| |
XI.
Gevallen grootheid
De dokter was alleen bij Julia.
‘Gij zegt dan,’ zoo zette hij het aangevangen gesprek voort, ‘dat gij in dit huis niet blijven kondet.’
‘Dat was mij onmogelijk geworden.’
‘Gij hebt gelijk: uw eergevoel was gekwetst en gij dacht u in de welwillendheid van den heer d'Arton bedrogen te hebben; doch, Julia, eens zal alles zich ophelderen; het zij u genoeg voor het oogenblik te weten, dat mevrouw haren echtgenoot onrechtvaardig veroordeelde. Ik heb de overtuiging dat de heer d'Arton een door en door eerlijk man is.’
‘Dat verheugt mij!’ liet er Julia op volgen.
‘Zoudt gij naar mevrouw willen terugkeeren?’
| |
| |
‘Och, spaar mij die smart, vader.’
‘In dat huis zoudt gij echter, wie weet! op het spoor uwer moeder kunnen geraken....’
Het meisje zag den pleegvader vragend aan.
‘Gij zegt?...’
‘Ik zeg... wellicht.’
‘Neen, er was iets in den toon uwer stem, dat mij verzekering gaf.’
‘Julia, ik ben door eene belofte verbonden; ik mag niet spreken en toch de laatste hoop op uw levensgeluk kan door dat onbarmhartig zwijgen verpletterd worden.’
‘Spreek, vader, ik smeek er u om!’
De dokter richtte peinzend de oogen naar beneden.
‘Gij zult welhaast alles weten; maar keer naar het huis van mevrouw d'Arton terug.’
‘Indien gij wist wat ik daar geleden heb!’
‘Het is noodig, lief kind.’
‘Indien ik u zeide, dat mevrouw d'Arton op dit oogenblik ongelukkig is?...’ vervolgde de dokter.
Julia hief het hoofd snel op.
‘Ja, God beproeft haar wel zwaar. Haar echtgenoot heeft haar verlaten en zelfs om haar nooit weêr te zien; thans is zij alleen, geruïneerd, ziek....’
‘O, ik zal gaan, vader; ik zal haar gaan troosten!’ riep Julia op vastberaden toon uit. ‘Heeft zij wellicht mijne diensten gevraagd?’
‘Neen.’
Daar schoot plotseling een heldere gedachte in den geest van het meisje.
‘Gij verbergt mij wie mijne moeder is, vader; maar ik heb u begrepen: Mevrouw d'Arton, mevrouw d'Arton is mijne moeder!’
De dokter zweeg.
‘Maar dat toch kan niet zijn,’ hervatte Julia op weemoedigen en neêrslachtigen toon; ‘die vrouw heeft mij
| |
| |
dikwijls zoo hard, zoo bitter behandeld, en als zij scheen mij genegen te zijn, deed zij juist alsof zij zinneloos was. Mijne moeder....’
‘Haat gij mevrouw d'Arton?’
‘Neen, ik heb nooit iemand haat toegedragen; maar alles is zoo vreemd.’
‘Zoudt gij haar niet kunnen beminnen?’
‘Zooveel als mijne pleegmoeder? neen?... Maar toch als zij mijne moeder is, zal ik haar liefhebben’ - en hare bleeke wangen werden weêr door een weinig levensgloed gepurperd - ‘dan zal ik voor haar lijden, duizendmaal meer dan ik reeds geleden heb. Heb dank, heb dank, vader! gij hebt mij weêr een vast levensdoel gegeven.’
Twee dagen later vertrok Julia Martin, en ditmaal in gezelschap des dokters, naar Brussel.
De dikke conducteur dampte weêr uit zijnen meerschuimer, voor op den bok. Bij het vertrek had hij in zijne korte en bondige spreekwijze, tot de twee reizigers gezegd:
‘Naar Brussel, Mijnheer?’
‘Ja,’ had Van Hoogenhuyzen met een glimlach geantwoord.
‘Lang blijven?’
‘Eenige dagen.’
