| |
VIII.
In de Brusselsche Warande.
Lezeres, indien gij geen vriendin zijt van opmerking en vitterij, van kwaadsprekerij, indien gij dit woord verkiest, neem dan uwe parasol en schep voor eenige oogenblikken een luchtje op uw balkon, wel te verstaan indien er een ter uwer beschikking is. Ik heb lust om een oogenblik op het papier te flaneeren.
Het is vroeg en Zondag-voormiddag. De schoone Warande, of zooals men thans zegt ‘het Park’, die frissche wandelplaats der Brusselaars, ziet er als een wezenlijk
| |
| |
oasis uit, omringd als zij is door straten en pleinen, welke steeds door de zonnestralen gebakken en verbrand worden.
De hooge olmen zijn als groote uitgespreide waaiers, of beter gezegd, hun loof is als een golvend doek dat op den top der takken is gehangen.
Er is eene zonderlinge mengeling van personen onder het geboomte verspreid.
Het zijn echter geen personen uit de hooge wereld, welke gij nu ziet; die zullen later komen. De rijken, in waarheid en in schijn, verschijnen eerst kort na het middaguur. Dan is het hier eene uitstalling van echt- en van klatergoud; doch meer van het laatste dan van het eerste, en het eerste minder blinkend en oogverblindend dan het laatste.
Dit oogenblik mist echter het karakter, de beweging, waarmeê wij ons het liefst verlustigen. Dan ook ademt men geen koele lucht meer in; nu heerscht er nog eenige frischheid van den vorigen nacht. Dan is de zon heeter; het fijne, opstijgende stof wordt verstikkend en men poogt, door sprenkeltonnen, eene kunstmatige koelte te doen ontstaan.
Neen, neen! laat ons de frischheid der natuur genieten en aan de grooten, die welke door eene kunstmatige hand verwekt wordt, overlaten.
Zie, daar trippelt nu een volksmeisje in haar keurig net gestreken Zondagskleed; het sneeuwwitte mutsje is met rood of blauw zijden lint, ofwel het eenvoudige hoedje met eenige kunstbloemen versierd.
Aardig, vroolijk, levendig ding!
Daar komt een flinke jongen aan, in zijn lakensch pak uitgedost, want eens per week is hij ‘meneer’; ook aan de dracht van zijn kleed, aan den hoed op het rechteroor, aan zijne langs de slapen van zijn hoofd tot een halve maan gedraaide haarblessen; aan de korte maar nog witte aarden pijp, erkent men altijd den werkman.
| |
| |
Heerlijke dag, dag van rust en uitspanning! Zonneschijn van boven - dat lokt tot de wandeling uit, na de gansche week in de doffe werkplaats opgesloten te zijn geweest. Zonneschijn in de hartjes - dat lokt uit de jokkernij, tot den dans, na de gansche week, ernstig als machines, over het werk gebukt te hebben gezeten. O, dat zoete rijkemans niets-doen!
Daar komt een oud-gediende aan; hij draagt het Legioen van Eer aan het rood lint, in het knoopsgat van den langen blauwen jas; - ginder, aan de andere zijde der laan, komt zijn kameraad, even zilverwit van hoofd en op zijne handkruk leunend, aansukkelen; die oude draagt de Willemsorde met de oranjekleur.
Beide mannen zijn oud, stokoud; maar nog is de oogslag vlammend als een lont, het woord bondig als een kommando. Nog zit er drift in dat bloed als zij over hunnen tijd spreken, toen het er wat anders toeging dan in den tegenwoordigen, lammen tijd, nu men de slaapmuts over de oogen heeft getrokken en de Mogendheden aan de wieg van de kleine landjes do, do! zingen. Beide oudjes waren, maar in tegenovergestelde gelederen, te Waterloo.
Beter vrienden zijn er niet: elken schoonen dag zitten zij daar op diezelfde bank; zij spreken, twisten, kommandeeren, maken zich het bloed warm, dreigen met stok en kruk, denken nog op het slagveld te zijn, springen overeind, schijnen elkander aan 't lijf te willen - maar zullen toch eindigen arm in arm, in gindsche herberg een glas faro te ledigen.
Ander volk.
Daar wandelen Brabantsche boerinnetjes, met den kleurigen doek over het hoofd, de groote, blauw-katoenen regenscherm onder den arm, al is er dan ook geen regenwolkske aan de lucht. Zij zijn vóór het krieken van den dag opgestaan, om die coquette juffer, dat weelderige Brussel, te zien.
| |
| |
Wat luierikken de menschen toch in de stad! Reeds tienmaal zijn die kinderen der velden de breede straat op en neêr gewandeld en het begint hun schromelijk te vervelen, dat de menschen in de groote stad tegen negen ure nog vaak hebben en geeuwen. Ze gevoelen zich vreemdelingen in de residentie, waar zij iedereen goedhartig ‘goên dag’ knikken en niemand haar dezen groet terug geeft.
