| |
| |
| |
VII.
Een onverwacht beschermer.
De hemel was met sterren bestrooid, diamanten, schijnbaar ordeloos op dat blauwe uitspansel verspreid, alsof zij er achteloos door de hand eens kinds werden neêrgeworpen.
Donker als een graf is het beneden, licht is het boven, en ook daarheen wendt zich het oog van elkeen die waakt en lijdt.
Wat is er natuurlijker! Beneden vindt de lijder niets dan smart en aan alle kanten roept men hem: doe afstand van alle hoop!’
Maar van boven schemert hem nog eene onbekende wereld te gemoet, in welke hij troost en liefde vinden zal.
Daarheen, daarheen!
De sterren worden voor den lijder de oogen der engelen, welke hem welwillend en troostend toelachen, als wenkten zij hem naar een beter vaderland.
Zoo ook begroetten zij de arme Julia, welke den eersten nacht slapeloos op hare legersteê doorbracht.
De wereld was zoo oneindig groot; de menschen zoo onnoembaar talrijk, dat Julia wanhoopte ooit hare moeder weêr te vinden. Hare pleegouders had ze vaarwel moeten zeggen; Gustaaf, de eerste liefde van haar hart, had haar verlaten - wat had zij hier op aarde nog te verrichten! Daarom wilde zij heengaan, ginds omhoog, vanwaar de sterren haar toelachten, als waren zij hare vriendinnen; of liever als waren zij de oogen der moeders, welke hare kinderen naar een beter vaderland waren voorgegaan.
| |
| |
O ja, elken nacht als de hemel helder en met sterren bestrooid was, zou zij de oogen daarheen wenden, totdat zij ten laatste zou opstijgen - hooger dan de vriendelijke sterren.
Eindelijk brak het morgenrood in het Oosten door; de nieuwe dag ving aan, Wat zal hij der arme Julia aanbrengen? Het meisje werd gelatener, naarmate de zon de nevelen wegjoeg en zij haren gloed over het bedauwde geboomte van de Warande wierp.
Buiten was alles reeds in leven en beweging; Julia hoorde de vogelen zingen; een dof gedommel steeg bij tusschenpoozen uit de naburige straten op: maar het hotel bleef nog zoo doodsch als een graftombe.
Nu eerst sliep Julia, vermoeid en afgebeuld door het nachtwaken, en zij droomde van twee blinkende sterren, welke haar des nachts hadden toegelachen. Die twee geheimzinnige oogen waren die eens engels, wiens gedaante nu duidelijk werd; hij had goudblonde en op den adem des winds vlottende haren; hij was in een sneeuwwit kleed gehuld en had lelieblanke en wijd uitgespreide vleugels aan de schouders.
Engel des lichts, komt gij Julia reeds aan de aarde ontrooven?
De engel naderde door een lichtstroom omgeven, de droomende maagd, en zij, zij stak de armen reikhalzend naar hem uit, doch hij weerde deze zachtjes af en drukte een langen kus op haar voorhoofd.
Dit gevoel was zoo natuurlijk, dat Julia duizelig wakker werd.
Mevrouw d'Arton stond voor haar bed; het gelaat der dame was bleek; de oogen waren, gewis door het nachtwaken en het weenen. gezwollen en zacht op de slaapster gevestigd. Men moest geen scherp waarnemer zijn om te zien, dat er een verschrikkelijke strijd in haar binnenste woelde.
| |
| |
Hoe lang had zij daar, in die kleine kamer en voor die legersteê, getoefd? Met welk inzicht was zij daar gekomen? Kwam die eerzuchtige vrouw den hinderpaal beschouwen, dien zij, wat het ook kosten mocht, uit den weg wilde ruimen? Ofwel, was het de moeder die, in den slaap, en ongestoord, haar kind wilde zien en heimelijk liefhebben?
Peillooze afgrond.
Mevrouw d'Arton verdween toen Julia, dommelig ontwakend, zich oprichtte en zoo snel had zij zelfs de kamer verlaten, dat het meisje dacht een tweede droombeeld gezien te hebben.
Een uur later verrichtte de nieuwe dienstmeid het huiswerk; zij dweilde den breeden marmeren trap.
Wat was ze onhandig, de arme Julia! De andere dienstboden lachten met haar en toch werkte zij zoo ieverig, dat het zweet langs hare wangen lekte; maar het kind der weelde was ook aan dien slavelijken arbeid niet gewoon.
Mevrouw d'Arton was langs de plaats gekomen waar Julia arbeidde en zij had het hoofd omgewend.
