| |
| |
| |
X.
Welkom hier!
De familie van den geneesheer was in de huiskamer om de gemeenschappelijke tafel geschaard. Het lamplicht spreidde een zachten glans over de gezichtjes der kinderen, over het eerbiedwaardig wezen des dokters, over het goedhartige gelaat der moeder.
Deze laatste en het oudste dochterke breiden vlijtig; het jongste zag prentjes in Pater Poirters en deed duizenden vragen nu aan vader, dan aan moeder. De dokter rustte in den breeden leuningstoel van het vermoeiend dagwerk uit, terwijl hij den zilverachtigen rook van den geurigen tabak uit de lange pijp deed opwarrelen.
Zoo even had men over Julia gesproken: haar laatste brief deed de moeder gelooven dat zij tevreden was. De geneesheer zelve, hoewel scherpzinniger, verkeerde in den droom dat zijn werk met den besten uitslag bekroond was, en het lieve kind nog eens gelukkig zijn zou.
Het was immers niet mogelijk, dat de moeder niet verteederd zou worden, als zij al de schitterende hoedanigheden, welke Julia in zich vereenigde, onder haar oog zag ontwikkelen. Het meisje had daarenboven eene voortreffelijke opvoeding genoten, welke haar in elken kring kon toelaten.
Het sloeg acht ure.
Er werd zacht op de huisdeur geklopt; doch zoo voorzichtig, dat men op dit gedruisch geen acht sloeg; na een poos klonk de bel even flauw. De oude dienstmeid was wat doof; daarbij haar spinnewiel snorde in de keuken
| |
| |
en toen men ten tweede male, blijkbaar bevreesd, belde, stond de moeder zelve op. Het zou immers wel eene schamele arme kunnen wezen, welke in hare liefdadige woning hulp en bijstand kwam vragen.
Toen de huismoeder de deur opende, zag zij inderdaad een vrouwelijk wezen op den dorpel staan; doch dat het hoofd, door eenen doek overdekt, gebogen hield. Gewis was het eene schamele arme, en in haren zak tastende, reikte de brave moeder aan die ongelukkige eene aalmoes toe - doch de vreemde greep eensklaps de hand vast, overlaadde ze met kussen en kermde snikkend:
‘Moeder, moeder!’
Die stem vond weêrklank in het hart der edele vrouw. Hoe zou eene moeder zich in de stem van haar kind kunnen vergissen! Onder den kreet van ‘Julia, Julia!’ trok zij het meisje binnen, sloot haar in de armen en kuste de ongelukkige dwaalster.
De geneesheer en de kinderen kwamen toegesneld, en Julia vloog van den eenen arm in den andere, en niemand vroeg haar waarom zij zoo plotseling in hun midden verscheen. Maar toen zij in de woonkamer stond, in haar verwaarloosd kleed, bleek en afgemat, ontsnapte aan beide echtgenooten een bangen kreet.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de dokter met bevende stem.
Het meisje liet het hoofd snikkend zakken.
‘O spreek,’ smeekte de moeder, ‘vrees niets, Julia!’
‘Ik kon ginder niet blijven, vader,’ stamelde zij. ‘Ik kom hier terug: God! waar zou ik heen gaan? Zijt gij dan niet het liefste dat ik in de wereld bezit?’
‘Maar gij ziet er zoo afgesloofd uit!’
‘Ik ben te voet van Brussel gekomen, mijne voeten zijn doorwond....’
‘Maar wat is er dan gebeurd?’ hervatte de dokter minzaam.
| |
| |
‘Och, wat geeft het mij waarom zij terugkomt,’ onderbrak plotseling de moeder; ‘ik heb mijn kind, mijne Julia weer!’ en zij omarmde het meisje en klemde haar langen tijd aan het hart.
Wat deed het arme Julia goed aan het hart, terug te zijn in het huis, waar zij zoo lang in den zoeten waan verkeerd had, dat zij met recht den familie-naam der Van Hoogenhuyzen droeg. Geen betere plek op aarde dan het ouderlijke huis; geen zoeter kus dan dien eener moeder; geen troostvoller rustplaats voor het afgematte hoofd in het ongeluk dan de boezem, die ons, kind zijnde, tot donzen peluw heeft gediend!
De heer Van Hoogenhuyzen had in weinige woorden gansch den toestand van het meisje, in het hotel van mevrouw d'Arton, begrepen.
‘Kind,’ zeide hij zacht, ‘ons huis is het uwe, en wat wij achttien jaren in ons leven voor u geweest zijn, dat hopen wij altijd te blijven. Wees welkom, Julia, welkom in ons midden.’
