| |
| |
| |
VI.
Naar de hoofdstad.
De dilegence, een groot, zwaar, geel geverfd voertuig, met drie stokmagere paarden bespannen, stond gereed. Men haalde er koffers, kisten en balen boven op, om deze daarna met eene zwart leêren huif te overdekken.
De reizigers namen plaats, deze binnen. anderen voor op het rijtuig. De conducteur, een buik-almachtig, met een neus die door den Mechelschen bruinen donkerrood geverfd was, dampte uit een meerschuimer met zilveren beslag en gaf, op kort afgebeten toon, de laatste bevelen:
‘Hier, koffer voor juffer Van Hoogenhuyzen.... Alles klaar?’
Juist kwam de familie des dokters aan; man en vrouw deden Julia uitgeleide tot aan de diligence. De dokter kon het meisje in persoon niet vergezellen, maar zij werd bijzonder den conducteur, een vertrouwd man, aanbevolen en als zij te Brussel kwam, had zij immers den aanbevelingsbrief voor mevrouw d'Arton?
Er was geen plaats meer in het rijtuig; daarbij, Julia was bang voor al die vreemde gezichten; zij nam het liefste plaats naast haren beschermer, en deze was er fier op.
Nog eene omhelzing, na de zoovele welke er reeds gegeven waren; nog eene lange en vurige omhelzing en zoo goed mogelijk de tranen weêrhouden - want al die vreemde menschen hadden het oog op het drietal. Men wilde zoo gaarne het lijden voor iedereen verborgen houden; doch de smart was sterker dan de wil, en moeder
| |
| |
en kind berstten in tranen los.... Nog eens elkander vaarwel gezoend, en toen steeg het meisje op.
De hoorn werd geblazen, de zweep kletste, het zware voertuig rolde voort, en Julia bedekte het aangezicht met de twee handen om de tranen te verbergen, die mild uit hare oogen stroomden.
Toen de familie van Hoogenhuyzen aan het voertuig kwam, stond van verre een klein mager manneke naar het afrijden der diligence te zien; hij had eene groote regenscherm in een zwart foedraal onder den arm, al was er dan ook geen regenwolk aan den hemel te zien; hij was gekleed in een langen bruinen jas, en zware horlogiesleutels bengelden op zijn buik; zijne witte kousen en lage schoenen hadden hem voor een gepensioneerden dansmeester doen houden - indien men niet geweten had dat het vader Benninck was.
De goede man had iets of wat van het vertrek vernomen en zich naar de afspanning begeven, om te zien hoe de zaak eigenlijk zou afloopen.
Het werd hem eng om het hart, toen hij het meisje bleek en met gebogen hoofd, tusschen de beide echtgenooten naderen zag. Benninck had op dit oogenblik veel gegeven, indien hij haar had durven zeggen dat hij zich niets te verwijten had - maar zijne vrouw moest het eens weten!
Eensklaps scheen hem iets in het hoofd te komen; hij wendde zich om en trippelde snel naar huis. Een oogenblik later kwam hij terug en hield zorgvuldig een voorwerp ter zijde. Het was de kooi met den kanarie-vogel, dien hij eens als een geschenk voor Julia bestemde. Hij wilde haar den vogel toch geven - het goede manneke!
Och, hij wist niet, die Benninck, dat het meisje wellicht moeite zou hebben zich-zelve te voeden, daargelaten dat zij nog andere schepsels tot haren last nam!
Maar zie de wagen rolde steeds voort en toen Benninck
| |
| |
den dokter met zijne vrouw zag, die eene wijl en tot in het diepste der ziel getroffen, het rijtuig hadden nagestaard dat hun een lieven schat ontvoerde - toen werd de man verlegen en het kooike onder de slippen van zijn langen jas verbergende, sloop hij weêr als een dief naar huis.
Er zat toch een goed, een nog kinderlijk hart in vader Benninck!
De wagen had Mechelen verlaten.