Een oogenblik daarna verliet de heer d'Arton zijne kamer; hij bleef onopgemerkt op een afstand van de dienstmeid staan en hield zijn strakken blik op haar gevestigd. Toen Julia in hare volle lengte zich oprichtte en hij haar schoon gelaat zag, werd hij plotseling diep getroffen. Het was niet hare schoonheid welke hem boeide, neen! er was iets treffender. iets zielroerender op zijn aangezicht te lezen.
Maar och! het moet een goochelspel zijner verbeelding zijn. Hij dacht in dat vreemde meisje een trek van gelijkenis te zien, niet met zijne vrouw, maar met de bruid, welke hij straks veertien jaar geleden ten altaar voerde.
Wat kan de verbeelding toch wonderlijke gelijkenissen doen ontstaan! Wij zien in de wolken die langs den hemel drijven, immers wel allerlei wezens: engelen en menschen;
| |
| |
wij kunnen in den gloed van het vuur een gansche wereld van feeën en duivelen scheppen.
De heer d'Arton deed een stap om zijn weg voort te zetten; maar hij hield nogmaals stil en vestigde andermaal zijn oog op Julia.
‘Hoe is uw naam, meisje?’ vroeg de huisheer.
‘Julia Martin, mijnheer!’ was het antwoord en de toon harer stem, hare houding, geheel dat wezen getuigde dat zij niet opgevoed was om dat grove werk te doen.
‘Van waar zijt gij gekomen?’
‘Van Mechelen, mijnheer.’
‘Gij schijnt niet geschikt om dat werk te verrichten.’
Julia ontstelde; zij vreesde reeds weg gezonden te zullen worden; een hoog rood stroomde over hare wangen.
‘O ja wel, mijnheer,’ het zij er zacht op volgen en er blonk een traan in haar oog.
De heer d'Arton zag het en de koele man scheen er door bewogen.
‘Wonderlijk!’ mompelde hij en trad het vertrek binnen, waar mevrouw zich bevond. De doordringende oogslag van haren echtgenoot rustte tamelijk lang op haar; het scheen dat hij de reden der bleekte der doffe en gezwollen oogen zijner echtgenoote wilde ontleden en doorpeilen.
Mevrouw zeide ongesteld te zijn en sloot zich in hare kamer op.
Dien dag was de heer d'Arton een geheel ander mensch dan gewoonlijk, en gelukkig voor ons, want door zijn terugblik in zijn vroeger leven, leeren wij hem ook nauwkeurig kennen.
De heer d'Arton was een van die menschen welke, vóór dat hij aan een huwelijk dacht, de wereld in alle opzichten had leeren kennen. In liefde en vriendschap had hij meer dan eens misleiding gevonden, en vandaar dat hij niet
| |
| |
zelden de menschen haatte en eindelijk beweerde zijn geluk voortaan in zich-zelven te vinden.
Ook daarin bedroog hij zich.
Op dat tijdstip ontmoette hij in de hooge kringen een jong meisje, dat naast eene gepaste fierheid, eene beminnenswaardige eenvoudigheid ten toon spreidde, en de jonkman meende eindelijk het wezen gevonden te hebben, dat hem weer met de menschen zou verzoenen. Hij bood der schoone hart en fortuin, en zij werd de dikwijls benijdde mevrouw d'Arton.
De heer d'Arton had sedert geruimen tijd de wereld vaarwel gezegd: doch zijne vrouw was jong, beminde de feesten en vond er geen bezwaar in hare intrede op nieuw te doen. Op karakters zoo als dat van den heer d'Arton mag men inderdaad betrouwen; zij beminnen des te inniger, naarmate de ontgoocheling vroeger grooter is geweest; doch als zij eenmaal het geluk wanen te bezitten, dulden zij ook niet meer dat iemand het hun zou komen betwisten.
Het geluk dat hij een oogenblik meende gegrepen te hebben, ontsnapte hem andermaal, omdat zijne vrouw niet was wat zij hem had toegeschenen. Terwijl spijt en jaloezie den man martelde, danste de jonge vrouw vroolijk en onbezorgd door het leven heen - te vroolijker naarmate zij van haar eigen huis verwijderd was, terwijl hij integendeel dààr, en dààr alleen, het ware geluk had willen vinden.
De marteling duurde geruimen tijd; de rede scheen eindelijk te zegepralen en spreidde over het bestaan van den echtgenoot eene koelheid, welke hem meer en meer van zijne gade verwijderde en hem eindelijk dat afgezonderd, dat ingetogen leven deed aannemen, waarvan wij hooger spraken.
