| |
IX.
Naar het vaderhuis terug.
Mevrouw d'Arton was nog altijd aan duizenden gissingen ten prooi. Te vergeefs trachtte zij het geheim van haren echtgenoot te doorgronden.
De onzekerheid is wel de verschrikkelijkste aller plaaggeesten.
De dokter had aan mevrouw eenen brief geschreven, waarin hij haar bedankte, dat zij eene beschermende hand over de ongelukkige had uitgestrekt; maar die dank, die loftuiging over haar goed hart, was als een slangenbeet geweest en zij had den brief nijdig verbrand en den heer Van Hoogenhuyzen in hare gemelijkheid verwenscht.
Mevrouw wankelde tusschen hoop en vrees. Nu eens wilde zij haren man alles bekennen - doch neen! dat zou zijn afsof een schipbreukeling, welke op de golven dobbert, zich een rotsklomp om het middel bindt. Dan wilde zij hem smeeken, Julia weg te zenden - doch neen! dat ware olie op het vuur storten.
| |
| |
Indien zij eens een beroep deed op het meisje zelve?
Mevrouw berekende geruimen tijd dat plan; het streelde haar te denken, dat zij het hart van het eenvoudige kind zou kunnen verteederen, en Julia het huis vrijwillig en zoo geheimzinnig mogelijk, verlaten zou.
Julia had mevrouw in verscheidene weken niet gezien. Sedert de heer d'Arton het meisje onder zijne bescherming genomen had, was haar de bezorging van het linnengoed toevertrouwd, en gansche dagen zat zij nu in haar eenzaam kamerke over het naaiwerk gebogen, terwijl zij, in hare verbeelding, gedurig den afstand overstak, welke haar van haar lief Mechelen scheidde. Lichamelijk was zij inderdaad te Brussel; maar in den geest vertoefde zij immer in het huis des geneesheers.
Het meisje begreep niets van hetgeen er rondom haar gebeurde; zij gevoelde wel dat mevrouw haar niet genegen was, maar wie weet! door vlijt en welwillendheid zou zij die genegenheid wel eens verdienen. Zij was overtuigd dat mijnheer haar voorspreker was: waarom? Zij wist het niet.
Gelukkig hoorde zij niet hoe de slangentongen haar goeden naam bezwadderden; zij wist niet wat dat fluisteren, dat spottend lachen, dien kwalijk verborgen toon van minachting der dienstboden, beduidden.
Arme Julia!
En niettemin was er weêr wat meer levenslust in haar opgefonkeld; de gedachte dat zij binnen eenige maanden het dierbare vaderhuis zou bezoeken, had haar zoo vriendelijk toegelachen dat, terwijl zij de naald snel door het lijnwaad stak, zonder het te weten een liedje zong.
Dààrheen gelijk de zwaluw naar het land der bloemen gelokt wordt, gelijk de tortel het nest van de voorgaande lente opzoekt. Dat is de zeilsteen van ons hart.
Mevrouw d'Arton trad binnen.
Julia staakte verschrikt haren zang en stond op; haar
| |
| |
hart werd door klimmende angst bevangen. Mevrouw deed de deur even behoedzaam toe als zij deze geopend had, en eenige oogenblikken bleef zij sprakeloos voor het meisje staan.
‘Zijt ge bang voor mij?’ vroeg zij ten laatste.
Het meisje stamelde eenige onsamenhangende woorden.
‘Ik ben misschien wel hard jegens u geweest,’ hervatte mevrouw, ‘maar gij hebt mij ook veel doen lijden.’
‘Ik, mevrouw?’ sprak Julia gansch ontsteld.
‘Ja gij, zonder het te weten misschien; sedert gij in dit huis vertoeft, is het geluk, is de rust mij ontgaan.’
‘Ik begrijp u niet, mevrouw.’