Zoo lang Julia het hoofd gebogen hield en bedektelijk weende, had de dikke conducteur half glimlachend en soms al eens ter zijde naar het meisje loerende, de ‘redeneering met haar hart’ geëerbiedigd. Hij dacht: ‘Dat ding is nog nooit van moeders pappot weg geweest.... Ik was een andere kerel toen mijn vader mij, op mijn vijftiende jaar, op den bok zette, de zweep in de hand gaf en de wijde wereld injoeg!’
De conducteur was een voorstander der wereldburgerij: hij bevond zich overal wel, als er maar een goede maaltijd, eene gevulde kan, vroolijke makkers en eindelijk een bed te vinden waren. Aan de eerste wisselplaats had hij kortweg, maar toch vriendelijk, gevraagd:
‘Niets nemen, juffer?’
‘Ik dank u,’ was het nauw hoorbare antwoord.
‘Lang blijven in Brussel?’
‘Och ja.’
‘Familie?’
‘Helaas, neen,’
‘Hop! hop!’ riep de dikke kerel tot de paarden, die zich verschrikkelijk schenen te vervelen, zoo traag, zoo lam liepen zij voort.
‘Schoone stad, plezierig, goed bekend, duizendmaal geweest. Eerste maal dat ge daar komt juffer?...’ vroeg de conducteur andermaal,
Hoewel de man tot tweemaal toe de vraag herhaalde, gaf het meisje geen antwoord: zij zat in gedachten verzon- | |
| |
ken; de oogen in tranen gebaad, waren strak voor zich uit gericht, zonder echter bepaald iets te zien van alles wat zich rondom haar opdeed.
Julia was alleen - alleen met hare smart! Zij luisterde noch naar de vraag des conducteurs, noch naar het vroolijke aria dat hij nu floot, noch naar de reizigers, die achter haar koutten en lachten, terwijl zij uit hunne Duitsche pijpen dampten. Zij zag ook de kinderen in de dorpen niet, die blootshoofds, barrevoets, slechts half gekleed, vuil en afzichtelijk, met de zware diligence een eind wegs meêliepen. Zij wierp geen oogslag op de natuur, zoo schoon, zoo rijk, zoo blij lachend in den glans der zon.
Alles was doodsch rondom haar, omdat alles vreemd was; vreemde landstreek, vreemde menschen, vreemde toekomst - en bij die gedachte beefde zij.
De avond begon te vallen; men was de laatste pleisterplaats voorbij. Uit den avondnevel, welke zich aan den horizon verspreidde, rees, naarmate men vorderde, het vorstelijke Brussel met zijne talrijke torens en daken, voor het oog der reizigers op.
Hoe meer het meisje die bestemming naderde, hoe enger het haar om het hart werd.
De diligence rolde dommelend de stad binnen en hield, na eenige heuvelige straten doorreden te hebben, voor de afspanning stil.
De reizigers stapten af. Er heerschte een oogenblik verwarring; men vroeg, eischte zijne bagaadje. Eindelijk waren allen verdwenen. Julia stond daar, van al de passagiers nog, alleen, bevend als eene veroordeelde, bij haar koffer.
Leegloopers hebben haar gezien.
Deze jonge heer vraagt om haar geleider te mogen zijn; die windmaker daar biedt haar een rijtuig aan; een derde muskadijn heeft haar zelfs den arm aangeboden - want zij ziet er goed uit, dat provinciaaltje, en des te schooner
| |
| |
omdat zij bleek en sidderend die lastige aanzoekers tracht te ontwijken.
Daar komt de dikke conducteur uit den stal gewaggeld, waar hij de paarden verzorgd heeft; hij klapt dreigend met de zweep en mort:
‘Sprinkhanen, afblijven! Geen spek voor uwen bek!’
En dewijl de snijdende zweep de graatmagere beenen van een paar dier lastige en al te gedienstige gasten striemde, vloog de groep uit elkaêr, als bieën voor een regenvlaag.
De conducteur lachte uitdagend met hunne vlammende blikken, met de hageljacht Fransche scheldwoorden, hem toegeworpen; hij schaterde luidruchtig zijnen triomf uit en herhaalde zijn:
‘Af - blij - ven!’
‘Naar mevrouw d'Arton,’ had Julia hem met koortsachtig ongeduld gezegd. ‘Naar mevrouw d'Arton, aan het Park.’