Vader en moeder waren echter dien avond droefgeestig; de zusters integendeel waren blijde en wedieverden, gelijk op den schoonen verjaardag, om Julia van dienst te zijn en haar weêr te doen glimlachen. Maar het arme meisje was ziek; de moeder reinigde, de vader verbond hare gewonde voeten; hij deed haar eenige versterkende spijzen nuttigen en welhaast rustte zij weêr in het bed van vroeger - in hetzelfde kamerke, waar zij weleer zoo gelukkig was.
Des nachts stond de bezorgde moeder twee of driemalen op, ontstak licht, ging behoedzaam op de teenen in het vertrek, om te zien of het meisje wel rustig sliep.
Men hield de terugkomst zooveel mogelijk geheim, terwijl Julia door eene nog al hevige ziekte werd aangetast en geruimen tijd aan het bed gekluisterd bleef.
Dagen snelden heen. De dikke conducteur bracht op zekeren dag het koffer van Julia aan het adres des genees- | |
| |
heers, nadat deze aan mevrouw Julia's terugkomst te Mechelen bericht had. Er kwam echter geen letter schrift ten antwoord: geen vraagteeken om te weten, wat er van het meisje geworden was.
Op zekeren dag trad een lang, mager man, met hooggewelfd voorhoofd en eene lijdende uitdrukking op het wezen, de woning des heeren Van Hoogenhuyzen binnen: het was de heer d'Arton, onder welken naam hij zich ook onmiddellijk bij den geneesheer deed kennen.
De dokter ontving hem met eene zekere koelheid.
Ongenoodigd zette de heer d'Arton zich neêr.
‘Gij zult mij veroorloven, dokter, een weinig uit te rusten!’ had hij gezegd. ‘Ik begrijp dat gij koel jegens mij zijt; doch ik ben vreemd aan de ruwe behandeling, die uw pleegkind ten mijnen huize ondergaan heeft.’
‘Mijnheer d'Arton, heb ik u reeds beschuldigd?’
‘Neen, maar ik weet wat gij over mij denken moet’ - en de ernstige man vertelde met den toon der waarheid in de stem, zijn huiselijken toestand, de wederzijdsche dwaling der echtgenooten ten opzichte van Julia, de hoop welke hij op de toevallige gebeurtenissen had gebouwd - ‘en zoo,’ ging hij voort, ‘is de garenklos afgewonden, de laatste begoocheling verdwenen en eindelijk staat de koude en ijselijke waarheid voor mijne oogen.’
‘Wat wilt gij zeggen?’ onderbrak de dokter.
‘Een woord van mevrouw heeft plotseling een licht voor mij doen opgaan. De gelijkenis van Julia met de vrouw, welke ik als bruid ten altaar geleidde, had mij getroffen; maar ik dacht toen nog niet dat zij door de banden des bloeds aan mijne echtgenoote verbonden was.’
‘Hoe, mijnheer?....’
‘Ik weet alles,’ ging de heer d'Arton op den kalmen en gelaten toon voort. ‘Ik dacht veel menschenkennis te hebben opgedaan, maar in mevrouw heb ik mij immer
| |
| |
bedrogen; het was misschien omdat ik haar altijd bemind heb. Zij van haren kant heeft haar hart steeds onverbiddelijk voor mij gesloten gehouden, mij misleid en zich van mij vervreemd, en toch zijn er oogenblikken in ons huwelijk geweest, dat zij mij den misstap harer jeugd had kunnen bekennen. Ik had haar vergiffenis geschonken, en wie weet....’
‘Zou Julia in u een beschermer gevonden hebben.’
‘Spreek gerust voort, dokter; gij hebt mijne inzichten geraden. Zij is een goed en edel kind, die Julia; zij heeft wel is waar eenige trekken van hare moeder, maar zij heeft, gelukkig! niets van haar hart. Ik beklaag haar dat zij een vrouw tot moeder heeft, die niets kent dan een valsch eergevoel en waant dat het voldoende is als zij, door welke middelen ook, haren naam voor de wereld vereerd houdt.’
‘En echter soms waren er gevoelens in haar,’ sprak de dokter verontschuldigend, ‘die mij een gelukkigen terugkeer deden hopen’.
De heer d'Arton trok met verachting de schouders op.
‘Overigens,’ hervatte hij even droog als vastberaden, ‘alles is tusschen ons beiden verbroken. Ik vertrek naar Amerika: echtscheiding wil ik niet, omdat ik mijn naam niet aan booze advokatentongen wil prijs geven; omdat ik haar wil doen zien, dat ik nog edelmoedig jegens haar ben, hoe zwaar zij mij ook beleedigde. Ik heb onze fortuin, die door de millioenen grillen en wispelturigheden mijner vrouw veel geleden had, op rechtmatige wijze verdeeld: een klein deel heb ik tot bruidschat van Julia Martin bestemd. Ziedaar, dokter, ik vertrouw u deze brieventesch: zij bevat tienduizend gulden. Op den dag van Julia's huwelijk zult gij haar die gift ter hand stellen en haar mijne heilwenschen overbrengen.... Dan nog zult gij haar op het door u te kiezen oogenblik, deze papieren overhandigen, dokter. Zij wisschen alle dubbel- | |
| |
zinnigheid uit; zij erkennen Julia als mijne dochter en geven haar dus ook mijn naam.’
