geval in den schaapsstal niet, toch had hij wel gezien dat Hans het op Tonia gemunt had. Wat zou het hem licht zijn geweest aan het hart, indien hij er dat pak had durven afwentelen. Vóór hij wegging had Heïbloemke een oogenblik weemoedig haar hoofd tegen het jagend hart van Nelis laten rusten, en in dat oogenblik had de jongeling het voorhoofd van zijne zuster met zijne lippen aangeraakt. Hoe was dat gekomen? Hij begreep zelf niet hoe hij dit gedurfd had; maar hij wist niet meer wat hij deed, toen hij het hoofd zijner pleegzuster op zijn hart voelde rusten. Hans moest ook soldaat worden; doch zijn vader had geld en had een plaatsvervanger gekocht, en daarom stond de rosse zoon van den schaapsboer aan den weg en lachte met die, welke er uitzagen ‘alsof ze naar den galg gingen’. | |
[pagina 210]
| |
Toen hij Nelis langs de Schans zag gaan, schoot hij in een luiden schaterlach, en hoe kalm de jongeling ook ware, voelde hij nu dat zijn bloed begon te koken. Zij hadden het elkander nooit gezegd, maar zij waren nu meer dan ooit doodvijanden! Dikwijls had Nelis omgezien eer hij aan den kruisweg verdween; hij zag de kerk, de school, het moederlijke huis, het heideveld, de korenlanden en beemden niet meer, en toen hij eindelijk de grenzen van het dorp was overgestapt en andere natuurgezichten ontwaarde, was hij reeds als een vreemdeling. Geen huis scheen hem toe zoo rustig gelegen te zijn als dat der weduwe, geene kerk zoo aantrekkelijk, geene school zoo huiselijk; nergens lachte hem een oog toe zoo liefderijk als dat zijner moeder, zoo zusterlijk als dat van Tonia. En in het huis van vrouw Donker? Des avonds toen Heïbloemke thuis kwam, had de moeder gezegd: ‘Ik verbeeld mij altijd dat Nelis moet binnenkomen; ik kan mij niet gewennen aan de gedachte dat hij voor langen tijd, misschien voor altijd, weg is.’ Bij die woorden had de oude vrouw een traan weggewischt; haar spinnewiel snorde niet meer en de twee gebruinde handen over elkander kruisende, bleef zij in diepe gedachten verzonken zitten. Het meisje staarde haar met een beklemd gemoed aan, en, was het begoocheling of niet, het scheen haar toe dat vrouw Donker, sedert den morgen dat Nelis was heen gegaan, veel verouderd was. Dagen en weken waren heen gevlogen. Er waren een paar brieven van den jongen soldaat gekomen, waarin hij niet dan met moeite zijn verschrikkelijk heimwee verborg. Er was nog een andere brief gekomen, doch Tonia was rood als een paradijs-appel geworden, toen zij onder het | |
[pagina 211]
| |
schrift den naam van den verwaanden Hans las, en zij had zich wel gewacht een enkel woord hiervan aan vrouw Donker te zeggen. Wij laten hier het meesterstuk volgen, waarin de jonge schaapsboer al zijne geleerdheid - en hij verbeeldde zich er al heel veel te bezitten - had ten toon gespreid.
Zeer beminde Minnares!
Ik laat u weten den staat van mijn gezondheid, en ik hoop van u-liede hetzelfde, want was het anders het zou mij groot verdriet aan doen. Goeden dag, Tonia! Mijn hart is door min voor u ontsteken; daarop wil ik, Johannes Molemans, nog eens mijn belang aan u te kennen geven en u zeggen dat ik geene moeite voor sparen zal, als gij mij maar gaarne zien wilt. Eenige zoon ben ik, en de Schans hoort toe aan uwen Hans. Ziedaar mijn zoet lief, mijn hart dient tot uw gerief. Ik hoop, dat gij nog eens uwe zinnen zult veranderen en eens de rijke meesteres worden zult in ons huis. Daarom, mijn zoet lief, antwoord op dezen brief: laat het zijn een brief van genuchten, geen bloem zonder vruchten! Want verlaat gij uwen Nelis niet, dan sterf ik van verdriet.... Verder durf ik schrijven.... Ik breek af met de pen maar niet met het hart, en heb de eer u te groeten, Uw toegenegen minnaar en serviteur, Johannes Molemans.
Hans was fier als eene pauw over den zoo wel gelukten brief, en Tonia zelf vond hem nogal schoon; het was toch wel aardig gezegd, zoo dacht zij, en bijkans altemaal op rijm; dat klonk zoo zoet in de ooren en dat streelde het hart. Tonia bewonderde het schoone rose papier en de lange trekken aan de letters - maar toch, zij had afkeer van den schaapsboer. Overigens, en zij had wel gelijk, het | |
[pagina 212]
| |
kwam haar voor dat al die schoone woorden geschreven waren op het oogenblik, dat er een duivelsche grijnslach over het gezicht van den rosse zweefde. Als zij daarentegen een der brieven van Nelis las, meende zij den armen jongen zeiven te hooren spreken; dat was eenvoudiger en hartelijker: ‘Zorg voor mijne arme moeder, Tonia,’ zeide hij in een dezer ‘en vergeet den armen Nelis niet. Geld of goed kan ik u niet aanbieden, tot vergelding van uw weldoen; maar dankbaar - dankbaar zal mijn hart u rijn, zoo lang het kloppen zal....’ Tonia ontmoette den zoon van den schaapsboer des Zondags op den kerkweg; hij was in zijn blauw lakensch pak uitgedost; het hoofd was, om zoo te zeggen, tusschen de gesteven hemdsboorden geplant; men bewonderde zijn kleurigen zijden halsdas, den zilveren horlogiesleutel en ketting, die op den buik bengelden; den koralen tabakszak die aan een knoop op de borst hing en vooral benijdden hem de jongens, dat hij uit eenen oliekop met zilveren beslag dampte. Vele meisjes hadden het op Hans gemunt; maar juist Tonia wilde niets van hem weten; ook wendde zij het hoofd om toen zij hem ontmoette. Dat kwetste de eigenliefde van den verwaanden en trotschen schaapsboer; dien dag bleef hij in het dorp, verteerde in de herberg dubbel gelag, kwam gedruischmakend met zijne vrienden langs het huis van vrouw Donker, en vocht met al wie hem maar schuins aankeek. Als men hem zijdelings met Heïbloemke plaagde, lachte Hans in het begin. Hij vond haar in 't geheel niet schoon, met haar ‘uitgebleekt’ gezicht; hij wilde haar enkel wat voor den gek houden - en lieve hemel! kon hij geene meisjes genoeg krijgen? Aan iederen vinger zou er hem welhaast eene blijven plakken. Toen de zoon van den schaapsboer echter dronken werd, strekte hij de vuist naar | |
[pagina 213]
| |
de woning der weduwe uit, en dreigde dat er nog bloed stroomen zou. Na den dag dat Hans den brief aan Tonia geschreven had, ging het meisje bij den schaapsboer niet meer werken; de weduwe wist eindelijk waarom, en zij had het edele kind, met tranen in de oogen, omhelsd. Het was October geworden. Heïbloemke - het stille en anders zelfs droefgeestige Heïbloemke - was sedert eenigen tijd zeer opgeruimd. Des avonds trachtte zij de oude vrouw ook opgeruimd te doen zijn: ze wist zoo aardig te vertellen en zooveel hoop in het moederhart te storten; ze kon zoo naïef uit de kleine blauw-boekjes voorlezen! Ach, dat was vreugde der lippen, maar niet vreugde des harten! Het was feest voor de kinderen der buurt, als zij nu, even als toen Nelis nog thuis was, vrouw Donker's huis mochten binnensluipen, om naar het lezen der vroolijke kluchten te luisteren. Het auditorium bestond, in dat geval, gewoonlijk uit kleinen Tist van den klepperman, Peerke van den marskramer en Veva van den koster. Zij kwamen aan de tafel staan, waarop de blikken lamp stond te blaken, en terwijl de oude vrouw het spinnewiel deed snorren, las Tonia luidop. De boeken werden voor den dag gehaald. Peerke's oog keek tevreden onder de klep zijner haren muts uit. Tist integendeel was luidruchtig; hij trommelde met de twee vuisten op de tafel en lachte schaterend, zijnen mond vreeselijk wijd openspalkend. Veva zeide niets, maar drong zoo dicht mogelijk bij Tonia, om geen enkel woord te verliezen en om des te beter, indien de lezeres mocht ophouden, haar het ongeduldige: ‘En toen?...’ te kunnen toerichten. Wat zal er gelezen worden? ‘Van Hans Onversaagt!’ riep de woelige Tist, in wiens aard de stoutmoedigheid van zijnen vader, den | |
[pagina 214]
| |
klepperman, reeds krachtig opwelde. Wij zullen lezen van bloed, van vechten en doodslaan!’ ‘Och, daar is hij weêr met zijn bloed!’ zeide Peerke, die misnoegd uit zijne haren muts loerde, en reeds van zijne eerste jaren de slimme streken van den ouden marskramer scheen ingezogen te hebben. ‘Neen, lees van Reinaart de Vos.’ ‘Dat zijn altemaal leugens; de beesten kunnen immers niet spreken!’ hervatte Tist. ‘Och, lees de schoone historie van Genoveva!’ liet het zoet stemmeke van Veva zich hooren. ‘Hier is het Guychelboek van vader Karbonkelneus!’ riep Tist weêr, wel vast beraden dat zijn haan zou koning kraaien, en de grove houtsneê-plaat toonende die het boek versierde, ging hij voort: ‘Och, zie toch eens moeder Donker, wat groote neus, wat groote neus!’ De oude vrouw glimlachte. Tist doorbladerde snel het boek, de plaats waar Karbonkelneus vertelt van Hans Onversaagt, en die in zeker land, zekere dochter van zekeren koning ten huwelijk kreeg, was door een aantal vette vingertoppen aangeteekend. Tist stiet het boek voor Tonia; Peerke duwde het weg en kwam met den schelmschen Reinaart voor den dag. De zoon van den klepperman betaalde hem dat tegenstreven met een stoot; Peerke antwoordde door eenen schop onder de tafel, waarop de borstelige roode haren van Tist pinrecht op het hoofd kwamen, en in een-tweedrie vlogen de knapen op elkander toe en, terwijl Tist er duchtig op trommelde, beet de kleine marskramer hem nijdig in het been. Tonia kwam tusschen beiden; vrouw Donker bestrafte de knapen en eerst toen men zeide, dat er niet zou voorgelezen worden als men niet ophield, werd het strijdvuur gebluscht. Wat wordt er gelezen? | |