Wij laten het paar het vorstelijke Brussel doorloopen, dat echter destijds op verre na zoo vorstelijk niet was als tegenwoordig. Wij luisteren, evenmin als Julia, naar de kort afgebroken inlichtingen, welke de dikke conducteur geeft, evenmin naar den uitroep: ‘schoon! schoon!’ welke hem van tijd tot tijd bij het zien van een voorbij snorrend rijtuig, wordt afgedwongen; wij snellen regelrecht naar het huis van mevrouw d'Arton, om daar de pleegdochter van den heer Van Hoogenhuyzen, Julia Martin, af te wachten.
Middelerwijl willen wij in eenige bijzonderheden, over de dame des huizes en haren echtgenoot, treden.
Mevrouw d'Arton was, zoo als wij reeds gezien hebben, nog eene schoone vrouw; zij leefde te Brussel in de hooge wereld, en was eene van die op welke gewoonlijk in openbare vereenigingen het oog zich vestigt, omdat zij bij schoonheid, bevalligheid van kleeding wist te voegen, en
| |
| |
ook omdat zij voortdurend door een aantal hofmakers omringd was.
Haar echtgenoot was echter van een gansch tegenovergesteld karakter; hij had in het begin van zijn huwelijk die vrouw inderdaad bemind en gehoopt, dat zijne levensbaan door haar met bloemen van geluk zou bestroofd worden: - weldra had hij de overtuiging, dat hij in zijne hoop bedrogen werd, en de echtgenoote geen liefde voor hem koesterde. Er onstond eene koelheid, eene verwijdering tusschen beide echtgenooten, welke den man wel is waar inwendig knagen kon; doch die haar blijkbaar genoegen deed, omdat hare vrijheid er rekkelijker door werd.
Die vrijheid echter verblindde mevrouw niet; zij was en bleef op hare hoede, en hoewel haar echtgenoot meer dan eens haar verledene en tegenwoordige had willen doorpeilen, was zijne poging immer afgelegen op de listige achterdocht zijner gade.
Vooral het verledene had de heer d'Arton willen doorgronden; hij wist dat hij de eerste verloofde niet geweest was. Men noemde ook wel eens den naam van hem, die het meisje ten altaar had moeten geleiden. Er hadden zelfs verschillende geruchten over mevrouw geloopen - maar veertien jaren opmerkzaamheid hadden niets aan het licht gebracht en de achterdocht, welke op den bodem des harten lag, was zelfs in zekere oogenblikken ten eenemale daaruit verdwenen.
Thans leefden de echtgenooten, oogenschijnlijk, in de beste verstandhouding; maar de glimlach der lippen liegt meer dans eens. Onder de bloemen der eendracht sluipt de slang der tweedracht. en in het huiselijk leven der echtgenooten d'Arton, heerschte eigenlijk alles behalve geluk.
De heer d'Arton was een man in den bloei des levens. Zijn gelaat scheen de weêrspiegeling zijner koele ziel te zijn; zijn hooggewelfd voorhoofd rimpelde zich soms, doch
| |
| |
de storm bulderde niet over de lippen. Zijn oog was glanzeloos, zijne lippen fletsch: het was alsof binnen in zijn hart geene driften meer gloeiden, en dat hij zich zelfs niet meer bekommerde om hetgeen er om hem plaats greep. Hij verdiepte zich in de staatkunde, in het fondsenspel, liet zijne vrouw in den schouwburg en de partijen aan zich zelve over, en er scheen geen vonk jaloezie in zijn hart te liggen - kortom, mevrouw d'Arton was voor hem eene bekende, zonder schijnbaren invloed op zijn hart.
Mevrouw d'Arton zat achteloos op de rustbank en scheen in gedachten verdiept te zijn. Aan tafel zat haar echtgenoot; zijn hoofd rustte in den rechter handpalm en het oog vestigde zich strak op het avondblad, dat hem de nieuwste tijdingen had aangebracht. Zoo even had een vriend des huizes de zaal verlaten: toen die dààr was, had mevrouw al hare geestigheid ten toon gespreid; nu integendeel, tegenover haar man, had zij geen enkel woord voor hem, evenmin als hij voor haar.