Hop, hop! Daar zijn de straatjongens.
Zij loopen, juichen, springen en dartelen, echter niet zooals in de week. Och, het zijn nu geene echte Brusselsche jongens! Nu zijn ze gewasschen, gekamd, ik zou haast zeggen gefriseerd: de blauwe kiel is glad gestreken, de kraag is sneeuwwit, de schoenen blinken. Gisteren waren zij veel schooner, veel schilderachtiger, veel natuurlijker; de haren stonden hun recht en verwilderd op het hoofd, de wang gloeide, het oog blonk van schelmerij. Toen, o toen waren het oprechte Brusselsche deugnieten!
Straks echter zullen zij hun wezenlijken aard hernemen en doen zien dat, indien daarboven de vogelen vrij en ongedeerd in de takken rondspringen, zij hun domein, hunne wereld, hier beneden hebben gevonden.
Wat scheelt hun de wachter, met sabel en rotting gewapend, met oogen als karbonkels en met knevels als varkensstaarten! Die toch heeft het al druk genoeg met dat kleine, vriendelijke fruitmeisje, dat hij aan den fikschen sergeant der grenadiers, die als eene zon blinkt, wil betwisten, terwijl het lachzieke kind nu den een, dan den ander den voorrang schijnt te willen geven.
Ander volk.
‘Ah, d'Arton!’ hooren wij nu zeggen.
‘Tiens, marquis de la Gullerie,’ klinkt het antwoord.
‘En zie, daar komt onzen goeden baron von Knikkerstein ook aan,’ hervatte de eerste spreker.
‘Guten morgen, herr d'Arton, guten morgen, margies
| |
| |
de Gullerie,’ riep een dik manneke, dat op zijne korte spillebeenen nader kwam.
Weg is de natuur.
Zijn die drie personen inderdaad heeren uit den hoogen stand?
Zij dragen alle drie eene soort van lichten carrick. Hij, dien men d'Arton noemt, heeft een lange, gele jas aan met vergulde knoopen en draagt eenen hoed met gouden band. Hij is een lange, magere kerel, die zich allerdeftigst wil houden en bij zijn kameraden voor een filosoof doorgaat. Hij is met zorg geschoren en gefriseerd; zijn katoenen handschoenen zijn onberispelijk wit en uit zijn achterzak komt een hoek van den witten zakdoek te voorschijn. Zoo stijf houdt hij zich, als hadde hij een der boomen van de warande gestolen en heimelijk ingeslikt.
De markies draagt integendeel een lichtblauwen jas met witten kraag, hij heeft zilveren knoopen, waarop slangen en gedrochten dooreen wiemelen. Een zilveren band omvat zijn hoed, dien hij met Brusselschen chic op drie haren draagt. Geheel zijn uiterlijk toont den pocher aan, die bij iedere gelegenheid zijn ik op het voetstuk zet - een van die Brusselaars, die u onbeschaamd spreken van hunne vrienden en kennissen in het ministerie en de ambassade (ongetwijfeld den neef van den achterneef des barbiers); van hunne maaltijden en bezoeken aan het hof (gewis bij den lampontsteker of den schoenenpoetser), en die u bij de eerste ontmoeting tutoyeren.
Wat den baron von Knikkerstein aangaat, deze, rond als een faro-ton en even ineengedrongen, is gekleed in een deftigen, zwarten carrick met gelen kraag; de knoopen, waaraan allerhande gapende monsters en duivels werden gestempeld, zijn, even als de galon om den hoed, in goud. Dik, zeiden wij, is hij als eene ton; zijne oogen zijn als twee piepgaatjes in moddervette wangen; zijn neus gelijkt veel op een in-een gedraaiden komkommer en als hij den
| |
| |
hoed afneemt, zoudt gij nog een dozijn haartjes op zijn hoofd zien pronken, die echter even weinig schaduw geven als een palmboom in de woestijn. Gelukkig, dat de kleur van den punt der neus ons den purperen druiventros uit het land van belofte herinnert.
Gij hebt reeds geraden, wie de heeren zijn?
Het zijn inderdaad de koetsiers van de heeren d'Arton, van den markies de la Gullerie en van baron Knikkerstein; maar in de koetsierswereld is het eene gewoonte, zich den naam van den heer dien men dient toe te eigenen.
Dat moge den baron of den markies, als hij achter zich hoort roepen: ‘Ah, markies!’ ‘Ah, baron!’ en zich omkeerende zijnen achter- of voorman bemerkt; dat moge mevrouw het bloed naar het aangezicht doen stijgen - maar dat gebeurt niettemin. Wat mode is, wordt gestaafd en zij zou, des noodig, den Gudulatoren een ruggegraat van caoutchouc doen krijgen.