[pagina 215]
| |
‘Van Hans Onversaagt!’ hervatte Tist hardnekkig, ‘van vechten en doodslaan!’ ‘Neen, van Reinaart!’ grimde Peerke den vechtlievenden knaap toe. ‘Silence!’ zeide Tonia, een woord dat ze den instituteur van het dorp altijd hoorde zeggen. ‘Wij lezen eerst van Hans Onversaagt en dan....’ Peerke liet de lip hangen. ‘Peerke, gij moet de verstandigste zijn en toegeven!’ zeide vrouw Donker. ‘Ja, maar 't is niet pleizierig altijd de verstandigste te zijn!’ antwoordde de knaap, en tevens neep hij zijne zegevierende tegenpartij in den arm, hetgeen Tist door eene duchtige oorveeg zou betaald hebben, hadde Tonia voor de tweede maal het Silence! niet doen hooren. Tonia begon. ‘Daar was eens....’ en zoo las zij hoe Hans op zijn blinkend wapenschild schreef: Ik ben Hans Onversaagt, ik sla er zeven in eenen slag; en hoewel de kleine klepperman lachte, bleef de kleine marskramer pruilen, het hoofd met de eene hand ondersteunende, en den wijsvinger telkens in den mond nat makende, schilderde hij vossen op de tafel. Maar toch de lezing werd voortgezet en Tonia scheen er een recht genoegen in te vinden. Ook Peerke en Veva werden eindelijk meegesleept en luisterden nu met inspanning naar de klucht. De kleppermanszoon deelde in al de gevechten van den held des verhaals; het vuur glinsterde in de oogen des knaaps: hij toonde de gebalde vuist, stampte met den voet als Hans het wilde varken, de reuzen en heel het leger versloeg, om den bruidegom te worden van de schoone koningsdochter. Er was maar één wezen, dat niet in de belangstelling deelde: het was vrouw Donker, en toen Tonia opzag en | |
[pagina 216]
| |
een blijden lach op het gelaat der moeder hoopte te vinden, zag zij integendeel tranen aan hare wimpers glinsteren. Tonia werd eensklaps ingetogen. ‘Moeder,’ stamelde zij, ‘moeder, gij weent! En ik, die zat te lachen als eene gekkin....’ - en als boos op zich zelve, wierp zij het boek ter zijde en viel vrouw Donker om den hals. ‘Ik ook, moeder, ik heb den dood in het hart, en de lach op mijn lippen liegt! Och, gij denkt aan Nelis, niet waar?’ Die plotselinge verandering van tooneel bracht een wonderlijk uitwerksel op de kinderen teweeg. Tist hield niet van weenen; na een oogenblik in zichzelven de onderbroken lezing betreurd te hebben, sloop hij, gevolgd door zijne twee kameraadjes, zonder een woord te spreken, de deur uit. ‘Ja, kind, ik dacht aan Nelis!’ zeide de moeder. ‘Gij wilt mij doen lachen, Tonia, om mij te vervroolijken; maar ik zie altijd mijn jongen voor mij staan, die de armen naar zijne moeder uitsteekt, zonder dat ik hem een enkelen keer aan het hart drukken mag.’ ‘Och, moeder, hij zal weêrkomen!’ ‘Ja, daar troost gij mij al zoo lang meê!’ sprak de moeder zuchtend en wischte de tranen weg. Er heerschte een oogenblik stilte, welke slechts door het snikken der vrouwen onderbroken werd. Klop, klop, klop! klonk het op de deur. De twee vrouwen lichtten het hoofd op en hielden den adem in; er liep eene siddering over hunne leden. Nog eens klopte men, en toen niemand kwam open doen, werd de klink behoedzaam opgelicht en in de spleet der deur verschenen twee brandende oogen; toen de persoon, die buiten stond, zich verzekerd had dat de vrouwen alleen waren, werd de deur onstuimig open gestooten, en onder den kreet ‘Moeder, Tonia!’ stormde | |
[pagina 217]
| |
Nelis binnen en klemde beurtelings moeder en pleegzuster aan het hart. Vrouw Donker lachte en weende te gelijk; zij kuste haren zoon met eene onbeschrijfelijke geestdrift; maar toen de eerste blijdschap voorbij was, en de moeder vroeg hoe Nelis toch zoo onverwacht van het leger terug kwam, werd het gelaat des jongelings doodsbleek; hij zag angstig naar de deur en scheen naar het minste gerucht te luisteren. ‘Gij moet mij verbergen!’ zeide hij ten laatste met eene bevende stem. ‘U verbergen!... Waarom? vroeg de moeder.’ ‘Ik....’ ‘Welnu?’ onderbrak Tonia. ‘Ik ben een deserteur; als de soldaten mij vangen, zoo heeft men gezegd, zal men mij met den kogel straffen.’ Een akelige gil ontsnapte aan de twee vrouwen; Tonia sloot de deur. ‘Och, gij moet het mij vergeven, moeder,’ zeide Nelis smeekend, ‘het is voor u, voor onze Tonia, dat ik mij aan al die gevaren bloot stel’ - en de jongeling drukte de handen der moeder en wierp een betraanden blik op het meisje. ‘Ik kon ginds, in die vreemde stad, onder die vreemde menschen, niet meer blijven. Ik voelde dat ik sterven zou aan het heimwee.’ ‘Arme jongen!’ ‘En van waar komt ge nu?’ ‘Van Antwerpen.’ ‘Zoo verre!’ ‘Ik zag altijd ons dorpke voor oogen, ons dorpke met zijne heide en bosschen, met zijnen toren en kerk; ik zag altijd ons huis en tot in mijnen droom wenktet gij, moeder en gij, Tonia, mij gedurig tot u. Ik heb gebeden en gesmeekt u voor eenige minuten te mogen zien, en men heeft gelachen en gedreigd mij in de gevangenis te werpen. Zij begrepen | |
[pagina 218]
| |
niet, die hardvochtige menschen! dat ik niet leven kon verre van al wat mij lief was in de wereld.’ Vrouw Donker en Tonia dachten aan geen gevaar meer; zij waren gelukkig hunnen Nelis te bezitten en dankten den Hemel, dat de goede jongen haar niet vergeten had. ‘Toen dacht ik er aan om weg te loopen,’ hervatte de soldaat. ‘Aanvankelijk vreesde ik de straf welke dengene wacht die zijn vaandei verlaat; maar de zucht naar u was sterker dan de vrees voor de straf. Op zekeren dag verliet ik de kazerne en bereikte het open veld. Ik aarzelde nog; maar de vrije ruimte gaf mij moed en het was alsof ik voortgegeeseld werd. Ik ging niet, ik vloog over den weg. Den ganschen nacht dwaalde ik voort, zonder te weten waarheen; als de dag aanbrak, hield ik mij in deze of gene schuur verborgen, uit vrees dat mijn soldatenkleed mij in de handen des gerechts zou doen vallen. In den schemeravond sloop ik behoedzaam eene hoeve nader en bedelde een stuk brood. Bij het minste geritsel meende ik vervolgers achter mij te hooren, en ik sidderde bij de gedachte, dat men mij zou hebben aangehouden vóór dat ik u omhelsd had! Ik heb koude, honger, ellende en doodelijken angst doorstaan; ik heb geleden, gelijk ik niet wist dat er lijden bestond'; maar toen de heide van ons dorp onder mijne voeten kraakte, toen ik onzen toren in het maanlicht zag oprijzen - toen vergat ik alles! Laat ze nu komen, moeder, mijn hart is voldaan; ik heb u en Tonia weêrgezien!’ ‘Maar zij zullen u niet meenemen, goede jongen!’ riep de moeder en, als door hetzelfde gevoel van behoud aangedreven, sloegen de twee vrouwen de armen om den bleeken en afgetobden soldaat. ‘Uwe moeder stierf nog liever dan u thans af te staan!’ ‘Och, moeder, de wet is onverbiddelijk!’ zeide Nelis mismoedig. | |
[pagina 219]
| |
‘Maar gij zijt mijn kind, mijn bloed, en wie heeft het recht u te straffen? Het recht der moeder is wel het heiligste recht van allen!’ ‘Maar de koning is meester!’ ‘De koning heeft ook kinderen, en een hart om te begrijpen wat hij mij zou doen lijden. Nelis, beste jongen, heb moed, heb goeden moed.’ Er steeg buiten een gedruisch op; de vluchteling sprong overeind. ‘Daar is volk!’ fluisterde de soldaat en in een ommezien was hij, langs eene ladder, die achter de schouw stond, op den zolder verdwenen. Het gedommel van den voetstap ging echter voorbij: de deserteur kwam andermaal uit zijn schuilhoek. Na het avondeten ging men ter ruste. De vermoeidheid deed Nelis spoedig inslapen. De moeder sliep ook en in hare droomen lachte zij, onbekommerd, de beeltenis van haren zoon toe. Tonia sliep niet; zij begreep den toestand waarin Nelis zich bevond, en behoedzaam opgestaan zijnde, opende zij nog behoedzamer de deur en hield in den koelen nacht de wacht. De omtrek was rustig; de wind gonsde door de takken der berken- en klaterboomen, en het maanlicht, dat soms achter de wolken uitkwam, maakte van de heesters en sparren, nu eens loerende, dan eens dreigende soldaten; in de verte blafte de bandhond; bij lange - zeer lange - tusschenpoozen sloeg de torenklok, en dan ook hoorde Tonia, in de nachtelijke stilte, Tiste's vader, die vóór en na het klep-klep, eentonig zong: ‘Twalef uren heeft de klok
De klok heeft twalef.’