Hij trachtte de staatkunde in al hare kronkelingen na te speuren; zij leverde zich over aan de beelden der bloemrijke en zonnige modewereld; maar tusschen de bloemen piepte wel eens een spottende sater uit, die haar het verledene te binnen bracht, of wel haar, in den voorgehouden spiegel, den opkomende rimpel, of wie weet! het eerste en zoo zeer door de vrouwen gevreesd grijs haar, deed opmerken.
Och, op die jaren zouden alle zwartlokkigen vrouwen blond willen zijn!
Maar mevrouw poogde die donkere denkbeelden telkens van zich af te stooten, en wilde eene eeuwige lente rondom zich droomen, waarin zoo min de beelden uit het verledene zich opdeden, als de rimpels en de eerste grijze haren van het tegenwoordige.
De mensch wikt, God beschikt.
| |
| |
Op het oogenblik dat mevrouw het verleden verloochende, wachtte er iemand in de voorkamer, welke haar dit integendeel in al zijne kracht kwam te binnen brengen en haar dwingen zou met moeielijkheden te worstelen, welke zij achttien jaren lang terzijde had weten te schuiven.
Julia stond bevend in de voorkamer, terwijl de huisknecht mevrouw ging verwittigen, dat een meisje haar wenschte te spreken en persoonlijk een brief te overhandigen.
Wat zal de uitslag zijn? IJselijke vraag welke Julia zich sedert haar vertrek, duizendmaal had toegericht, en die zij te vergeefs trachtte te beantwoorden.
Het meisje wachtte lang - tamelijk lang.
Eindelijk werd de deur geopend en mevrouw d'Arton trad binnen.
Hoewel de tafellamp het vertrek niet helder verlichtte, had mevrouw, bij den eersten oogslag, Julia Martin, herkend. Ook was zij blijkbaar de ontroering niet meester, welke die verschijning haar veroorzaakte. Zij had echter tegenwoordigheid van geest genoeg om de deur achter zich te sluiten.
Vaarwel nu, droomen van eeuwige lente en vreugde, welke de kaarten, eene poos te voren in verbeelding voor mevrouw gelegd, haar voorspelden: - daar viel plotseling de zware en onheilbrengende klaveren-aas in het tooverspel!
Julia stamelde een groet, en beefde toen zij mevrouw d' Arton den brief van den dokter overhandigde.
‘Wie zijt gij?’ vroeg mevrouw, terwijl zij het meisje strak aankeek en aan hare stem eene buitengewone vastheid wilde geven.
‘Ik ben Julia Martin,’ stamelde het arme meisje nauw hoorbaar.
Mevrouw sidderde.
| |
| |
‘Wat komt gij doen?’ ging zij koortsachtig voort, en de toon der stem deed Julia nog meer beven.
‘Wees zoo goed den brief van mijn pleegvader te lezen, mevrouw,’ was het antwoord.
Gejaagd rukte de vrouw den brief open, en hare oogen dwaalden over het papier heen; de onrust, welke op haar gelaat zichbaar was, werd eenigszins verzacht, toen zij zag dat de dokter haar enkel ‘zijn pleegkind, Julia Martin,’ aanbevool en dringend verzocht, voor het meisje te willen zorgen. Maar zou zij met het geheim harer geboorte bekend zijn?
‘Gij zijt,’ stamelde mevrouw, ‘het.... pleegkind van dokter Van Hoogenhuyzen.
‘Ja, mevrouw.’
‘Wie....’ en de stem van de schuldige vrouw beefde, ‘wie is uw vader?’
‘Ik weet het niet.’
‘Uwe moeder?’
‘Men weigert mij die te noemen’ - en tranen stroomden Julia over de wangen.
Het was als rolde er een loodzwaar gewicht van mevrouw's hart. Zij had dus nog hoop het verschrikkelijk geheim met haar te begraven. En geen moederlijk gevoel sprak dan in die vrouw, bij het zien van haar kind, van haar bloed? Dat is inderdaad, hoe vreemd het ook moge voorkomen, te betwijfelen.