Bij het zien van Julia herinnerde hij zich zijne droomen op den bruiloftsdag, en de ontgoocheling welke er kort daarna op gevolgd was.
| |
| |
De heer d'Arton opende den lessenaar welke in het vertrek stond, deed, door het springen eener veêr, eene geheime laê opengaan, en nam er een aantal papieren uit, welke hij verstrooid losmaakte. Het waren de brieven van den jonkman en het meisje, brieven vol hoop en liefde; het waren dierbare herinneringen: een kleine ring, eene lok haar, eenige verdroogde blaêren, een dor vergeet-mij-nietje - nietigheden zal men zeggen, maar welke als zoovele strikken waren geweest, waarin zijn hart zich, niettegenstaande zijne vroegere ondervinding, had laten vangen.
Sedert jaren lagen die herinneringen vergeten in de laê; een uur te voren zou hij ze onverschillig, misschien wel met een lichten spotlach, beschouwd hebben. Nu plotseling heeft dat alles weêr aantrekkelijkheid voor hem gekregen. Wat is het hart toch een wonderlijk, een grillig, een veranderlijk voorwerp!
Een poos hield de heer d'Arton beurtelings het oog op de hooger gezegde voorwerpen gericht, wierp ze daarna ordeloos in de laê terug, en onder het slaken van een diepen zucht sloot hij het meubel; maar in zijn hart was de wonde weêr open gereten, welke lange jaren te voren daarin gemaakt werd.
Kort daarna ging hij uit, doch het gewoel der stad, de duizenden verscheidenheden welke zich in deze opdeden, konden hem evenmin als de eenzaamheid, den bekomen indruk doen vergeten. Hij bezocht eenige vrienden, trad gezelschappen binnen, in welke hij sedert jaren den voet niet meer gezet had; speelde tot ieders verwondering en keerde naar huis terug, om dit eene poos later weêr te ontvluchten.
Des avonds trad de heer d'Arton met langzame schreden zijne woning binnen.
Binnen getreden, ging hij mijmerend den breeden trap op, die naar zijne vertrekken geleidde. Eene doodsche
| |
| |
stilte heerschte in het groote huis; doch eensklaps scheen het hem toe dat die stilte door een zacht snikken onderbroken werd.
Hij stond, met snel jagend hart en ingehouden adem, stil en luisterde.
In de schaduw van den trapkolom zat, op het koude marmer, eene ineengekrompen vrouwengestalte. Toen zij zich oprichtte, ontwaarde de heer d'Arton de nieuwe dienstmeid. De oogen van het meisje stonden vol tranen.
Toen zij den meester des huizes herkende, wilde zij spoedig heengaan; doch hij hield haar tegen en vroeg:
‘Wat is er gebeurd?’
Het meisje zweeg en snikte.
‘Vrees niets!’ hervatte de heer d'Arton op goedhartigen toon, ‘zeg mij waarom ik u hier, zoo laat alleen, in het benedenhuis vind.’
‘Ik wilde naar mijn kamer gaan, mijnheer; doch een uur geleden ben ik hier, door smart overweldigd, neêrgezakt en ik heb er vrijen loop aan mijne tranen gegeven.’
‘Wie heeft u die smart veroorzaakt?.... Gij antwoordt mij niet, en evenwel hebt gij ongelijk u niet op mij te vertrouwen.... Hebben de dienstboden u verongelijkt?’
‘Hunne spotternij om mijne linkschheid doet niet zeer.’
‘Is het dan mevrouw d'Arton?’
‘O neen!’
‘Wat is u dan overkomen? Ik heb medelijden met u. Reeds dezen morgen heb ik u gezegd, dat gij niet geroepen waart om hier te zijn wat gij zijt.’
‘Inderdaad, mijnheer; ik dacht nooit geroepen te zijn om het harde huiswerk te verrichten; ik ben in eene zekere weelde opgevoed, en heb lange jaren al het geluk genoten dat men genieten kan. Maar helaas!’
‘Welnu?’ hervatte de heer d'Arton met belangstelling, en vond in het meisje, verwonderlijk! altijd denzelfden gelaatstrek weêr, dien hij 's morgens had opgemerkt.
| |
| |
‘Eenige weken geleden vernam ik dat ik het kind der personen, bij welke ik inwoonde, niet was en ik wilde liever gaan werken dan het gegeven brood eten.’
Julia barstte in tranen los.