‘Schoone stad, pleizierig, goed bekend, duizendmaal geweest. Hop, hop!’ En op den bok geklommen, zweepte hij de houtmagere, stijve, lamme en als met eene kristelijke gelatenheid loopende paarden voort. Die zweepslag, hoewel zij anders meêlijden met de arme viervoeters zou gehad hebben, verheugde Julia.
Het ongeluk harer moeder maakte haar eigenbaatzuchtig.
Het hart der maagd vloog den kruipenden snelwagen vooruit; het was inderdaad reeds lang ter bestemming, vóór dat de diligence daar aankwam.
Eindelijk....
| |
| |
De heer van Hoogenhuyzen, die eenige bijzonderheden over den toestand van mevrouw d'Arton vernomen had, doch niet anders dacht of de voorheen zoo weelderige dame bewoonde nog altijd het prachtige hôtel - de heer van Hoogenhuyzen richtte zich onmiddellijk naar de woning nabij de Warande.
De huizen der rijken hebben in den zomer en tot laat in het najaar, het aanzien van lijkhuizen. Alles is er potdicht gesloten. Daar toch wordt het lente als het bij den arme winter is.
Meestal bevindt er zich in die onmetelijke graftombe maar één enkele worm - een menschelijke worm, wel te verstaan - die nu ook in zijne schelp zit en in den winter zomervogel wordt, een zomervogel met karmozijnrood en goud overdekt.
Zoo doodsch ook was het hotel van den heer d'Arton.
De dokter belde.
Niemand verscheen.
Hij belde twee, drie malen. Ook daar binnen leefde een worm, en deze opende, in de gedaante van een knecht, de voordeur met eene spleet. Zijn gelaat teekende verwondering en gramschap tevens, gewis omdat men hem in zijn ‘dutje’ kwam storen.
‘Mevrouw d'Arton?’ vroeg de dokter.
De worm trok de schouders op.
‘Hier woonde toch mijnheer d'Arton?’
‘Verhuisd,’ was het antwoord.
‘Maar Mevrouw?’
‘Mevrouw?’
De worm scheen na te denken of hij zich in zijnen gouden zomervogeltijd een wezen van dien aard herinnerde - zoo dacht de geneesheer ten minste.
‘Mevrouw, wel ja?’ hervatte deze. ‘Die woont in de stad.’
‘Kunt gij mij zeggen, waar?’
| |
| |
‘Ik hoû me met dit alles niet op.’
De worm sloeg de deur toe en het onmetelijk graf werd weer doodstil. De dokter belde nog twee of drie malen, zonder dat zich eenige beweging opdeed. Eindelijk werd een dakvenster geopend. De worm had reeds eene witte slaapmuts deels over de oogen getrokken en riep luidkeels:
‘Niemand thuis.’
Wij zullen den heer van Hoogenhuyzen in zijne onderzoekingen niet volgen: verscheidene dagen gingen hiermeê verloren; doch aangezien de goede man in zijne pogingen gelukte, zullen wij hem vooruit loopen, onze lezeressen bij mevrouw binnen leiden en daar den dokter afwachten.
Wij bevinden ons voor een huis, in een der voorsteden gelegen.
Laat ons dezen trap opgaan.
Gij verwondert u? Het is inderdaad geen marmeren trap, en er ligt hier geen mollige looper. De lucht is er niet gebalsemd door den geur der bloemen, welke u in het hôtel, zelfs in den Winter, de reukzenuwen aangenaam streelden.
De trap is van hout en onbedekt: dit meldt ons het geklots onzer voetstappen, want zulks te zien zou inderdaad moeilijk zijn - in zoo'n donkeren hoek is hij geplaatst. Uit eene open deur walmt een onaangenamen keukenreuk, men zou zeggen van afgekookte kool, naar boven. Gij behoeft hier, zooals ge begrijpt, geen livreiknecht te wachten.
Ge staat stil, omdat ge meent muziek te hooren?