Dat was de eenige bevriende stem, welke het van koude bevende meisje in den langen nacht hoorde; maar | |
[pagina 220]
| |
zij waakte voor Nelis - en dat denkbeeld maakte haar het werk licht! | |
IV.
| |
[pagina 221]
| |
den terugtocht van een handvol Brunswijkers, die te Waterloo ‘hoofd en staart’ verloren hadden. In het huis van vrouw Donker was men vooral bezorgd om te bergen wat men het liefste had, en die liefste schat was immers de zoon. In huis was de deserteur niet meer veilig; hij moest verre van het dorp eene schuilplaats zoeken. Lang beraadslagen viel er niet te doen; Nelis omhelsde zijne moeder, hij kuste haar herhaalde malen alsof het de laatste maal zijns levens zou geweest zijn en, door Tonia geleid, die nog beter dan hij de afgelegen wegen kende, verliet hij het dorp. De avond was rustig; de maan kwam van tijd tot tijd achter de wolken te voorschijn en verlichtte het pad dat de vluchteling volgde. Men ging dwars over het veld, door haag en kreupelhout, en eerst op de heide, in de wijde, uitgestrekte vlakte, ademde men vrijer. Daar ook stond Nelis stil, greep de beide handen van Tonia, bracht ze aan zijne lippen en bevochtigde ze met zijne tranen. ‘Tonia,’ zeide hij snikkende, ‘ik dank u voor al het goede dat gij mij bewijst.’ ‘Och, Nelis, laat ons voortgaan!’ antwoordde Heïbloemke diep aangedaan. ‘Waarom? Mag ik u dan niet zeggen wat in mijn hart omgaat, nu ik nog een oogenblik rust genieten mag. Straks zullen ze mij misschien vangen en mij voor altijd van u wegvoeren.’ ‘Spreek zoo niet, gij maakt mij bang.’ ‘Ik heb verkeerd gehandeld!’ ging de jongeling voort, ‘maar ik heb het u gezegd, Tonia, ik kon ginder niet blijven als ik aan u dacht’ - en bij die laatste woorden beefde de stem van Nelis zeer sterk. ‘Aan mij?’ zeide Heïbloemke. ‘Ja, ja, aan u. Ach, ik kan u dat in woorden zoo niet zeggen. Ik verlangde, het is waar, naar ons dorpke, naar | |
[pagina 222]
| |
mijne moeder, naar ons stil en huiselijk leven, hoe armoedig het dan ook wezen mocht; maar vooral naar u. Tonia, gij zijt mijne zuster niet, en ik vreesde dat gij mij, in mijne afwezigheid, zoudt vergeten hebben.’ ‘Ik kan u niet vergeten.’ ‘Ja, 't was dwaas; maar duizenden droomen plaagden mij: ik zag altijd, tot in mijnen droom zelfs, dien Hans van den schaapsboer; ik zag hem u achtervolgen op het kerkpad, op de heide, en ik zeide: Misschien, ten laatste, wie weet! zal zij naar hem luisteren en mij vergeten.’ De woarden, die den armen Nelis zoo zwaar op het hart wogen, waren eindelijk uitgesproken; zij troffen Tonia en, even als het staal vuurvonken uit den steen trekt, zoo deden zij ook licht ontstaan in de duisternis van Heîbloemke's hart. Het kind begreep nu wat ze tot dan toe nog niet begrepen had; zij gevoelde wat er in de ziel des armen jongelings moest omgaan, en ten bewijze hiervan drukte zij bemoedigend de hand van Nelis - en van dat oogenblik durfde zij hem niet meer zoo vrijmoedig als vroeger in de oogen zien. ‘Heïbloemke,’ hervatte Nelis, ik ben jaloersch op dien rijken Hans, en ik kan u niet zeggen wat marteling mijn arm hart geleden heeft. Ik heb somtijds gedacht, dat ik zinneloos was. Ik nam duizendmaal het voornemen op u te schrijven, u te zeggen dat ik meer van u hield dan van eene zuster, en ik durfde niet. Lafaard! riep ik dan tot mijzelven, zoodra de brief aan moeder weg was, en tranen van spijt sprongen mij uit de oogen. Heïbloemke, zuster, het is voor u dat ik mijn leven gewaagd heb; zeg toch, dat gij dien Hans niet gaarne ziet, en dat gij mij liever ziet dan dat ik uw broeder ware....’ Het meisje hield nog altijd de hand des jongelings in de hare geklemd. Dat was haar antwoord! Eindelijk toch zeide zij stil en de oogen schuchter opslaande: | |
[pagina 223]
| |
‘Gij, gij alleen, Nelis!’ ‘Ik, ik alleen!’ riep de jongeling driftig uit. ‘Ik alleen! O, heb dank, Heïbloemke. Nu zal ik naar het dorp gaan en mij in de handen der soldaten overleveren; men zal mij slechts straffen met gevangenis, want men zal mij genade geven, als ik zeg waarom ik het vaandel verlaten heb.’ ‘Terugkeeren?’ onderbrak Tonia angstig; ‘en men zou u in de gevangenis brengen? Neen, neen, ik wil dat niet; ik zou mij de oogen blind weenen, hoort gij dat, Nelis?’ ‘Tonia, nu klopt mijn hart nog heviger dan straks, en toch ben ik rustiger - veel rustiger,’ antwoordde de jongeling in opgeruimde stemming, en zonder op de laatste woorden van het meisje acht te geven. ‘Wilt gij mij gelukkig zien,’ zeide Heïbloemke, ‘dan moet gij vluchten?’ ‘Maar waar zal ik heengaan?’ En de handen in elkander geklemd, stonden die twee kinderen - want dat waren zij inderdaad nog slechts - besluiteloos stil. Hunne harten klopten en in de stilte van den nacht scheen het minste gedruisch den stap, ieder voorwerp de gestalte van een vervolger te zijn. Ja, Tonia had gelijk, hij moest zich redden! Zich overleveren was de kogel, de dood! Bij dage zou hij zich schuil houden, des avonds zou hij zijne moeder en Tonia zien. 't Mocht dan ook het leven van een misdadiger zijn, 't was toch het leven niet van eenen doode! Deserteurs zijn echter dooden, en dooden blijven in hun lijkkleed gewikkeld, bewegingloos in hun graf liggen.... De blaêren van het elzenloof ritselden; Tonia beefde. 't Was niets: misschien een vogel of een opgejaagd wild. Toch fluisterde zij zacht: ‘Laat ons van hier weg gaan.’ | |
[pagina 224]
| |
‘Waarheen?’ vroeg de soldaat bedremmeld. Tonia bedacht zich. ‘Er is maar ééne plaats, waar gij inderdaad veilig zijt!’ zeide zij eensklaps op juichenden toon. ‘En die is?...’ ‘De Schans.’ ‘Bij den schaapsboer!’ liet de jongeling er driftig op volgen, terwijl in den toon zijner stem al den nijd doorklonk, dien zijn hart bevatte; ‘neen, daar niet.’ ‘En waarom niet, als gij er veilig zijt? Wat hebt gij van die menschen te vreezen? De Schans ligt verre alleen; de schaapsboer is een braaf man, die u zal herbergen omdat gij ongelukkig zijt. Bij hem klopt niemand te vergeefs. Om Hans moet gij u niet bekommeren.’ ‘Dat is waar,’ zeide Nelis nadenkend. ‘Welnu, ik zal er heengaan; doch op eene voorwaarde....’ ‘En die is?...’ ‘Ik wil niet, dat gij aan de Schans zult komen.’ ‘Waarom niet?’ ‘Wel, daarom niet.’ ‘Dat is geen antwoord.’ ‘Welnu, omdat die Hans u zou kunnen volgen, naar huis geleiden, u wellicht plagen, u....’ ‘Gij hebt gelijk,’ zeide Tonia; ‘gij weet den weg, ga echter niet door het moeras; een dwaallicht zou u misschien van het rechte pad brengen. Ga liever langs de zandheuvels. Ik zal onze moeder over u gerust stellen.’ ‘Maar gij kunt toch niet alleen terugkeeren; indien baldadige soldaten u eens op uwen weg ontmoetten....’ ‘Op het binnenpad ontmoet men niemand.’ ‘Morgen avond...’ zeide de jongeling peinzend. ‘Morgen avond in het schemeruur, zult gij hier op den heuvel zijn, niet waar? Gij zult mij het nieuws uit het dorp vertellen en mij komen zeggen, hoe mijne moeder het maakt.’ | |
[pagina 225]
| |
‘Ja, dat zal ik.’ ‘En nu goeden nacht!’ ‘Nog een woord: gij belooft mij geen twist te zullen zoeken met dien hoovaardigen Hans.’ ‘Dat beloof ik u!’ gaf Nelis aarzelend ten antwoord; ‘maar zeg mij dan nog eens, dat gij hem niet lijden moogt...’ ‘Dat mag ik ook niet.’ ‘Nu goeden nacht! In tien minuten zal ik aan de Schans zijn.’ Nelis kreeg een hartelijken handdruk, die veel, heel veel zeggen wilde - bijna zooveel alsof de pastoor den ring aan den vinger der bruid gestoken en de burgemeester zijn zegel op het stuk papier gedrukt had. Honderd maal, voor het minst, zag de jongen om en dikwijls ook wendde Heïbloemke het hoofdje over den schouder, om de zwarte gestalte van Nelis na te zien. Een oogenblik stroomde het zilveren maanlicht over den zandheuvel, en op dat oogenblik zag het meisje den jongen soldaat nog eens recht goed. Nu kwam eene zwarte wolk voor de maan geschoven, en de heide en vooral het bosch, werden in een donkeren nacht gehuld. Waarom sprak Tonia niet over den brief van Hans? Omdat er in het fijngevoelige hart van het meisje, instinctmatig, eene stem sprak, die haar zeide dat die bekentenis den armen Nelis zeer zou hebben gedaan. Wel woog het haar zwaar op 't hart, dat geheim te moeten bewaren, maar zij zou het later aan Nelis vertellen - later.... Middelerwijl zou ze den brief van dien rossen ‘beslagmaker’ in 't vuur werpen. In de verte klonk eene mannenstem welke het zoo gekende lied: Adieu zoet lief, ik moet u gaan verlaten zong. De zanger moest zich op het voetpad bevinden, waarop Heïbloemke zich voortspoedde. Het meisje luisterde met ingehouden adem en mompelde: | |
[pagina 226]
| |
‘Het is Hans, die van het dorp terugkomt.’ Met één sprong verdween zij in het kreupelhout. Het was inderdaad Hans: hij had in het dorp met de soldaten gedronken, gespeeld, getwist zelfs; in de herberg had men hem geplaagd met Tonia, met Nelis en in opgewonden stemming keerde hij nu naar de Schans terug. | |
V.