En ware het de naam slechts!
De koetsier vormt zich allengs naar den patroon zijns meesters; hij volgt hem na in zijne manieren, in zijn gaan en staan, in zijn wandelen en handelen. Laat mij den knecht zien en ik zal u zeggen hoe de heer is, en omgekeerd; aan de parodie herkent men het gedicht.
De heer d'Arton is een deftig, statig, ingetogen en kalm man - zijn koetsier is een pedant, die staatkunde en financiën in zijne stalgesprekken mengt; die het weggeworpen dagblad opneemt, de hark laat vallen, zich op de haverkist neêrzet en begint te spellen, al zijn het dan ook berichten van het voorgaande jaar. Hij beweert nooit iets te zeggen en niettemin zegt hij alles; hij beweert alles te zwijgen en bij slot van rekening zwijgt hij niets.
De markies is een los en vroolijk man - zijn koetsier speelt de losbol, is onbeschaamd, drinkt, tuischt, pocht en beweert dat hij aan elken vinger een schoon meisje krijgen kan.
| |
| |
Baron van Knikkerstein is een goedhartige lekkerbek, die eene uitmuntende bibliotheek, niet in zijn kabinet, maar wel in zijn kelder heeft. Zijn koetsier heeft het zóó ver weten te brengen, dat hij eigenlijk geen parodie, maar een tweede druk van zijn heer is. De kopist had zich zeer wel op de hoogte van het origineel gesteld - en voorwaar! dat was ook niet moeielijk.
In de eerste maand dat een koetsier in het huis zijns meesters woont, zegt hij: ‘De paarden, het rijtuig, de wijnkelder van mijnheer.’
In de tweede maand zegt hij: ‘Onze paarden, ons rijtuig, onze wijnkelder.’
Na drie maanden is de gedaanteverwisseling volkomen, en hij zegt: ‘Mijne paarden, mijn rijtuig, mijn wijnkelder.’
Zóó waren de drie heerschappen, welke wij in de Warande ontmoetten.
Luistert:
Hij, die d'Arton genoemd wordt, wil over de kronkelingen in de hooge staatkunde spreken: het is omdat hij in dat vak zijn overwicht gevoelt. Hij heeft zooeven eene zinsneê in dit of dat dagblad gelezen, en hij zal het gesprek zóó lang draaien, tot dat hij de zinsneê te pas brengt. Hij is als zekere geleerde onzer kennis, die altijd over dingen weet te spreken, van welke hij een uur te voren gelezen heeft: - onfeilbaar middel om geleerd te schijnen.
De markies zou integendeel over zijne voorname kennissen en het schoon geslacht willen spreken, omdat dit juist zijne eigenliefde streelt en d'Arton hem dan weêr den eernaam van ‘kapoen’ zou geven, terwijl de baron zijne lippen lekt, alsof de saus hem nog langs den mond druipt, wanneer hij de Fransche namen van de spijskaart radbraakt en spreekt van een tinton driffé, van dête te feau à la dordie, van poeuf zau nadourel en van de diners die hij vroeger in Duitschland gezien had, bij den tic en de crantichesse.
| |
| |
Ieder wil dus van het zijne spreken. 't Is in de koetsiers-, gelijk in de geleerde wereld.
Eindelijk drijft de natuur bij hen boven; de een na den andere opent het memorieboek der huiselijke geheimen, Nu heeft er een wezenlijke cours au clocher plaats, wie het hardst ‘mijnheer door den modder zal slepen’ en wie aan ‘mevrouw het knapst hare zaligheid durft zeggen’. Nu pocht men om het luidste, wie aan zijne meesters het stoutste de waarheid durft laten hooren, en hoe men aan die trotsche mevrouw, aan die gekke juffer, die zich jonkvrouw doet noemen, weet te doen gevoelen, dat een knecht zoo goed is als een adellijk schepsel met zestien kwartieren.
‘O, 't is niet al goud wat er blinkt bij den burggraaf de * * *!’
‘In 't geheel niet!’
‘En toch dat houdt dag op dag kermis; dat wil doen gelooven, dat het zijne kamers met banknoten zou kunnen beplakken, en, och arme! als het licht is uitgedraaid, sluit men het droog brood in de schapraai en laat de muizen voor de kas dood hongeren.’
‘Dat misgunt aan eenen bediende elken beet brood, dien hij in den mond steekt.’
‘Dat betaalt u nooit, om middelerwijl percenten van het loon te trekken.’