Het is de huisbaas, een eerlijke schoenlapper, die al zingende, de maat op het zoolleer klopt, terwijl het jongste kind in de wieg zijn eerste miserie-liedeke in het leven aanheft. De vrouw van den lapper laat ook van tijd tot tijd hare scherpe stem hooren, omdat een kleine bengel van tien jaren, in zijn onverzaadbaren eetlust, de pap van den jongst geborene inpalmt.
En woont hier, zegt ge mij, mevrouw d'Arton?
Ja, hier woont die weelderige vrouw, of liever hier
| |
| |
verbergt zij zich voor de oogen der wereld, waarin zij geschitterd heeft; voor hare schuldeischers, die haar tot op het hemd zouden uitkleeden.
De trap wordt donkerder: wees voorzichtig! Houd u vast aan dat touw, dat van boven naar beneden hangt en, door duizend bloote handen omvat, eindelijk zoo glad en glibberig is geworden als een paling.
Hier voelen wij eindelijk eene deur; zij is niet gesloten, want het slot is versleten.
Eerbied voor de gevallen grootheid!
Laat ons kloppen, gelijk weleer op de deur van haar prachtig salon; laat ons in de armoede den eerbied betoonen, dien wij der rijke vrouw zouden betoond hebben! Niets kwetst meer den gevallen hoogmoed, dan dat men hem zijn val doet gevoelen. Laat ons trachten niets te zien, niets te hooren, niets te weten, en ons houden of wij ons in mevrouw's hôtel bevonden.
Stil, ik geloof dat eene flauwe stem ‘Binnen’ heeft gezegd?
Het is hier, in deze kamer, dat zij woont.
De wanden zijn gewit; eene mengeling van oude schilderijen, verschillend in grootte, met gescheurd glas en op wier lijsten weinig verguldsel meer te zien is, versiert den muur. De stoelen zijn met biezen zittingen, de tafel is van mastenhout.
Op eene hoekkas staan porceleinen kopjes en schoteltjes, waarop in grof verguldsel te lezen: Amour, Bonheur, Constance, Amitié - maar och! liefde, geluk, trouw en vriendschap hebben hunnen glans verloren en ze zijn met zwarte bersten dooraderd.
Zoo gaat het ook dikwijls in de wereld!
Alles is aanvankelijk schoon gekleurd; vrienden denken dat de in elkaêr geslingerde handen, onverbreekbare banden zijn; geliefden zweren elkaêr eeuwige trouw - maar de tijd neemt den eersten glans weg, en men verlangt eene
| |
| |
hernieuwing van harten, gelijk men eene vernieuwing van het gebersten porceleinen servies vraagt.
Harten zijn voor sommige menschen een speelgoed, gelijk aan 't geen men in den poppenwinkel koopt.
De vloer moet lang geleden, door den verfborstel, in den vorm van een groen tapijt met bruine randen, bestreken zijn - maar de kleur is weg. Op de schouwlijst is een uurwerk geplaatst, doch het staat stil en wijst sedert drie maanden twaalf uur; eene spin weeft nu rustig haar web over de plaat en den gebroken wijzer.
Boven den schoorsteen hing vóór eenige weken een oude spiegel; doch toen mevrouw d'Arton zich hier aan de oogen der wereld onttrok, had zij eens het spiegelglas in handen genomen, en toen zij zag dat het laatste overschot van schoonheid verdwenen was, en dat het haar ten eenemale vergrijsd en haar voorhoofd met ontelbare rimpels doorploegd was, had zij het glas weggeworpen.
Zij wilde zich zelve niet meer zien!
Het kwaad was nu echter nog erger, want ieder brok van het nijdige glas, weêrkaatste mevrouw's beeltenis, en wanhopig had zij de stukken glas buiten de deur geveegd.
En waar is nu mevrouw d'Arton?
Laat ons behoedzaam die min of meer witte gordijnen openschuiven. Daar ligt zij, bleek en afgemat, in afwachting dat het der schoenlappersvrouw gelukt den een of anderen harer bengels naar boven te jagen, om eens naar de ‘zieke madame’ te zien.