‘Ja, veel heb ik geleden,’ hervatte de dame, en zij zette zich voor Julia neêr, welke inmiddels weêr op haren stoel was neêrgezakt. ‘Ben ik niet verouderd, sedert gij mij het eerst zaagt? De spiegel heeft mij geantwoord: het grijs haar, de rimpels, de doffe oogen verschijnen.... Gij wilt mij toch niet langzamerhand vermoorden, niet waar?’
Het meisje dacht niet anders of mevrouw was in de hersens gekrenkt.
‘Maar, mevrouw....’
‘Gij verstaat mij niet. Het is niet alleen in mijn, het is ook in uw belang, dat gij dit huis verlaat. Gij zijt nog rein en onbedorven, Julia,’ en de toon der stem kreeg eene ongewone zoetheid, ‘gij zult hier in die groote stad aan duizenden verleidingen blootgesteld zijn. Reeds zegt men.... Och, ik kan u dat niet herhalen.... Maar ik bid u, in naam van al wat u heilig is, verlaat dit huis; keer naar Mechelen terug, en ik zal den heer Van Hoogenhuyzen met de reden uwer terugkomst bekend maken.’
‘Ik weet niet wat gij zeggen wilt, mevrouw!’ stamelde het meisje. ‘Ik begrijp niet hoe ik uw geluk heb kunnen vernietigen; ik weet evenmin welk gevaar mij dreigt.’
‘Later, welhaast, zult gij alles verstaan. Denk niet dat ik u haat, o neen! Ik zou soms volgaarne mijn hartebloed
| |
| |
geven om u gelukkig te zien....’ en de toon der stem alleen zeide, dat zij op dit oogenblik waarheid sprak en inderdaad tot alle opoffering bereid was.
‘Gij wilt niet dat ik lijde, Julia?’, zoo sprak zij voort. ‘Gij zult heengaan, niet waar? Elders, naar eene andere stad, verre van hier. Mijne goedheid zal er u volgen, en dan slechts zal van ons beider hoofd eene ijselijke ramp afgeweerd zijn.’
Tranen rolden over de wangen der dame; de toon harer stem was zoo smeekend, dat het meisje zich niet weêrhouden kon te zeggen:
‘Mevrouw, ik zal heengaan, als gij dit verkiest.’
‘Morgen?’
‘Heden nog, indien mevrouw dit mocht verlangen.’
‘Goed kind!’ en de echtgenoote d'Arton sloeg de armen om den hals van Julia, drukte haar aan het hart en kuste haar.
‘Zij is zinneloos, die arme vrouw!’ dacht Julia en met eene soort van afschrik, maakte zij zich zachtjes uit de omarming los en week achteruit.
Morgen! weêrklonk het in het hart van mevrouw; morgen! Alsof zij dan van de onrust en de gewetens-wroeging zou bevrijd zijn; alsof de stem des gewetens iets stoffelijks ware, dat verdwijnt als het stoffelijk wezen verdwijnt.
Spotternij!
Julia was gelukkig naar Mechelen te kunnen terugkeeren; het was nu straks drie maanden dat zij deze stad verlaten had. Maar toch, hoe verlegen zal ze zijn, als ze daar zal aankomen; hare vroegere vriendinnen zullen, nu meer dan ooit, met afgewend gelaat het meisje voorbij gaan. En Gustaaf? Hoe zal die haar ontvangen, als zij hem bij toeval ontmoet. En de pleegouders? Maar neen, van dien kant was Julia verzekerd dat haar een goed onthaal zou ten deel vallen. Zij zag reeds,
| |
| |
hoe hare moeder allen zou vooruit snellen om haar te omhelzen!
Met die denkbeelden vervuld, begon zij allengs het hier en daar verspreide goed in het koffer te bergen, om eigenlijk toch maar nieuwe meesters te gaan dienen; doch daaraan dacht Julia voor het oogenblik niet.
Mevrouw d'Arton zou over haar tevreden zijn.