| |
[pagina 227]
| |
Het lange ganzenroer, de weitasch en de kruithoorn hingen naast de bedsteê. De vloer was zindelijk rood, doch moeder Molemans had er met den bessem eene dunne laag wit zand, even als een met figuren doorwerkt gaas, over heen weten te keeren. De eigenaar had den vluchteling met gulhartigheid ontvangen; de vrouw overlaadde den jongen met alle mogelijke goedheid: bij twee wezens was de soldaat echter niet welkom. Tegenover hem, in den anderen hoek van den haard, zat zijn vijand, en aan diens voeten liggende, grijnsde en gromde hem de boosaardige spitshond tegen. Hans gevoelde dat hij nu zijnen tegenstrever in zijne macht had. Duizenden gedachten woelden den jongen schaapsboer in het hoofd; duizenden misdadige denkbeelden kwamen in hem op. De deugniet wenschte dat het vuur dat den soldaat verwarmde, hem brandwonden mocht toebrengen; hij wenschte dat het brood dat hem door de gastvrijheid werd toegereikt, vergift mocht bevatten; het mes dat de booze bij toeval aanraakte, scheen hem te zeggen: ‘Plof mij dezen nacht in zijne borst.’ Maar neen, Nelis was een deserteur: - Hans wist niet, of de soldaten hem kwamen opzoeken; maar toch hij zou hem verraden.... Toen die helsche gedachte in hem opwelde, plooiden zijne lippen zich tot een grijnslach. En echter had zijne moeder eene poos te voren in het Heilige Boek luidop gelezen: ‘Is het dat uw vijand honger heeft, zoo geef hem water te drinken.... want de Heer zal het u weder loonen!’ hoewel de goede vrouw niet wist wat haat er in beider harten omwoelde. Hans leunde met de ellebogen op de knieën en staarde sprakeloos in de vlammen. De vader sprak met den soldaat, berispte hem over zijn onberaden stap, waarvoor hij zwaar zou moeten boeten; maar hij troostte hem ook | |
[pagina 228]
| |
dat de zaak zich nogal zou kunnen schikken, wanneer de burgemeester een goed woord voor hem deed. Een helsche lach rimpelde op dat oogenblik andermaal het aangezicht van rossen Hans. ‘Moeder Molemans klaagde er over, dat Tonia niet meer op de Schans kwam werken. Waarom niet? Dat had zij nog niet kunnen begrijpen; maar zij hoopte dat Nelis haar zou doen besluiten, het huis niet meer voorbij te gaan. De bandhond blafte buiten; de spitshond aan het vuur gromde sterker en liep met borstelige haren naar de deur. “Maak u weg,” zeide de boer tot den deserteur, “dat zal de nachtwacht zijn!” En inderdaad, nauwelijks was Nelis in de naburige kamer verdwenen, of drie boeren, elk met een zwaren mispelarenstok gewapend, traden onder het “Goên avond saam” binnen. De booze geest zette Hans aan; met gloeiende blikken zag hij nu naar de wacht, dan naar de kamerdeur; doch hij had den moed niet eenig teeken te geven. De pijpen werden gestopt en aangestoken; men sprak over het gewin, over de soldaten die in het dorp waren aangekomen, over de ronddwalende scharenslijpers, stoelmatters, zwavelkramers en dergelijk onheilspellend volk, over heksen en spoken - maar over den deserteur geen enkel woord. Toen de wacht heenging, volgde Hans haar op. “Waar gaat gij heen, Hans?” vroeg de moeder. “Nergens!” was het wonderlijke antwoord, 't geen beduidt dat men geen bepaald doelwit heeft. “Verraad hem!” fluisterde de booze geest hem toe.“Neen,” zeide eene andere en niet minder booze stem, “lever hem morgen over in de handen der soldaten.” Ha! wat kwam die rakker ook naar de Schans, om zoo roekeloos in zijne strikken te vallen! De oogen van den schurk vlamden in de duisternis, en hij ging geruimen tijd | |
[pagina 229]
| |
onder de eikenboomen heen en weêr, om zijne plannen van wraak te rijpen. Den ganschen volgenden dag bespiedde Hans den soldaat. In het schemeruur verliet Nelis de Schans; hij ging over de heide, doch bleef aan den boschkant om zich des te beter weg te maken, als hij iemand mocht ontmoeten. De jongeling was zóó diep met zijne gedachten bezig, dat hij niet eens de zwarte gestalte opmerkte, die hem soms dicht op de hielen volgde. Het weêr was onstuimig; zwarte wolken joegen langs den hemel; de wind gonsde onheilspellend door de boomtakken en sloeg de takken krakend dooreen; soms schenen er stemmen door de heiranken te klagen en spooksels over de vlakte heen te dansen; het voetpad was glibberig, bijna onbegaanbaar. Wie vreemd op de heide was, zou gewis aarzelend zijn voortgetreden; maar wij, kinderen dier streek, wij zijn met al die geheimzinnige stemmen, klaagtonen en wezens, met den donkeren nacht, zijne dansende dwaallichtjes en den ongebaanden grond vereenzelvigd, gelijk de zeeman met den Oceaan. Hans schoof, eer dan hij ging, langs den boord der waterplassen, door de dalen der zandgronden; hij sloop als eene kat door het kreupelhout, en was eindelijk op de bestemde plaats, getuige van de samenkomst der twee lievende harten. “Nelis,” zeide het meisje, “gij moet dezen avond naar huis komen; want uwe moeder is ziek en zelfs bedlegerig.” “Hoe, is moeder ziek! Kom, Tonia, laat ons gaan.” “Ja, maar wees voorzichtig; men zou u kunnen aanhouden!” “Wat geeft mij dat! Dat zij komen, om mij van het ziekbed mijner moeder weg te halen! Kom....” - en de twee gestalten verdwenen in de duisternis. | |
[pagina 230]
| |
Een half uur later trad Hans eene herberg binnen, uit welke een vroolijk gejoel opsteeg. Er waren een tiental soldaten bijeen. Zij, die den dag te voren aangekomen waren, en die men ten onrechte als de vervolgers van den deserteur had beschouwd, waren enkel de voorhoede van een bataillon infanterie en een escadron huzaren, die eene der noordelijke garnizoenplaatsen der toen nog vereenigde Nederlanden, gingen betrekken. Het bataillon was juist dat, waarvan Nelis deel uitmaakte. Kort nadat Hans in de kroeg getreden was, werd het huis van vrouw Donker bezet; een officier en een paar manschappen traden binnen. De zieke lag te bed, en er ontsnapte haar een ijselijke kreet, toen zij de blinkende geweren der soldaten gewaar werd. Nelis immers had het gezegd: “Zij zullen mij doodschieten!” - en de moeder voelde zich te zwak om haren zoon te beschermen! Heïbloemke stond bij het vuur; zij zag met een onrustig oog naar de ladder die zolderwaarts geleidde, en de officier, die zonder twijfel een scherp waarnemer was, had in dien blik onmiddellijk de richting herkend, welke hij nemen moest om den vluchteling te bemachtigen. “Liefje,” zeide hij met eenen glimlach, zich tot Tonia wendende, “de deserteur heeft zich op den zolder geborgen.... Zijt gij zijne zuster?” Heïbloemke schudde het hoofd, niet eens bedenkende dat die onnoozele beweging de aanwezigheid als het ware bevestigde. “Zijne vriendin misschien?” Het meisje zweeg. Om 't even, gij stelt belang in hem, lief kind; ik raad u aan, hem over te halen zich in onze handen te leveren.’ ‘Genade, mijnheer!’ kermde de zieke; ‘genade voor mijn zoon; hij is mijn geluk en mijn leven!’ | |
[pagina 231]
| |
‘Wie ligt daar te bed?’ vroeg de luitenant. ‘De doodzieke moeder van Nelis,’ antwoordde Tonia. De deserteur had de stemmen gehoord; hij was verraden en vluchten was onmogelijk. Plotseling nam hij een stout besluit, wierp het luik open, kwam snel naar beneden en vloog naar het bed zijner moeder. Hij kuste de arme vrouw zóó vurig, dat de officier er door ontroerd werd en zich omwendde om den traan niet te laten zien, die aan zijne wimpers perelde; doch hij moest zijnen plicht doen. De soldaten die hem gevolgd waren, legden de hand op den deserteur en wilden hem wegslepen; doch de zieke scheen een oogenblik met eene buitengewone kracht bezield te zijn, en klemde de beide handen om den hals haars zoons. ‘Neen, neen,’ riep zij uit, ‘gij zult mij mijn kind niet ontrooven! Wat recht hebt gij om het mij te ontnemen!’ ‘Moeder!’ kermde de jongen. ‘Mijnheer,’ ging de vrouw voort, zich tot den officier wendende, ‘beloof mij dat men mijnen zoon geen kwaad doen zal. Het was niet uit boosheid gedaan wat hij deed: hij wilde enkel zijne moeder zien. Om Gods wil, erbarming voor hem!’ ‘Ik moet mijnen plicht doen, vrouw!’ antwoordde de bevelhebber, nog altijd ontroerd. ‘Mijnheer,’ zeide Heêbloemke en zakte op de knieën voor den luitenant, ‘heb medelijden met ons! Onze arme moeder zal het besterven!’ ‘Sta op, lief kind, heb goeden moed!’ antwoordde de officier. Nu ook rukte Nelis zich los, drukte Tonia aan het hart en de twee soldaten voerden den jongen roekelooze weg. Een bange kreet steeg uit de bedsteê op, en toen Heîbloemke na eene poos, snikkend het bed naderde en het | |
[pagina 232]
| |
zoete woord ‘moeder’ uitsprak, was zij verwonderd geen antwoord te bekomen; zij tastte in de donkere bedsteê en voelde een bewegingloos lichaam.... De ontroering had de arme vrouw gedood. ‘Om 't even!’ zeide de officier bij zich-zelven, terwijl hij naast den gevangene voortstapte, ‘het is een schurk, die rosse kerel, die den armen jongen verraden heeft, en ik voor mij ware liever niet dan wel het werktuig in deze toevallige aanhouding geweest.’ | |
VI.