De ziekte heeft haar hier overvallen; zij achtte ze echter niet, en weigerde met... verontwaardiging zich naar het gasthuis te laten vervoeren of een geneesheer te doen komen, uit vrees dat men haar, die rijke vrouw van gisteren, in dit armoedig kamerken zou aantreffen.
De dokter klopte zacht op de deur.
Mevrouw d'Arton hield den adem in en antwoordde op dat geklop niet: zij had immers beneden verboden dat
| |
| |
men iemand, onaangediend, zou laten boven komen? Ja, maar wat bekommerde de schoenlappers-familie zich om dat bevel!
Toen op het tweede geklop niemand antwoordde, deed de heer Van Hoogenhuyzen de deur open, en hij was blijkbaar getroffen over hetgeen hij rondom zich zag; ook was hij op het punt van terug te keeren, denkende zich bedrogen te hebben; maar eene bleeke magere hand schoof de gordijnen weg, en de dokter zag... mevrouw d'Arton.
Met een bangen kreet wendde de zieke het aangezicht af. De dokter nam een stoel en zette zich eerbiedig bij het ziekbed neêr, zonder schijnbaar de verandering te zien, welke hij rondom die vrouw der wereld bemerkte.
‘Mevrouw, bevindt zich niet wel?’ zoo ving hij aan.
Mevrouw mompelde eenige onverstaanbare woorden. Eindelijk verstond de dokter: ‘Welke verandering!’
‘Inderdaad, mevrouw, ik vind u wel veranderd. Hebt gij geen geneesheer?’
‘Tot nu toe niet.’
‘Dat ware echter noodzakelijk.’
‘Gij zegt dat op een toon.... Denkt gij dan dat ik zoo ziek ben? Binnen eenige dagen hoop ik naar Parijs te vertrekken.’
‘Binnen eenige dagen?’ hervatte de geneesheer met een ongeloovigen glimlach. ‘Hebt gij geen uwer bedienden hier, die u behoorlijk kan verzorgen?’
De zieke vrouw zweeg.
‘Dat zou echter zeer noodig zijn, mevrouw.’
‘Dokter, wie heeft u mijne woning aangewezen? Kent men in de stad dan mijn toestand? Men meent immers dat ik afwezig ben?’
‘Wees gerust, mevrouw; een toeval alleen heeft mij uw verblijf doen vinden; maar ik begrijp niet dat gij u zelve nog zoo sterk bekommert over hetgeen de wereld
| |
| |
denken of zeggen zal. Denk eerst aan u zelve; gij hebt geneeskundige hulp, gij hebt eene liefderijke verzorging noodig.’
‘Ik begrijp u.’
‘De eerste zal ik u geven; de tweede....’
‘Zal Julia mij toedienen, niet waar?’
‘Verlangt ge haar dan eindelijk te zien? Verlangt ge eindelijk haar te zeggen wat gij zoo lang in uw gemoed hebt kunnen verbergen. O, mevrouw, gij hebt gansch uw leven met het woord... familie-eer geschermd; gij hebt er alle waarachtig geluk aan opgeofferd, omdat gij dacht het geluk elders, dan in de liefde voor uw kind, te vinden - en wat is er van dat alles, na veertien jaren slimheid en behendigheid, overgebleven? Één onvoorzichtig woord, op den dag dat Julia uw hôtel verliet, uitgesproken - uw echtgenoot heeft het mij verklaard - heeft alles vernietigd.’
‘Dat is waar!’ sprak mevrouw zuchtend.
‘Geef dus den strijd op, nu alles verloren is; roep uw kind, voor de weinige stonden die God u nog te leven geeft, aan uwe legersteê; zij zal u verzorgen en beminnen, want Julia is een engel van goedheid en liefde.’