Eindelijk was alles geborgen; het koffer was reeds gesloten en in den gang, buiten de kamerdeur gezet. Nu zette zij zich vermoeid daarop neêr en liet het voorhoofd in den palm der hand zakken; zij dacht aan hare moeder, aan het dwalende en avontuurlijke leven dat haar te wachten stond.
De heer d'Arton was voor eenige dagen afwezig, en, zoo dacht mevrouw, als hij weêrkwam zou Julia, aan wie zij eene stipte geheimhouding zou opleggen, spoorloos verdwenen zijn. En wat daarna? Mevrouw dacht niet verder dan den dag van heden. Zij bouwde de verzwonden luchtkasteelen weêr op, zij schreef nog regenbogen aan den levenshemel en strooide andermaal bloemen op haren weg.
Een spottende duivel blies in het spel.
De heer d'Arton keerde denzelfden dag terug, zonder iemand de reden dezer onverwachte thuiskomst op te geven. Het was reeds laat toen hij zich naar zijne vertrekken begaf. Het was stil in de woning. Een licht gedruisch wekte de aandacht van den huisheer en aarzelend luisterend, bleef hij staan. Hij trad eenige trappen op en stond voor de neêrgedrukte gestalte stil.
‘Julia!’ sprak de heer d'Arton.
Het meisje ontwaakte als uit een droom; zij richtte zich verschrikt op.
‘Waarom zit ge daar zoo wonderlijk te droomen?’
Alleen een zucht was het antwoord.
‘Denkt ge weêr aan uwe moeder?’
‘Ik dacht aan haar, mijnheer,’ zeide het meisje bedeesd;
| |
| |
doch ik tob mij te vergeefs den geest af, wie zij is en waar ik haar zou kunnen ontmoeten. Ik keer naar mijne pleegouders terug; ik ga aan mijn vader zeggen, dat ik in die onzekerheid niet leven kan.’
‘Hoe, verlaat gij dit huis?’
‘Mevrouw....’
‘Nogmaals zij!’
‘Verlangt dat ik elders gaan zou. Zij zegt dat ik haar de rust beneem; dat ik haar geluk heb vernietigd; dat....’
‘Eindelijk!’ mompelde de heer d'Arton, met een spottenden glimlach. ‘En waarom eischt mevrouw zulks?’ vervolgde hij.
Julia hief de schouders op; zij zag den spreker met door tranen overwolkte oogen aan.
‘Haat zij u?’ vroeg de heer d'Arton.
‘O neen, mevrouw heeft mij integendeel met welwillendheid overladen.’
‘Ja,’ dacht de echtgenoot, ‘om dat eenvoudig kind te bewegen het hotel te verlaten. Zou die lichtzinnige vrouw in hare eigenliefde, dan inderdaad vreezen door dat arme meisje onttroond te worden? De dwaze! Alsof d'Arton nog in de jaren was, dat hij zich door dergelijke avonturen liet meêslepen. Neen, wat ik wil is de stille huiselijke rust, en indien mevrouw den eersten stap niet doen wil, zal ik het zijn, die het eerst de plank over den afgrond die ons van elkander scheidt, schuiven zal.’
Mevrouw d'Arton bedroog zich in haren echtgenoot, gelijk deze in haar: zij dachten op het spoor van elkanders geheimen te zijn, en dwaalden er integendeel meer en meer van af.
De heer d'Arton waande den minnenijd in het hart van zijne vrouw opgewekt, en dacht nu geene reden meer te hebben om zich tegen het vertrek van het meisje te verzetten; doch hoe eigenbaatzuchtig zijne handelwijze ook
| |
| |
zijn mocht, wilde hij Julia zijn dank betoonen, voor het vermeende geluk dat zij hem aanbracht.
‘Julia,’ sprak hij, ‘ik wil mij met uw lot bezig houden. Ik verzet er mij niet meer tegen, als mevrouw wil dat gij dit huis zult verlaten. Hebt gij vertrouwen in mij?’