‘Gij zijt een edel man!’ riep de geneesheer uit, en drukte de hand van den heer d'Arton.
Deze deed alsof die woorden niet tot hem gericht waren.
‘Wilt gij haar zelf die blijde tijding niet overbrengen?’
‘Neen, ik verlang haar niet te zien.’
De dokter had tranen in de oogen; het griefde hem dien man een oogenblik miskend te hebben.
‘En mevrouw d'Arton?’
‘Zij ga waar zij wil,’ sprak de echtgenoot met een diepen zucht en opstaande. ‘Haar aandeel in de fortuin is niet bijzonder groot en als zij haar heimelijk gemaakte schulden heeft betaald, zal het overschot niet zwaar meer wegen.’
‘Maar zou de dochter haar met den bruidschat mogen ondersteunen?’
‘Neen! ik duld niet dat er van die som een penning aan mevrouw gegeven worde; verstaat gij mij? Geen penning!’
‘Een kind kan zijne moeder geen gebrek zien lijden, mijnheer d'Arton.’
‘Indien ik toestemde zou zij hare dochter ruïneeren, zooals zij mij geruïneerd heeft. Doch, neen,’ hervatte hij van toon veranderende, ‘gij zijt een eerlijk en voorzichtig man. Handel in alles naar welgevallen; doch gedenk altijd dat Julia niets dan die kleine bruidschat bezit.’
‘Ik dank u voor het vertrouwen in mij gesteld.’
‘En nu, vaarwel, dokter. Gij zult wellicht nooit iets meer van mij vernemen; echter zult gij later nog wel eens mijn naam hooren bezwalken en verguizen - maar geloof mij, ik heb geen slecht hart, en indien gij er iets bitters in gevonden hebt, denk dan ook dat ik geplaagd, gemarteld, gedwarsboomd ben, en zoo wordt zelfs een engel een duivel....’
| |
| |
De heer d'Arton was heengegaan.
Hij was, niettegenstaande zijne gebreken - en wie is er vrij van? - een eerlijk man.
Eene maand na hare terugkomst kon Julia het bed verlaten, en den gemakkelijken leuningstoel voor het venster geschoven zijnde, zag zij de natuur haar verouderd kleed afleggen, om zich welhaast in haar doodkleed te wikkelen.
Dan maakt het uitzicht der natuur de droevige harten nog droeviger: dorre, neêrvallende bladeren, verlepte bloemen, grauwe drijvende wolken aan den hemel, eentonig gegons van den wind, soms een enkel straaltje der zon, en dat nog is zoo flauw! Alles spreekt van sterven, van vergaan.
Julia wist nog niets van hetgeen er tijdens hare ziekte tusschen haren pleegvader en den heer d'Arton was voorgevallen: de dokter vond het niet raadzaam haar nieuwe ontroeringen te doen ondergaan. Zij sprak ook niet meer van Brussel; doch eens vroeg zij aan hare zusters, nieuws over haar vroegere vriendinnen: - deze was gehuwd, voor de andere bereidde men de bruiloft, een derde was verloofd.
‘En vrouw Benninck dan?...’ zeide eene der zusters.
‘Wat is haar overkomen?’ vroeg Julia.
‘Heeft vader u dat niet geschreven, zuster?’
‘Neen.’
‘Wel, die goede, dikke moeder is dood.’
‘Ze is in een aanval van gramschap gestikt!’ liet kleine Isabella er op volgen.
‘Foei, zeg dat niet!’ bestrafte haar de oudere zuster.
‘Wel, 't is zoo!’ hervatte de kleine, die het hart op de tong had. ‘Vader heeft het gezegd; de heer Benninck, die sukkelaar, had eene Chineesche vaas gebroken, en toen....’
‘En Gustaaf?’ waagde Julia te zeggen; maar zij ging
| |
| |
niet verder, want zij gevoelde dat het schaamrood over hare wangen stroomde.
Ook wilde de maagd van gesprek veranderen; maar het woord had het rateltje in beweging gebracht; het tongske der kleine zuster moest ratelen. Zij vertelde in eenen adem hoe Gustaaf haar den dag na de begrafenis der moeder hield staan, haar zacht de wangen streelde en naar hare zuster, naar Julia vroeg: waar zij woonde, of zij dikwijls schreef, of ze gezond was en niet welhaast naar Mechelen terugkwam?
De hoop tintelde weêr in het hart; Julia wilde niet meer sterven!
|
|