| |
[pagina 233]
| |
moeder bericht, en die slag was den jongeling zwaar om dragen! Gelukkig had de bevelvoerende officier hem menig goed woord toegesproken, en de burgemeester, die hem in de gevangenis bezocht had, hem beloofd voor de begrafenis en ook voor Tonia zorg te dragen. Voor deze laatste moest dit echter nutteloos zijn. Langs haag en bosch volgde Heïbloemke den ruitertroep; zij wilde gaan waar Nelis ging - het trouwe meisje! Zij wilde genade voor hem afsmeeken, indien men hem veroordeelde; zij wilde met hem sterven als hij dan toch, zooals de booze Hans den avond te voren in het dorp rondbazuinde, met den kogel moest gestraft worden. Door het kreupelhout heen hield zij den gevangene in het oog, en toen zij eindelijk op de heide gekomen was volgde zij de heuvelen, en verscheen somtijds op den top van een derzelve. Nelis had haar gezien; een blijde kreet steeg uit zijne borst op. Nu ook stapte hij meer bemoedigd voorwaarts. De weg liep langs de Schans. De jonge soldaat voelde zijn bloed koken toen hij Hans, zijne pijp rookende, op de onderdeur zag leunen, en vooral toen hij lachte - de deugniet! Nelis bedwong zich en stapte sneller door. De schaapsboer en zijne vrouw kwamen hem achterna en hadden een goed woord voor den gevangene. Hans lag nog over de onderdeur en joeg nog altijd, met welgevallen, de blauwe tabakwolkjes in de hoogte, toen ook Heïbloemke langs het huis sloop. Nooit was de rosse zoo ontsteld geweest. Het meisje, altijd zoo zoet, stond voor hem stil; haar blauw oog fonkelde en met eene ongelooflijke kracht in de stem zeide zij: ‘Verrader, moordenaar van moeder Donker! Jongen, jongen, het zal u slecht gaan in de wereld!’ Hans voelde eene siddering over zijne leden. Juist kwam zijne moeder terug: | |
[pagina 234]
| |
‘Waar gaat gij heen, Heïbloemke?’ zeide de goede vrouw. ‘Ik ga met hem!’ was het snikkend antwoord, en het meisje wees op den gevangene. ‘Maar zijt gij dwaas, lief kind!’ ‘Neen, moeder Donker is dood, en Nelis is mijne eenige familie in de wereld.’ ‘Is moeder Donker dood! Waaraan is dat mensch toch zoo plotseling gestorven?’ ‘Dat zal die nijdigaard dààr,’ - en zij duidde Hans aan - ‘wel eens vertellen. Hans, Hans! gij hebt een slecht hart, en gelijkt noch aan uwe moeder, noch aan uwen vader!’ Heïbloemke zette haren weg voort. De rosse knaap was zijne ontroering niet meester; toen echter zijne moeder naar de uitlegging vroeg van de woorden van Tonia, trachtte hij te spotten en zeide dat hij zinneloos was. Hans ging uit en bleef op den hoek der schaapskooi staan; hij zag nu eens naar den ruitertroep en dan volgde zijn oog de meer en meer onduidelijk wordende gestalte van Tonia. Al de droomen van Hans waren voorbij; zijne wraak was teleurgesteld! 't Klonk hem nog in het oor: ‘Verrader, moordenaar’, en toen hij den klokketoon hoorde, die over de heide galmende, hem verkondigde dat er een doode boven aarde stond, meende hij in dien toon de aanklagende stem van moeder Donker te hooren. Des avonds beefde hij, 't geen hij vroeger nooit gedaan had, voor de spookachtige vormen, die de boomen, heuvels en wolken aannamen, en des nachts sprong hij op uit ijselijke droomen. Hij waande de doodkist der weduwe, met een zwart baarkleed bedekt en omringd door een mysterieus licht, in zijne kamer te zien ronddrijven. De ruitertroep zette middelerwijl den weg voort. Dorst en honger kwelden de arme Tonia. Aan eene hoeve | |
[pagina 235]
| |
gekomen, sloop zij eenen pachter nader, die met gapenden mond de huzaren en den gevangene nastaarde, en - het kostte veel aan haar die niet gewoon was te bedelen! - zij vroeg hem, in Gods naam, een stuk brood en een teug water. ‘Gij zijt niet gewoon te bedelen,’ zeide de pachter. ‘Och neen!’ was het antwoord. ‘Waar moet gij heen?’ ‘Ik volg hem,’ en zij wees op den gevangene. ‘Zijt gij zijne zuster?’ ‘Zijne pleegzuster, ja!’ en tranen gudsten het meisje uit de oogen. ‘Hij is weggeloopen om zijne zieke moeder en mij te zien. Gisteren heeft men hem aangehouden en onze arme moeder is van verdriet op den slag doodgebleven.’ ‘En wat wilt ge doen, arm kind?’ ‘Maar ik zal aan zijne meesters zeggen hoe alles is oegegaan, en denkt ge dat ze hem dan nog zullen tdooden?’ ‘Och, zeker niet! Kom’, ging de goede boer voor t, ‘kom in huis; ik zal u goed te eten en te drinken geven; gij zijt een braaf meisje.’ ‘Neen, ik zou hem uit het oog verliezen, want hier k en ik den weg niet meer gelijk in onze heide. Och, geef mij maar een stuk brood!’ Ontroerd gaf de boer het gevraagde, en dankend snelde Heïbloemke voort om den gevangene weêr in te halen. Men kwam in een groot dorp. Nelis ging beschaamd voort, want iedereen bleef staan om hem aan te gapen. Sedert het laatste half uur was de jongeling onrustiger geworden; hij had herhaalde malen rondgezien, maar Tonia niet bemerkt. ‘Zij zal ons spoor uit het oog verloren hebben,’ zoo dacht hij; ofwel ‘Zij is van vermoeienis bezweken, ofwel...,’ en pijnigende gedachten welden in hem op. | |
[pagina 236]
| |
Eindelijk hield men voor een groot huis stil; een gil van blijdschap ontsnapte aan den mond van Nelis: hij zag Heïbloemke, bleek en bevend, zich deels achter de nieuwsgierige menschen verschuilen. De bevelvoerende officier wilde den jongeling zelf ondervragen. De kommandant was een lang, mager man, met grijsachtigen knevel en scherpe trekken; er lag iets droefgeestigs over zijn wezen verspreid. Hij droeg de majoors-epauletten, een drietal ridderorden op de borst en den oranjesjerp om. Majoor van Telleghem ondervroeg den deserteur op harden, scherpen en dreigenden toon, toen plotseling Tonia, bleek en bevend binnengedrongen, en van de deur tot aan de voeten des krijgmans kruipende, met saêmgevouwen handen bad: ‘Genade, mijnheer, genade voor hem! Ach, dood hem niet!’ ‘Heïbloemke!’ riep Nelis en sloeg de handen voor het aangezicht. ‘Wat beteekent dat?’ riep de officier met forsche stem. ‘Genade, mijnheer de officier! Hij is enkel weggeloopen om zijne zieke moeder te zien!....’ - en altijd bevend gelijk het loover dat door den wind beroerd wordt, lichtte Heïbloemke nu het aangezicht op en staarde den ouden krijgsman, met hare betraande blauwe kijkers aan. De majoor verschrikte; eene diepe aandoening maakte zich van hem meester; hij vergat al wat hem omringde, om niets te zien dan het meisje, armoedig gekleed, wier handen met bloedige krabben en schrammen overdekt waren, het gevolg van door haag en struiken te kruipen. Eensklaps greep de majoor Heïbloemke's handen in de zijne, en vroeg met eene koortsachtige aandoening: ‘Wie zijt gij?’ | |
[pagina 237]
| |
‘'t Is mijne zuster, majoor!’ stamelde Nelis. ‘Uwe zuster?’ hervatte de officier als ontmoedigd. ‘Ten minste mijne pleegzuster, majoor.’ ‘Hoe is uw naam, lief kind?’ hervatte de kommandant. ‘Men noemt mij Heïbloemke.’ ‘Uw naam? Uw naam?’ ‘Tonia.’ ‘Tonia! Wiens kind zijt gij?’ ‘Ik weet het niet: de moeder van Nelis heeft mij als haar eigen kind verzorgd en liefgehad.’ ‘Weet gij niets, niets van uwe eerste jeugd?’ ging de krijgsman driftig voort. ‘Mijne moeder heeft mij verteld dat een officier mij, straks vijftien jaar geleden, aan haren man had gegeven.... dat hij een officier was.... te paard zat.... dat....’ ‘Straks vijftien jaar? Juist het tijdstip van den slag van Waterloo.... Bedriegen zich dan mijne oogen en ooren!.... Neen, neen, Tonia, gij gelijkt als twee druppelen water uwe moeder... Tonia, ik ben uw vader!’ en de majoor trok het verbaasde meisje naar zich toe, knelde haar aan zijn hart, kuste haar vurig, en Tonia zelve, toen zij de groote blauwe oogen naar den krijgsman opsloeg, voelde zich door een onweêrstaanbaar gevoel aan hem gekluisterd; want zijne stem was nu niet meer hard, niet meer scherp, niet meer dreigend, en dan die woorden ‘Ik ben uw vader!’ klonken het meisje als eene hemelsche muziek in de ooren. ‘Tonia!’ hervatte de officier in eene zoete bedwelming, ‘hoe lang heb ik naar u verlangd! Hoe lang was het mijn wensch u in de armen te kunnen drukken, opdat gij mij het verlies van diegenen zoudt kunnen vergoeden, welke mij dierbaar waren, van uwe moeder en uwe zusters!’ ‘Heb ik geene moeder meer?’ vroeg Tonia. | |
[pagina 238]
| |