Het meisje zweeg.
‘Ik ben geen jong en wispelturig mensch meer; ik tel veertig jaren en ben misschien vijftig in gevoelens, in het beschouwen des levens. Tien of twaalf jaren geleden leefde ik om anderen gelukkig te maken; maar ik werd in mijne hoop bedrogen, miskend en sedert dien leefde ik slechts voor mijzelven. Op den eersten morgen dat ik u hier zag, werd er in mij een gevoel wakker dat ik meende reeds lang dood te zijn: uw gelaat herinnerde mij iemand, die ik eens lief had en bij deze herinnering kwam ook de zucht weêr in mij op, om andermaal te beproeven een nieuw leven aan te vangen. Ik wil u, die mij tot dat nieuwe leven terug riept, bijstaan en behulpzaam zijn in het opzoeken uwer moeder.’
‘O, mijnheer, ik dank u. Gij zijt goed!’ stamelde Julia en zij weende stil.
‘Keer dus naar uwe pleegouders terug; ik zal mij welhaast ten hunnen huize begeven, en met hen den sluier trachten op te heffen, die over uwe geboorte verspreid is.’
‘Heb nogmaals dank, mijnheer!’ en het meisje werd door een zoo dankbaar gevoel overmeesterd, dat zij de hand des heeren d'Arton greep en ze innig kuste.
In de laatste oogenblikken van dit tooneel had mevrouw d'Arton, op hare beurt door het gerucht van stemmen achterdochtig geworden, hare vertrekken verlaten en was sluipend en met ingehouden adem, naar boven gegaan. Ze wist dat haar echtgenoot onverwacht van de reis was teruggekeerd.
In de schemering van het kwijnende lamplicht in den gang, bemerkte zij de twee gestalten; zij herkende beiden
| |
| |
en stond juist dààr, toen Julia d'Arton's hand greep en deze kuste.
Wat demon deed mevrouw d'Arton plotseling toeschieten? Was het de vrees dat de toenadering tusschen die twee personen haar geheim in 't volle daglicht brengen zou? Was het een ander gevoel, zoo eigen aan eene moeder, welke waant hare dochter op den rand des afgronds van eer en deugd te zien? Was het enkel de blinde naiever der vrouw jegens de vrouw?
Van al die gevoelens te zamen woelde er iets in het hart van mevrouw; zij vloog dan ook met eene helsche woede tusschen beiden en stiet woorden uit die getuigden wat hevige storm in haar binnenste woedde.
Julia ontstelde diep en bevend zakte zij op de knieën. De heer d'Arton bleef kalm, koel zelfs; er speelde een duivelsche grimlach op zijne lippen. Ja, ja, hij dacht inderdaad den naiever in het hart zijner echtgenoote te hebben opgewekt!
‘Mevrouw,’ kermde Julia, ‘heb medelijden met mij!’
‘Medelijden?’ antwoordde mevrouw bitter. ‘Medelijden voor u, die den rampspoed over mij, over dit huis en over u zelven roept. Verlaat dit huis!’
De heer d'Arton hief de schouders op.
‘Mevrouw,’ zeide hij spottend, ‘ik nam afscheid van Julia.’
De echtgenooten waren heengegaan. Deuren werden bonzend toegeslagen en achter deze duurde den twist voort. Ook d'Arton, tot hiertoe zoo kalm, scheen zich door zijne drift te laten vervoeren. Wat er gezegd werd, verstond niemand, doch al de huisgenooten waren er over bekommerd en zóó hevig stormde het binnen - in dat huwelijk der beschaafde wereld! - dat koetsier en dienstmeiden ademloos voor de kamerdeur samenschoolden.
Met wat haat, nijd, spot en verachting hadden zij in het voorbijgaan op de arme Julia gestaard! Wat booze -
| |
| |
booze woorden had men haar spottend toegeworpen! Men verweet haar de oorzaak van den twist te zijn, de rust in den huiskring te hebben gestoord!