‘En wiens kind zijt gij dan?’
‘Ik ken noch vader, noch moeder. Doktor Van Hoogenhuyzen, mijn pleegvader, had mij in de welwillendheid van mevrouw d'Arton aanbevolen; maar dezen avond heeft men mij gezegd, dat ik morgen vroeg dit huis moet ontruimen. Waarheen zal ik gaan, o God! Het is verschrikkelijk alleen te zijn in de wereld!’
‘En waarom zendt mevrouw d'Arton u weg?’
‘Ik weet het niet, mijnheer! En toch wil ik ieverig werken, hoezeer de andere dienstboden mij ook mochten bespotten. Ik zal....’
‘Niemand zal u hier meer bespotten; ik gelast u hier in dit huis te vertoeven. Ga nu naar uwe kamer en heb vertrouwen in mij.’
Met eene koortsachtige drift greep Julia de hand des meesters, kuste ze dankbaar en er vielen brandende tranen op neêr.
De heer d'Arton was ontroerd; hij staarde Julia een oogenblik peinzend na. Hij gevoelde dat weldoen eene zalige betoovering om zich spreidt. Later verdrong de eigenbaat dat gevoel. Hij begon het nieuwe standpunt te berekenen: wat zijne vrouw scheen te haten, wilde hij beschermen.
Mevrouw vernam des morgens, uit den mond van haar echtgenoot, dat Julia in hunnen dienst zou blijven. Zij had gebeefd toen de heer d'Arton haar dit zeide, want te vergeefs had zij getracht de reden van dat besluit te onderscheppen.
Wat ging er achter het koel oog van haren echtgenoot om? Wat beraamde, wat wist of wat hoopte hij te weten?
| |
| |
Een leven van angst en zorg, van bekommernis en smart opende zich voor mevrouw.
Een oogenblik had zij geëischt dat Julia het huis zou verlaten - doch haar echtgenoot had schijnbaar onverschillig, maar nadrukkelijk ‘Neen’ geantwoord.
Kort daarna had zij gezegd, dat er geen andere plaats onder de dienstboden open was, dan die van schommelmeid en zij deze voor Julia bestemde: wie weet, dacht mevrouw, of zij, ongewoon aan den harden arbeid, het huis alsdan niet vrijwillig vaarwel zegt! - doch even nadrukkelijk had de heer d'Arton ‘Neen’ gezegd.
Dan wilde zij naar de baden gaan en het meisje met zich nemen - doch de echtgenoot vond dit niet raadzaam, en beweerde dat Julia Martin zich niet uit het huis verwijderen zou.
‘Waarom strekt gij dan toch eene zoo beschermende hand over dit meisje uit?’ had mevrouw ongeduldig gezegd.
‘En waarom,’ gaf de echtgenoot kalm ten antwoord, ‘waarom vervolgt gij haar zoo hardnekkig?’
‘Gij schijnt wel veel belang in haar te stellen.’
‘En mevrouw dan!’ liet hij er met een lichten spotlach op volgen.
Mevrouw zag haren echtgenoot strak aan, en schijnbaar koel, zelfs onverschillig de schouders ophalend, liet zij er op volgen:
‘Gij vergist u grootelijks.’
‘'t Is de eerste maal niet, ik beken het, dat ik mij vergis.’
‘Dat ten minste is eene bekentenis!’ antwoordde mevrouw scherp. ‘Zij pleit echter niet in uw voordeel.’
‘Misschien ook niet in dat van mevrouw.’
‘Is het een verwijt? Ben ik dan zoo'n sphynx voor dien zoo scherpzinnigen heer d'Arton?’ en zij lachte spottend.
‘Och ja, als gij voor het zinnebeeld der wijsheid wilt
| |
| |
gehouden worden, kan dit wel eens twijfelachtig zijn; maar als zinnebeeld der verborgenheid sta ik zulks toe!’ luidde het antwoord even scherp.
Mevrouw zweeg; zij had een voorgevoel dat uit dien gedwongen toestand een verschrikkelijk onweêr ontstaan zou, dat dreigde haar te verpletteren.
Zou de heer d'Arton weten dat Julia Martin hare dochter is? Ofwel... zou de heer d'Arton, vergetend wat plicht en eer hem geboden, zich door Julia's schoonheid hebben laten betooveren?
Bij die gedachte rees mevrouw d'Arton van haren zetel op. Het gevoel der moeder welde met eene ongehoorde kracht naar boven, en in haar oog tintelde weer een ongekend vuur.
|
|