‘Helaas, neen! Gij waart het eenige pand dat mij overbleef. Toen de inval van Frankrijk ons bedreigde, wilde ik u aan de gevaren des oorlogs, aan het eigenbelang mijner bloedverwanten onttrekken. Ik had aan een vertrouwd vriend uw verblijf doen kennen en hem mijn testament overhandigd, in geval ik sneuvelen mocht.’ ‘En waarom zijt gij zoo lang weggebleven!’ onderbrak Heïbloemke op smeekenden toon. ‘Zwaar werd ik te Waterloo gekwetst; geruimen tijd na den slag zag ik eerst mijn vriend weêr, en toen wij samen naar het dorp waar ik u gelaten had, terugkeerden, bracht men ons bij het graf van den ouden schoolmeester. Men zeide ons dat zijne weduwe was heengegaan - waarheen? dat wisten de dorpelingen niet -. Maar al dat lijden is nu vergeten; ik dank er den goeden God voor!’ - en de gelukkige vader kuste vurig zijn kind. Nelis stond als aan den grond gekluisterd. Toen de majoor eenigszins bedaarde, kwam het karakter van den soldaat weêr boven; hij greep de tafelbel, en toen de wachtmeester verscheen, hervatte hij op gestrengen toon: ‘Doe den gevangene wegleiden.’ ‘Mijnheer,’ snikte Heïbloemke, want het woord ‘vader’ was te nieuw voor haar, ‘gij wilt hem dan geen vergiffenis geven? Welnu, dan wil ik uwe dochter oook niet zijn. De moeder van Nelis heeft mij altijd lief gehad, Nelis heeft mij altoos gaarne gezien en gij zoudt hem nu kwaad willen doen! O, ik dacht dat gij een braaf man waart, maar neen, gij zijt boos.’ ‘Majoor,’ sprak Nelis, ‘ik heb mijnen plicht verzaakt; ik ben schuldig, maar laat mij nog een woord zeggen.’ De majoor leunde met den elleboog op de tafel, en bedekte het aangezicht met de eene hand. ‘Welnu, spreek.’ | |
[pagina 239]
| |
‘Ik had nooit eene andere wereld gekend, majoor, dan het dorp dat ik na den dood mijns vaders ging bewonen. Mijne moeder en Tonia waren de eenige wezens, die ik lief had en die ik des te meer beminde, omdat ik eens het dagelijksch brood voor haar verdienen moest. De conscriptie riep mij onder de wapens, omdat ik nog een broeder had die de steun mijner arme moeder kon zijn; maar die ongelukkige is heengegaan en liet ons in armoede. Majoor, ik kon het niet gewoon worden in het garnizoen, verre van mijne moeder die ziekelijk was en van verdriet sterven zou, en dan, er was een booze jongen, die onze Tonia kwaad wilde; ik wenschte mijne moeder te troosten en Heîbloemke te beschermen. Het misdrijf, majoor, dat mij in het verderf stort, geeft u het verloren geluk weêr. Mijne moeder is gisteren van smart gestorven, Tonia heeft een beschermer, aan mij is niets gelegen - ik ben gereed, welke straf ook, te ondergaan.’ De majoor stond overeind; hij was getroffen over de woorden des jongelings, wiens uitzicht een eerlijk hart aanduidde; hij schudde hem de hand en zeide: ‘Ga, ik zal uw beschermer zijn.’ Den dag daarna werd het lijk van vrouw Donker ter aarde besteld; niemand van hare kinderen vergezelde het naar de laatste rustplaats, maar dicht achter de kist, door ‘de zwarte mannen’ gedragen, gingen Tist van den klepperman, Peerke van den marskramer en Veva van den koster. Voor deze drie wezens was de weduwe altijd bij uitstek liefdevol geweest. De dorpsburgemeester verkocht eenige voorwerpen, die der weduwe toebehoorden en betaalde er de schulden meê, en, in afwachting weldra iets van Nelis of Heîbloemke te hooren, deed hij het huis sluiten. Het stond daar wel doodsch en akelig - dat huis! vooral ih den winter, toen de sneeuw het met een donzen pels omvatte. Het drietal, waaruit het auditorium was samengesteld, | |
[pagina 240]
| |
treurde om het vertrek van Tonia; doch de jeugd weet raad! Zij verplaatst zich zoo lichtvaardig van dezen naar genen dorpel! Hans van den schaapsboer vermeed het verlaten huis; schoorvoetend naderde hij het kerkhof, waar de weduwe begraven lag. Het geweten knaagde hem en hij zocht daarvoor troost in den drank; de kroeg werd meer dan vroeger zijn verblijf; daar dronk, zong, zwetste en vocht hij, en verteerde zijn vaders goed. Men wist in het dorp, dat Hans den deserteur uit jalouzie had verraden, en niet zelden ontstonden er bloedige vechtpartijen tusschen den zoon van den schaapsboer en de dorpelingen, als deze hem met verachting den scheldnaam van ‘verrader’ toewierpen. Van Nelis had men niet meer gehoord; over Tonia maakte men duizenden gissingen, en welhaast ‘groeide het gras over alles’, zooals men in het dorp zegt, en men gedacht de arme familie zelfs ternauwernood meer, als men langs het ledige huis kwam. | |
VII.
| |
[pagina 241]
| |
machten ons, onherroepelijk, reeds tot de scheiding hadden veroordeeld. Na den tocht van Tien Dagen, aan welks hoofd de held stond, onder wien de beide Nederlanden, te Waterloo, tegen de dwingelandij en de overheersching gestreden hadden, bleef er nog een punt over, waar men tegen de Fransche overmacht streed: het was de citadel van Antwerpen. Eindelijk werd het pleit beslist en een nieuw koninkrijk ontstond. Het dorp waar onze geschiedenis voorvalt, lag op de nieuwe grenzen, doch op het Nederlandsche grondgebied. Men had er, hoe verre ook verwijderd, het gedommel van 't kanon gehoord en, terwijl de boeren met een van onrust kloppend hart dien donder hoorden, lagen de dorpsjongens, en vooral de onstuimige Tist, gedurig met het oor tegen den grond, om des te beter het gedreun waar te nemen. Het was in den zomer van 1833. Wij bevinden ons op een blijden en zonnigen Junimorgen weêr in de heide, waar wij de lang vergeten Tonia voor het eerst aantroffen. De hemel was zuiver blauw en de heide schitterde door den dauw, als een met diamantgruis bestrooid kleed; de leeuwerik steeg zingend in de hoogte; de ooievaar dreef boven het ven en scheen, na zich in den plas te hebben verfrischt, pluimkleed en lange pooten in het water te willen spiegelen. Eene groep soldaten ging over het slingerend heidepad; zij waren vroolijk, al wogen ransel en geweer dan ook zwaar. Zij hadden in de pompoenen hunner shako's frissche eikentakjes gestoken, in vervanging van den kleinen pluimbos; zij zongen in koor een lied, ofwel de hoornblazer, een Javaan, blies een vroolijken marsch, wiens tonen door de echo's der vlakte herhaald werden. Aan het hoofd dezer Nederlandsche soldaten stapte een | |
[pagina 242]
| |
jong officier, een fiksch jongmensch, met vasten en beraden blik; hij had een litteeken op de wang, dat hem echter het aangezicht niet schond, en de vijfhoekige medaille aan het blauwe lint, op de borst. De twee onderscheidingsteekens zeiden genoegzaam, dat hij een van degenen was, die het beleg der citadel hadden bijgewoond. De officier luisterde niet naar het gezang der soldaten; hij scheen met geheel andere denkbeelden bezield dan zij. Soms stond hij stil, en zijn glimlach scheen de heide, den leeuwerik, den ooievaar, den heuvel hier, het bosch daar, den dorpstoren ginds in de verte, als oude bekenden te begroeten. Met moeite bedwong hij zijne ontroering, zoohaast het het huis van den schaapsboer voor zijn oog oprees. De soldaten juichten, toen zij in het midden der woestenij de groep schaduwrijke boomen zagen, die als groote waaiers hunne takken schenen uit te spreiden, om hen eenige oogenblikken tegen de reeds brandende zon te beveiligen; ook was de graszode welhaast in eene legerplaats veranderd. De officier trad recht naar de deur; hij scheen op te merken, dat de Schans er zoo weelderig niet meer uitzag als voorheen. Op den dorpel bleef hij voor een oud man staan, die de blauw wollen slaapmuts had afgenomen, en voor een oud moederke dat ophield met spinnen, bij het zien van den luitenant. Deze laatste had de beide handen van den ouden man gegrepen, en hem strak in de oogen ziende, zeide hij op diep ontroerden toon: ‘Baas Peter, gaat het u altijd goed?’ ‘Mijnheer,’ stamelde de oude man,‘kent gij mij?’ ‘Zou ik u niet kennen?... En u ook, moeder Geert!’ en bij die woorden knikte hij haar goedhartig toe. ‘Het doet mij goed in deze heide terug te keeren en u nogmaals | |
[pagina 243]
| |