Julia integendeel verlangde bij mevrouw te worden toegelaten, en haar letterlijk te herhalen wat er gebeurd was; doch de kamenier had haar teruggestooten, de keukenmeid haar iets afschuwelijks gezegd, en de koetsier haar eindelijk bij de borst gegrepen en haar het woord ‘boelin’ toegevoegd.
Nu eerst verstond de ongelukkige iets van haren toestand, zoo rampzalig door eene reeks omstandigheden ingewikkeld. Het bloed steeg haar naar het lelie-reine voorhoofd, dat nog nooit, zoo min als de wangen, had moeten blozen. Hare lippen brachten met siddering onsamenhangende woorden voort, en haar aangezicht met beide handen bedekkend, zakte zij in tranen losberstend op het reiskoffer neêr.
De storm bedaarde niet; men ging tot geweld over, want men vernam een snijdenden gil, vergezeld van een bonzend gedruisch. 't Was of men luchter, spiegel en pendule, in hagel veranderd, deed neêrkletteren.
Julia was opgestaan; zij ijlde naar beneden; bij zooveel vernederingen welke haar dien avond overkomen waren, zouden voorwaar, de wit marmeren trappen, welke hare voeten nauwelijks aanraakten, zoo snel liep zij, bloedrood geworden zijn. ‘Dat huis uit! dat huis uit!’ ziedaar de kreet, die in haar jagend hart weêrklonk. Overal, overal zal het beter zijn dan daar!
Het meisje ontsloot de voordeur, ijlde buiten en de deur viel achter haar toe.
't Was een zomernacht. De huizen waren gesloten. De straatlantaarns waren niet ontstoken, want het was heldere maneschijn. Slechts schaars zag men hier of daar en in de verte, nog de zwarte gestalte van een voorbijganger.
Waarheen? De angst maakte zich andermaal van Julia
| |
| |
meester. Voor haar zag zij de donkere Warande, door welker loof het maanlicht schier niet doordrong; slechts op weinige plaatsen marmerde het licht, met wiemelende plekken, den grond der wandelwegen. Julia snelde het bosch in, en toen zij een voetstap meende te hooren naderen, ijlde zij in de donkere schaduwen en bleef met jagend hart tegen den stam van een der zware boomen staan.
Ja, 't was akelig daar, doch 't was er beter toch dan in dat huis. De handjes gevouwen bad zij om hulp en troost, en wonderlijk! het geritsel in het bosch, het gedruisch dat verderop in de stad opsteeg - 't was nu het gedommel van een wagen, dan het geblaf van een hond, dan eene gebroken menschenstem - joeg haar geen schrik meer aan.
Ineen gedoken zat zij aan den voet eens booms. Zij had gaarne willen sterven, doch zij dacht aan hare pleegmoeder, aan haren pleegvader, aan hare zusters - aan het voor haar nog altijd gastvrije huis des dokters. Daarheen!
Wat kruipt de nacht langzaam voort! Wat duurt het lang, eeuwig lang eer de klok weêr het uur slaat op een veraf gelegen kerktoren! Afgemat van vermoeienis en ontroering sliep zij in, en dat was in waarheid eene genade haar toegedacht.
Toen Julia wakker werd, schitterde de zon reeds op het loof der boomen, dat tintelde door den dauw. Snel richtte zij zich op; heure haarlokken waren losgewoeld; zij wrong ze vlug bijeen en zag angstig rond of niemand haar bemerkte. Zonder gezien te zijn sloop zij uit haren schuilhoek.
Waarheen, waarheen nu?
Klik-klak, klik-klak! klonk de zweep.