‘En schulden, lieve hemel! schulden! De pruikenmaker wacht al drie jaren; mijnheer steekt al de kleêr-makers in de kleêren, in plaats van zij hem, en mevrouw schijnt er een feest van te maken eene modemaakster te ruïneeren.’
‘En dat houdt rijtuig; dat is brutaal als een bulhond; maar wacht! als ik op mijne beurt eens rijk word....’
‘Ja, ja, tot nu toe is het de verkeerde wereld.’
‘Ik wil voor portier....’
‘Een minister.’
| |
| |
‘Voor schoenenpoetser....’
‘Ein empasseteur.’
‘En dan mevrouw de * * * *!’
‘Kostelijk!’ zegt een dier booze - booze tongen. ‘Dat heeft een doodschen schrik van den schouwburg; dat geeft met volle handen aan zoogezegde “goede werken”, en dat heeft niettemin gedurig dien langen, blonden melkbaard, met zijnen nijper op den langen neus, gelijk een poedel aan hare voeten liggen.’
‘O die Sitten, die Sitten!’
‘En meent gij dat zoo iets kan verdragen, dat men aan de kamenier een oogsken geeft!’
De mensch, die zich zoo gaarne tegen alle meesterschap verzet en er toch zoo gewillig voor buigt, als ware hij van caoutchouc gemaakt, geeft zóó zijn hart lucht en schermt gaarne eens dapper tegen windmolens. Don Quichotten vindt men in alle standen!
Het gesprek wordt inniger voor ons.
De kamenier van mevrouw de la Gullerie heeft aan den markies met den carrick, een knipoog gegeven; de dikke keukenmeid heeft den baron ‘vader goêzak’ genoemd, en d'Arton had reeds een witten voet bij de linnenmeid, juffer Julia, toen mijnheer....
Silence!
Wel wat tusschen hen gezegd wordt is immers dood en begraven!
Lieve hemel! indien de koetsiers en kameniers praatzieke wezens waren, indien zij de geheimen van het huis aan den omroeper toevertrouwden - wel, men wees mevrouw met de vingers na en mijnheer werd gesteenigd.... Niet meer of niet minder dan dat.
Welnu, de heer d'Arton, niet die met den carrick, fladdert om het lieve kind, als een bie om den honigkelk. De vergelijking is oud, maar zij is niet van den schrijver, maar wel van den wijsgeerigen koetsier. Hadde de baron
| |
| |
ze moeten maken, hij zou misschien gezegd hebben: als een mopshond om een schapen-cotelet.
Doch het rouwt den man in den gelen jas niet, lieve hemel, neen! Hij vindt dat meisje trotsch, lui en zeer geschikt om de ‘groote dame’ te spelen. Mevrouw d'Arton heeft het ook wel gezien; het arme schaap maakt er hartsverdriet in, zet er de tering van en zal zich dood treuren - dat zoete lammeke!
De gele man vindt het schandelijk; de zwarte noemt het abscheulich; alleen de lichtblauwe lacht luidkeels en vindt dat de heer d'Arton gelijk heeft, zich met rozen te kronen eer zij verflensen. De vergelijking is nogmaals niet van den schrijver, lezer; zij is andermaal eene koetsiers-vergelijking.
‘Zij is geen duit waard,’ hervatte de gele man. ‘Maar wat geeft mij dat: ik ben het niet die daarover een woord zeggen zal. Ik heb leeren hooren, zien en zwijgen!’ - en de zoogenoemde d'Arton wrong weêr statig zijne kin in zijnen halsdas, neep zijn lippen andermaal saêm, afsof zijn mond een toegelakte brief was, nam zijne boomstijve houding en zijn geheimzinnig uitzicht weêr aan, en liet zich niet meer hooren dan om andermaal te beweren: ‘dat hij gewoon was niets te zeggen’.
Ander volk.
De zon klimt hooger en hooger: daar komen de kinderen gekruld, gefriseerd en blinkend als poppen uit eene kermistent; zij gaan twee aan twee, hand aan hand, een niet minder blinkend ouderenpaar vooruit. Daar komen dames stijf, statig, met effen tronie, aan den arm paradeerend van in 't zwart gekleede, fijn gestreken, blinkend en zuiver geschoren mannen.
Daar komen eindelijk ook de sprenkeltonnen!
Men drijft de straatjongens en dorpelingen baldadig weg; de werkman is heen, het werkmeisje is verdwenen, de oud-gedienden zitten reeds in de herberg; de sergeant
| |
| |
der grenadiers en het fruitmeisje zijn gaan vliegen, de heerenknechts, voor- en achterman, nu gedwee als de lammeren, buigzaam als een handschoen, vliegen, snorren als kleurige zomervogels door de straten.
De wereld van gegomd papier en klatergoud verschijnt - kom, laat ons, verre van deze, onze geschiedenis hervatten!
|
|