de hand te mogen drukken. Het is hier wel wat veranderd, sedert ik er het laatst geweest ben; maar toch staat de oude leuningstoel nog bij den gastvrijen haard; nog ligt het Godsboek op de oude eikenhouten kas. Hier hing weleer uw ganzenroer, Peter; daar stonden toen koperen ketels, waarin men zich spiegelen kon, zoo helder blonken zij; ginds....’ ‘Maar nog eens, mijnheer!’ ‘Baas Molemans, kent gij mij dan niet meer?’ ‘Neen, mijnheer, neen.’ ‘Hebt gij Nelis Donker dan vergeten?’ ‘Nelis Donker! Nelis Donker! Wel hemelsche deugd!’ klonk het uit de monden der twee oudjes. ‘Maar,’ zeide Geert. ‘Nelis Donker, de deserteur, is lang dood, mijnheer!’ ‘Neen, neen! moeder Geert; hij staat hier voor u in vleesch en bloed! Ha, baas Peter, ik ben niet meer zooals toen ik, roekelooze vluchteling, in den onstuimigen Octoberavond eene schuilplaats in de Schans kwam zoeken. De koning vergaf mij dien misstap en ik ben met hart en ziel soldaat geworden!’ ‘Nelis Donker!’ riep Peter nogmaals en kon zijne oogen niet gelooven. ‘Ik zou u niet meer gekend hebben in die schoone kleeding, en met die roode schreef over uw gezicht!’ ‘Ja, dat is het gevolg van den oorlog.’ ‘Wel, barmhartige God!’ riep Geert en sloeg de handen te zaêm. ‘Nelis Donker! Wat zal men in het dorp groote oogen opzetten! Ze dachten hier, dat ge al lang naar het pierenland waart verhuisd.’ ‘Ha, Nelis,’ zeide Peter, ‘gij moet er dapper onder gebokst hebben, om nu reeds zoo'n groote mijnheer te zijn! Wel, heilige deugd! Wat al aardige dingen beleeft men hier nog!’ ‘En hoe gaat het hier?’ hervatte de officier, die van | |
[pagina 244]
| |
onderwerp scheen te willen veranderen, en zich nu in den leuningstoel zette, waarin Molemans eens den deserteur deed plaats nemen. ‘Slecht, mijn goede heer,’ zeide de oude man op mismoedigen toon; ‘gij ziet het wel, ons huis ziet er zoo welvarend niet meer uit als vroeger. Onze Hans is de schuld van onzen achteruitgang: hij is een drinker, een zwierbol geworden en het eene bezit verdwijnt na het andere. Hij laat zich met menschen in, die hem op het dwaalspoor brengen en ons huis bij de overheid verdacht maken. Hij is’ - en de vader sprak zachter, opdat de zuchtende moeder het niet verstaan zou - ‘hij is slecht zoon, slecht Christen, en dan ook is men nooit goed vaderlander.... Ik ben geruïneerd, Nelis....’ De grijsaard weende. ‘Ik beklaag u, Peter.’ ‘Van het oogenblik dat hij u verraden had, 't geen ik hoop dat gij hem sinds lang zult vergeven hebben, en dat Tonia zijne hand weigerde, zooals ik later hoorde, is hij op den dwaalweg geraakt.’ ‘Tonia!’ ‘Och ja, waar is Tonia?’ vroeg de moeder. ‘Gij zult het later weten!’ zeide de jongeling, die plotseling oprees, als dreef die naam hem aan om des te spoediger op zijne bestemming te geraken. ‘Ik word in ons dorp met mijne manschappen gedetacheerd en hoop welhaast, hier in dezen leuningstoel, u de lotgevallen van Tonia en mij te komen vertellen. Tot weêrziens, baas Peter, tot weêrziens, moeder Geert!’ en de jongeling schudde beiden de hand. De manschappen begaven zich op marsch, na zich door een koelen dronk melk verfrischt te hebben. Nu rees de toren van het dorp voor het oog van Nelis op - die oude reus, die allen zag veranderen, hoewel hij steeds dezelfde bleef; daar lag de school, waar rondom de | |
[pagina 245]
| |
wakkere knapen juichten, gelijk de bieën rondom het teelgat van den korf; ginds staat de molen, wiens wieken draaien en den jongeling gedurig schijnen te wenken. Nu slaat het negen ure en ieder slag klinkt hem als een ‘welkom’ in het oor. Daar loopen de kinderen van het dorp, jubelend de soldaten te gemoet; hij herkent Tist, die al een heele jongen geworden is, maar die nog danst en springt, en wiens oog fonkelt nu hij weêr soldaten ziet, die hem aan het vechten en doodslaan van Hans Onversaagt doen denken. Daar achter af staat Peerke, schijnbaar achteloos met de handen in de broekzakken en onder de klep zijner haren muts uitgluipend; daar komt Veva aangehuppeld! Alles lacht, woelt en jubelt, maar zij kennen Nelis niet - zoomin de oudjes als de kleinen. Ginds ligt het huis. van moeder Donker! Ach, wat had hij veel gegeven, indien de goede vrouw nu eens in de open deur hadde gestaan, om hem aan het hoojfd der ordelijk, op de tonen van den hoorn marcheerende soldaten, te zien aankomen. Maar zie - de deur van het huis is open! Daar verschijnt iemand op den dorpel: het is de ranke gestalte van eene jonge maagd, en terwijl de soldaten halt houden, snelt Nelis heen en op den dorpel van het verlaten huis, en bij den schier zinneloozen uitroep: ‘Tonia, Tonia!’ omarmt hij het geliefde meisje; hij omhelst haar vurig, als om drie jaren afwezigheid te vergoeden; hij kon zich niet verzadigen in den zoeten klank der stem, veel zoeter dan die ooit was, en die andermaal ‘Nelis, beste Nelis!’ zegt. Op twee stappen van haar stond een lang, mager man, in burgerkleeding, doch wiens ordelinten, grijzen knevelbaard en gansche houding duidelijk deden zien, dat hij tot den krijgsmansstand behoorde: het was de majoor van Telleghem. Driftig greep deze op zijne beurt de handen des jongen officiers, en schudde ze herhaalde keeren. | |
[pagina 246]
| |
‘Bravo, luitenant,’ zeide hij, ‘gij hebt getoond dat er echt Vaderlandsch bloed in uw hart bruist. Gij hebt de vlek die op u kleefde, heerlijk uitgewischt. Voor den drommel! de epauletten hangen u fiks op den schouder, en die roode decoratie op uwe linkerkaak strekt u tot eer.’ ‘Ik dank u, majoor!’ stamelde de jonge luitenant diep aangedaan, en bracht de hand aan den shako. ‘Wij wisten dat ge naar uw dorp kwaamt, en wij wilden u hier, op deze plaats zelve welkom heeten,’ ging de majoor voort. ‘Hier, luitenant, wachtte u Tonia; zij is in drie jaren eene heele juffer geworden, die, naar ik hoop, uwer waardig zijn zal.’ En de twee verloofden omhelsden elkander weêr, en herhaalden als uit een mond: ‘Och, dat onze arme moeder nu nog leefde!’ Het huis was nog ongeveer in denzelfden toestand, als vóór drie jaren; enkel had de majoor er 's morgens vroeg eenige stoelen en tafels doen in plaatsen. Het was rijk aan herinneringen voor Tonia en Nelis; als kinderen liepen zij de kleine woning rond: - hier was de goede moeder gewoon te zitten; daar sliep weleer Tonia; ginds lag het Guychelboek van vader Karbonkelneus, en uit het venster ziende, zagen zij ver, heel ver de vlakte, waar Heïbloemke weleer de schapen hoedde. De majoor werd van den eenen hoek naar den anderen getrokken, en moest in al de indrukken deelen. Voor de deur stond Tist. De veertienjarige knaap had nog altijd, en zelfs meer, een vrijmoedigen blik. Hij had zijnen reep tot op den dorpel van het huis gedreven, opdat men hem toch zou opmerken; Peerke stond, deels achter den notenboom verborgen, te loeren, en Veva was nog veel verder blijven staan. Toen Heïbloemke en Nelis hen riepen, stapte de zoon van den klepperman onversaagd binnen; Peerke sloop, na lang dralen, als een dief in het huis, en Veva moest | |
[pagina 247]
| |
door Tist worden binnen getrokken. Het regende centen en lekkernijen voor de kleine aanhoorders van vroeger. Tonia beloofde dat zij nog eens een schoon kapittel uit het Guychelboek zou voorlezen - en de majoor en Nelis vroegen opgeruimd, of zij van de partij mochten zijn. Zoo gaf men zich, in het eerste uur, aan al de zoete en droevige herinneringen over; de jongeling vertelde zijn krijgstochten, zijne overvoering naar Frankrijk, zijn terugkeer naar het Vaderland; het meisje sprak over hare familie, van het verblijf in de residentie, den aanlokkelijken Haag; van hare opvoeding, de liefde haars vaders, hare hoop en verwachting - gelukkige stroom, waarop zich de twee harten onbezorgd lieten afdrijven. De sergeant, een oude knevelbaard, kwam die samenspraak eerst storen; met de rechterhand aan den shako, verscheen hij op den dorpel. ‘Luitenant!’ ‘Wat verlangt ge?’ ‘De wacht heeft een kerel in den knip gevangen....’ ‘Nu reeds?’ ‘Een kerel die een der soldaten wilde omkoopen, om hem dezen nacht de wapens onzer soldaten over te leveren.’ -‘Breng den gevangene hier!’ ‘Hij is daar reeds, luitenant.’ Tusschen twee soldaten trad een jonge man voort, wiens rosse haren, verwaarloosde kleeding en woeste gelaatstrekken den vagebond aanduidden. Een groep dorpelingen ging achter den aangehoudene; Tist van den klepperman sprong juichend vooruit en zwaaide eenen elzentak boven het hoofd. Men was tevreden in het dorp, omdat men den, ‘ellendeling’, den ‘verrader’ zeide men, eindelijk in handen had. Bevend trad de aangehoudene voort, loensche blikken | |
[pagina 248]
| |