Daar kwam eene zware, geel geverfde diligence aanrollen. Voor op den bok zat de dikke conducteur, die eenige maanden te voren het meisje naar Brussel gevoerd had. Julia's hart klopte; zij snelde toe, maar plotseling
| |
| |
weêrhield haar de schaamte en durfde den man, die fier op den bok zat als een koning op zijn troon, met den buigzamen scepter in de hand en zich door den wierook van den tabak omwolkte - zij durfde hem niet toeroepen.
De zwaar geladen wagen was voorbij, en het meisje begon te weenen, alsof haar de laatste hoop ontgaan was.
Maar neen, de wagen wees haar den weg naar Mechelen.
‘Moed, Julia!’ weerklonk het in haar hart, en zij ging den weg op welke haar door het voertuig was aangeduid. Zij knoopte nu den halsdoek los om het hoofd, hetgeen haar het aanzien gaf van een dorpsmeisje.
Honger, dorst en vermoeienis gevoelde zij niet; ieder stap was immers een stap nader bij het ouderhuis?
De zon klom hooger; warm, brandend werd het op den steenweg; buitenlieden traden Julia met den groet van ‘geluk’ voorbij; zwaar geladen wagens schokten dommelend over de baan; de voerman kletste met de zweep en zong zorgeloos zijn lied - maar niemand, zoomin de vogels in het kreupelhout, als de bloemen aan den grachtkant, als de goudachtige stofwolk, vroeg aan de maagd waarheen zij ging.
Het volk vermeerderde op den steenweg en dat onthutste Julia; de menschen keken haar, zoo meende zij, spottend aan. Zij zag er ook zoo wonderlijk uit!
De schaamte maakte zich van haar meester; zij wilde, zij moest dien weg verlaten, en zonder te weten waarheen zij ging, sloeg zij den zandweg in, welke haar door den ouden handwijzer werd aangetoond.
Moedig stapte Julia in den beginne; doch naarmate het warmer werd, vertraagde zij haren stap. Eindelijk sleepte zij zich letterlijk voort, en moest van tijd tot tijd op den kant der gracht neêrzitten.
Welhaast deden honger en dorst zich gevoelen. Nu kwam zij aan een dorpke; schaduwrijke boomen belommerden het plein voor de dorpsschool. Kinderen van
| |
| |
beider geslacht, wier kleêren vuil en gescheurd waren, speelden en jubelden of twistten en vochtten, totdat het schooluur slagen zou.
Het meisje zette zich onder een der boomen neêr, en toen de kinderen zagen dat zij er bleek uitzag, hielden zij op met spelen en vormden, zonder een woord te spreken, een kring rondom haar.
‘Wat deert u?’ waagde eindelijk een blonde jongen te zeggen.
Julia zag angstig rond; voor die goede kinderen wilde zij het wel bekennen; maar voor volwassenen - neen! Zij was echter alleen met de kleinen.
‘Ik heb honger,’ zeide zij,
Goede kinderharten!
Tien handen te gelijk staken der arme dwaalster een boterham toe, die straks in het speel-uur, den honger der kleine woelgeesten stillen moest. Er blonk een traan in Julia's oog en zij glimlachte tevens.
Het meisje nam den boterham van den blonden knaap en deze juichte, omdat de arme zijn brood boven dat zijner kameraadjes verkoos.
Het schooluur sloeg; de kinderen gingen heen, zagen dikwijls om, staken de hoofdjes nog eens nieuwsgierig voor de groenachtige en bestoven ruitjes der school, en Julia zond ze dankbaar hare kushandjes toe.
Nu trad zij voort; de gang werd moeielijk; de voeten waren door de hitte gezwollen; de schoenen prangden haar. Zij ontdeed er zich van, trok nu ook de kousen uit, en - zie, nu treedt ze op de bloote voeten, zooals onze dorpsmeisjes doen, door het mulle en koele zand.
Die voeten zijn echter niet gehard zooals die der dorpskinderen; nu worden ze gewond door een scherp keisteentje, dan door eenen wortel of doorn, onder het zand verscholen en het bloed zijpelt en stolt op de wonde.