‘Dokter,’ en de zieke stak de magere hand naar den heer Van Hoogenhuyzen uit, welke deze vastgreep, ‘de strijd is ten einde. Hier in deze armoedige kamer gekomen, heb ik opgehouden te worstelen. O, hoe dikwijls heb ik gewenscht mijn kind aan mijn ziekbed te zien! Maar valsche schaamte hield mij voortdurend tegen, en zelfs toen ik u zoo even zag, toen onze blikken elkander ontmoetten, welde in mij die valsche trots weêr op die mij gansch mijn leven slaafsch onder zijne macht gebogen hield.’
‘Gij stemt dus toe!’ zeide de dokter met verrukking. ‘Ik dank u, mevrouw, ik dank u!’
‘Die toestemming komt wel wat laat, niet waar? Ach,
| |
| |
indien gij beseffen kondet wat ik geleden heb! God moge het mij vergeven als ik onrechtvaardig was.’
‘God is barmhartig, mevrouw.’
Men hoorde op dat oogenblik een zacht geritsel aan de deur.
‘Zie, mevrouw,’ sprak de heer Van Hoogenhuyzen, ‘daar is juist het meisje, waarvan wij spreken.’
Julia's oogen waren rood geweend; zij had het grootste deel der samenspraak tusschen den pleegvader en mevrouw d'Arton gehoord. Beschroomd trad zij binnen; mevrouw d'Arton richtte zich met moeite in haar bed op; zij beefde van ontroering; hare lippen weigerden klanken te uiten en de bibberende, magere armen uitstekende, stamelde zij:
‘Julia, Julia! vergiffenis voor uwe moeder.’
‘Moeder, moeder!’ kreet het meisje en vloog mevrouw in de armen! Moeder en dochter omklemden elkander en vermengden hare zoete kussen. Wat lag er een eindeloos geluk voor de zieke in die omhelzing!
‘Wilt gij uwe moeder vergiffenis schenken, Julia?’ vroeg mevrouw.
‘Zwijg!’ en het meisje sloot den mond der moeder door nieuwe kussen. ‘Spreek mij niet van het verledene; laat mij het tegenwoordige genieten. Moeder, wat heb ik u lang gezocht, lang gesmacht naar uwe omhelzing!’
‘Goed kind! en ik was zoo wreed u te verstooten, u....’
‘Oh, gij deedt wel. Ik verwijt u immers niets! Ik heb geen recht om uwe handelwijs van vroeger te onderzoeken. Ik ben nu gelukkig, en ik bemin u des te meer omdat gij ongelukkig zijt. Eene vraag slechts uit het verledene: welke naam mag ik met volle recht dragen?’
Mevrouw wilde hier nogmaals een sluier over het verledene werpen en zeggen: ‘Een duistere, maar eerlijke naam!’ Doch de geneesheer sneed haar driftig het woord af en zeide:
| |
| |
‘Den naam van Julia d'Arton!’
Mevrouw ontstelde en starlings beschouwde zij den dokter.
‘Ja, mevrouw,’ hervatte hij, ‘het kind uit uw... eerste huwelijk, welk laatste gij, om door u alleen bekende reden, moest verborgen houden, is door den heer d'Arton als het zijne aangenomen, en de papieren welke zulks bewijzen zijn in mijn bezit.’
‘God, mijn God!’ jammerde de zieke, ‘ik heb dien man dan toch wel diep miskend!’
De dokter deed in weinige woorden het verhaal zijner ontmoeting met den heer d'Arton kennen.
‘En waar is hij?’ vroeg mevrouw.
‘Onder zeil naar Amerika.’
‘Dat is de zwaarste straf die hij mij kon opleggen!’ snikte de zieke. ‘Ik had hem vergiffenis willen vragen voor al het leed hem toegebracht.’
‘Hij heeft u alles vergeven, mevrouw.’
‘Dokter, als gij hem weerziet, zult gij hem zeggen dat ik, tot in de laatste oogenblikken mijns levens, berouwvol op het hart klopte.’
De dokter woonde, stil weenend, dat tooneel bij. Hij had zijn doel bereikt, de edele man! Julia had hare moeder weêr gevonden, doch helaas! slechts op een oogenblik, dat de dood zich reeds aan de legersteê van mevrouw d'Arton neêrzette.
|
|