in het ronde werpende, als zocht hij een middel om te ontsnappen. Overal echter zag hij vijandelijke wezens. Hans, want hij was het, had geruimen tijd den dorps-revolutionnair gespeeld; hij was de schrik der eenvoudige menschen geworden en had hun aan een macht, aan eenen invloed doen gelooven, dien hij niet bezat. Gedurig met de gewapende landloopers, die door elke omwenteling voortgebracht worden, ging hij heen en weer over de grenzen, bespiedde de beweging der troepen en kwam zelfs eens, aan het hoofd van eenige rabauwen, zijn eigen vader brandschatten, omdat deze weigerde zijn laatste geld aan den schurk te geven. Voorwaar, zijn vader zeide het wel: hij was slecht zoon, slecht Christen, dus ook slecht Vaderlander! De officier trad vooruit, toen de gevangene op den dorpel verscheen; Nelis herkende onmiddellijk zijnen medevrijer, evenals Tonia - en echter Hans was veel veranderd! Hij was niet meer de boerenheer, die pochend en zwetsend het hoofd trotsch boven dat zijner makkers uitstak; hij pronkte niet meer met zijn blauw lakensch wammes, gebloemden halsdas, den koralen tabakszak en zijne pijp met zilveren beslag; hij was een liederlijke landlooper, op wiens uiterlijk al de driften afgeteekend stonden, die in zijn verkankerd hart omwoelden. ‘Gij hebt dus een mijner soldaten willen omkoopen!’ sprak de luitenant op gestrengen toon. ‘Weet gij wel, dat gij u plichtig hebt gemaakt aan landverraad, en dat gij dien zinneloozen stap duur zult moeten betalen? Wat was uw doel met dat voorstel?’ Hans zweeg; de stem van den officier scheen hem niet getroffen te hebben; met strakken blik en bewegingloos staarde hij naar den grond. ‘Laat ons een oogenblik met den gevangene alleen!’ ging de luitenant voort, en de soldaten gingen buiten de | |
[pagina 249]
| |
deur post vatten. ‘Hans Molemans!’ hervatte de officier, ‘zie mij eens in het aangezicht!’ De zoon van den schaapsboer zag halvelings en met valschen blik op, doch sloeg onmiddellijk de oogen naar beneden. ‘Kent gij mij niet?’ Hans had een oogenblik gesidderd, maar zweeg hardnekkig. ‘Ik ben Nelis Donker, dien gij drie jaren geleden verraden hebt en, door uw verraad, hooptet voor eeuwig in het verderf te storten.’ De vagebond had zijn vijand herkend. ‘Kent ge deze juffer? Het is Tonia, het is Heïbloemke, welke gij met uwe laffe voorstellen gedurig vervolgdet! Gij ziet, Hans, dat daar waar gij dacht ons in het verderf te storten, gij juist ons geluk bewerktet. Tonia zag den majoor van Telleghem, haren vader, weêr en mij steldet gij op den weg om een trouw dienaar van land en vorst te worden, die gij beiden zoudt willen verraden. Ik ben nu de machtige, zooals gij vóór drie jaren; maar ik beloof het u, er is in mij geen haat tegen u, al is mijne arme moeder onder den slag van uw verraad dood gebleven.’ Hans verroerde zich niet. Tonia klemde zich aan den arm haars vaders, en wendde het hoofd af, om het walgelijke wezen van den deugniet niet te zien. ‘Als Nelis Donker zou ik u de hand der verzoening willen toereiken; als officier, getrouw aan mijnen eed, kan ik u de vrijheid niet geven; doch ik zal voor den krijgsraad, de beschuldiging zoo licht mogelijk maken als het mij doenbaar is. Straf hebt gij verdiend, niet jegens ons, maar jegens uwe familie welke gij geruïneerd hebt, jegens het land dat gij ontrouw waart. Hebt gij geen woord van berouw over uwe daden?’ | |
[pagina 250]
| |
Geen enkele trek van ontroering deed zich op het gelaat van den rosse bemerken. ‘Hans, zijt gij zóó verstokt, zóó liederlijk diep gevallen, dat gij geen enkel woord kunt vinden, dat u op dit oogenblik een stap nader bij uw oude kennissen, bij uwe ongelukkige familie brengt! Hebt gij geen woord dat uwe schuld verlicht?’ De gevangene zweeg; hij trok enkel met verachting de schouders op. ‘Leidt hem weg!’ zei de officier, verontwaardigd over zooveel verstoktheid. Nauwelijks had Hans het huis verlaten, of hij braakte eenen stroom vervloekingen uit tegen dien ellendigen rakker en die in de maan gebakken juffer, welke hem in zijne ontwerpen kwamen dwarsboomen. De kelder onder het raadhuis des dorps werd zijn verblijf; doch de muren waren niet sterk en Hans dacht aan ontsnapping. Toen de avond zijnen sluier over het dorpke trok en het, door wilde kastanjen en linden overlommerde raadhuis in een pikdonker gehuld was, sloeg Hans zijne grove handen aan den muur en wroette den eenen steen na den anderen los; eindelijk omvatte hij met zijne reeds bebloede handen de ijzeren spijlen, en de wanhoop, hem als het ware bovenmenschelijke kracht gevende, rukte hij er een los. Nog een oogenblik, en Hans zou vrij zijn en de grenzen kunnen bereiken! Nu kroop hij langs de gemaakte bres, sloop over het marktveld heen en bereikte welhaast de vlakte. De soldaten echter waakten en achtervolgden hem. Noch het graan, noch het kreupelhout hadden hem aan hunne oogen kunnen onttrekken. Op de heide kwam plotseling een helder maanlicht de vlakte overstroomen, en nu ving er een wedloop aan, waarin de vagebond nu eens veld won, dan weêr verloor | |
[pagina 251]
| |
- en echter hij vloog om dus te zeggen over sloot en heuvel heen. Nu koos hij de richting van het bosch; nog ééne minuut en hij had, vrij en ongehinderd, zijnen tocht kunnen voortzetten. ‘Sta!’ riep eene mannelijke stem. ‘Ziedaar mijn antwoord!’ bulderde Hans en sissend vloog de kogel eener pistool den ouden sergeant in den schouder. ‘Ziedaar het mijne!’ hervatte deze; er viel een geweerschot, een akelige kreet steeg in de duisternis op; men zag eene zwarte gestalte neêrtuimelen, zich kronkelen als eene slang, en, onder het uitbraken eener ijselijke vervloeking, neêrzakken. Het lood had den verrader in de volle borst getroffen. Dat einde griefde Nelis Donker; hij had zijnen vijand van voorheen zoo gaarne getoond, dat hij vergeten en vergeven kon; hij had hem door zijne voorspraak willen doen gevoelen, dat de schoonste en zoetste wraak is: het kwaad met goed loonen! De Hemel had er anders over beschikt; doch hij zou niettemin, zooveel als mogelijk was, het oogenblik rust, den dronk water, het stuk brood vergelden, dat de oude Molemans hem geschonken had toen hij deserteur was.
Den dag na deze smartelijke gebeurtenis, bezocht de majoor en zijne twee kinderen - want zóó ook noemde hij reeds Nelis - de Schans; men troostte den vader en moeder van Hans, want al had hij hun nog zooveel verdriet aangedaan, hij was en bleef toch altijd hun kind. De majoor beloofde den goeden Peter hulp en onderstand, en inderdaad, als bij tooverslag en zonder dat de dorpelingen begrepen hoe het kwam, kreeg de hoeve welhaast wêr het aanzien van voorheen. Tonia was als de beschermgeest van het dorp; hare hand, steeds goed van zilver voorzien, haar hart altijd | |
[pagina 252]
| |
vol menschlievende ontwerpen, haar mond, rijk aan troostende woorden, deden vrede hier, welvaart daar ontstaan. Het was haar nog lief naar de heide terug te keeren en te mijmeren aan het verledene; doch de natuur scheen haar niet meer toe juist datgene te zijn van vroeger: wel dreven de wolken daar boven, wel wriemelde en schaterde de mysterieuse wereld daar beneden als voorheen - maar zij was niet dat Heibloemke, dat naïeve en onbeschaafde kind der natuur. Weinige weken daarna zegende de oude dorpsherder het huwelijk in tusschen Tonia en Nelis: heel het dorp was op de been om de bruid en den bruidegom te zien. Veva strooide bloemen op hun pad; Tist mocht het klein kanon losbranden; Peerke declameerde aan den ingang van vrouw Donkers' huis, een kreupelen heilwensch, die de instituteur, meester Bartels, voor zijn vroegeren leerling gemaakt had, en waarin hij, in Alexandrijnen van pater Poirters, den heldenmoed van Nelis vergeleek aan dien van Alexander de Groote. Tegenover het huis van vrouw Donker, rees kort nadien een klein, maar sierlijk buitengoed op, met bloemperk en ijzeren hek. Daar woont de majoor en daar zal eens de jonge luitenant Donkers van Telleghem met zijne lieve Tonia wonen, als het land zijnen dienst niet meer behoeft. ‘Maar....’ Geduld, lezeres, ik begrijp reeds wat ge zeggen wilt. Tist van den klepperman heeft zijne neiging tot het soldatenleven niet kunnen onderdrukken; hij werd een der hoornblazers van luitenant Donker's kompagnie; hij hoopte eens op zijn blinkenden hoorn te kunnen schrijven, wat Hans Onversaagt op zijn schild schreef; doch geene zwerm vliegen, zooals deze - maar wel vijanden in vleesch en bloed. Indien gij nu het dorp bezocht, zoudt gij het fijne en | |
[pagina 253]
| |
uitpluizende Peerke, als rentmeester van den majoor, in de oude woning van vrouw Donker gehuisvest zien, en de vriendschappelijke Veva, zijne echtgenoote, zou er u welkom heeten. Misschien, was zulks in het schoone jaargetijde, zoudt gij er mevrouw Donker, onder den notenboom, die voor het huis zijne milde schaduw spreidt, gelukkig en tevreden van hare wandelingen door het dorp, zien uitrusten.
1860. |