In de verte rijst de toren van Saventhem voor haar oog
| |
| |
op. Wat ziet hij er los en opgeruimd uit, die toren! Wel ja, met den vlaggestok, die schuins op zijn top steekt en waaraan de vlag wappert, schijnt hij zoo'n dikke, ronde, lachende brouwer te zijn, die, met den hoed schuins op het hoofd, ter kermis trekt.
En 't was ook kermis, of als gij wilt feest in het dorp, beroemd door de volksoverlevering van Antoon Van Dijck en het behaagzieke molenarinneke, en vooral door de heerlijke schilderij, welke de kunstenaar aan de nederige dorpskerk ten geschenke gaf.
Hoe meer Julia het dorp naderde, hoe drukker de weg bezocht werd. Oud en jong ging naar het dorp; vroolijke meisjes en jongens, zorgeloos spelende knapen deden hun gelach en geschater in den omtrek weêrgalmen.
Indien men Julia eens kende! Dit denkbeeld alleen joeg de schaamte op het aangezicht van het meisje en zonder te weten waarheen hij leidde, sloeg zij den eersten kruisweg den beste in. Het dorp liet zij rechts liggen en toen zij, na geruimen tijd gegaan te zijn, aan een boerenknaap den weg naar Mechelen vroeg, antwoordde deze: ‘Gaat maar recht toe; gij komt op de groote baan.’
Nu stapt ze mijmerend en met gebogen hoofd voort. Een dommelend gedruisch, doormengd met gelach, wekt haar uit den droom op; - op eenige schreden van haar ziet zij een open speelwagen, met twee paarden bespannen, komen aanrijden.
Het was te laat om te wijken; Julia trok den doek, dien zij over het hoofd had, dieper naar beneden; maar toch had zij alle die op den wagen zaten reeds gezien, en het werd haar zoo duizelig dat zij meende in het zand neêr te zakken.
Die wagen zat als opgepropt met lachende juffertjes uit de stad - 't was een rollende bloemkorf - die naar het dorpsfeest van Saventhem reden.
Julia had er een of twee van herkend: 't waren voorheen
| |
| |
vriendinnen; zij had ook hem gezien... Gustaaf, die op den bok zat en de paarden mende. God, indien men haar eens herkende!
Maar de wagen rolde voorbij, en de vroolijke juffers hadden het onderling te druk, om zich met een langs den zandweg slenterend meisje, bezig te houden.
En Gustaaf was daar! Hij had Julia dan ten eenemale vergeten! en schoon die gedachte in haar opwelde, beschuldigde zij hem niet. Dat was wel gedaan; want uit zijn bleek gelaat, zijne ingetogen houding, zijne afgetrokkenheid zou men hebben moeten opmaken, dat hij niet vroolijk was met de vroolijken, dat zijn geest niet tusschen de levendige en kleurrijke bloemen op den wagen toefde, maar verre van daar, in het midden eener groote stad, eene kwijnende bloem zocht welke hem dierbaar was.
Dat verbeeldde zich Julia toen zij eenige stappen verder was - en zoo dacht ook hij!
En toen hij het meest aan haar dacht, had zij zelve het oog op hem geslagen en ging zij hem als eene bedelares voorbij.
Eindelijk rijst aan den horizon een nevelachtige klomp in de hoogte: dat is de St. Rombouts-toren.
Julia toefde nu hier dan daar; want bij klaren dag in de stad komen, zou zij nooit durven.
Wat zou men zeggen als men haar barrevoets, met een doek om de haren geknoopt, bestoven, bleek en de oogen dof geweend, in de straten zag voortwankelen!
De kinderen zouden haar uitjouwen, de boosaardige vrouwen haar heimelijk spottend nawijzen, en men zou haar wellicht ‘Julia, de landloopster’ noemen.
|
|