En toch was zij schoon, die arme maagd, in haar nederig burgerkleedje; zij was goed - dat zag men aan de lieve oogen, door tranen overwolkt. Doch die vrouw bezat niets dan het valsche eergevoel der wereld, dat men ten onrechte ‘aristocratische fierheid’ noemt, en daaronder versmachtte zij elk ander.
‘Waarom verliet gij dokter Van Hoogenhuyzen?’
‘Ik kon in zijn huis niet blijven, mevrouw, toen ik wist dat ik zijn eigen kind niet was; ik wilde niet langer het
| |
| |
bedelbrood eten en liever ging ik als dienstmeid arbeiden. Mijne pleegouders verzetten er zich tegen, doch mijn besluit was onveranderlijk. Toen gaf mijn vader mij dien brief voor u, in de hoop, mevrouw, dat gij eene arme weeze zoudt willen helpen.’
‘En gij weet niet wie uwe moeder is?’ hervatte mevrouw koel.
‘Och neen! Kende ik mijne moeder, ik zou op mijne bloote knieën voor haar kruipen, opdat zij toch medelijden met mij hebben zou, O, mevrouw, indien gij wist wat ik geleden heb! Ik verloor in weinige dagen alles wat ik in de wereld had - een vader, eene moeder, gansch eene familie, en niemand bood zich aan om hunne plaats te vervangen.’
Het meisje bedekte het aangezicht met de handen.
Mevrouw was zichtbaar onrustig.
‘Maar wat kan ik aan dit alles doen?’ sprak zij. ‘Ik kan mij toch niet met u belasten. Brussel is groot, tracht dat gij er eenen dienst bekomt en ik zal zien, later....’
‘Mevrouw, gij zijt eens goed voor mij geweest....’
‘Wat wilt gij zeggen?’
‘Gij kwaamt op mijn verjaardag in mijn 's vaders huis, toen ik nog in het volle van het geluk was: gij zeidet ongelukkig te zijn en vroeg: wil niemand van u dan een kus geven aan eene ongelukkige moeder?’ Ik kwam tot u en gij druktet mij zoo innig aan het hart, dat ik u steeds goed en braaf gedroomd heb. Wil gij toch meer medelijden met mij hebben dan anderen.’
Het meisje zakte op de knieën; mevrouw deinsde vérschrikt achteruit en zeide met ontzetting:
‘Maar wat eischt ge van mij? Ik ben voor u.... vreemd... Ik ken u niet.’
‘Och, ja, gij zijt vreemd voor mij, ik weet het wel; maar zóó alleen sta ik in de wereld, dat gij, die mij eens
| |
| |
goedwillig omhelsdet, mij het naaste geworden zijt. Laat mij hier, hier in uw huis, mevrouw....’
‘In mijn huis?... Nooit.’
‘Mevrouw!’ ging het meisje voort, ik zal met zoo weinig tevreden zijn; ik zal slaven en zwoegen zooveel ik kan, dag en nacht, om het brood te verdienen dat gij mij toereikt. Jaag mij de deur niet uit! Wat zal ik gaan aanvangen in die groote stad, waar ik niemand ken.’
‘Het kan niet zijn!’ hervatte mevrouw; maar de toon der stem was niet meer dezelfde. Het moederlijk gevoel kwam eenigszins boven en trad in worsteling met het alles overheerschend eergevoel.
‘O mevrouw, ik zal u trouw dienen, en u zelf dankbaar blijven als ik eens mijne moeder zal gevonden hebben - en die toch zal God mij eens teruggeven als zij nog in leven is.’
‘Neen, neen?’ herhaalde mevrouw ongeduldig.
Het meisje stond op en hare tranen afwisschende, zeide zij:
‘Vergeef mij, mevrouw, ik dacht dat gij een weinig goedheid voor eene ongelukkige wees zoudt gehad hebben. Als het niet kan zijn, in Gods naam dan. ‘'t Is verschrikkelijk’ zeide Julia als tot zichzelve, ‘des nachts alleen, in eene vreemde stad, onder den blooten hemel staan....’
Zij ging naar de deur,
Alleen, in eene vreemde stad, onder den blooten hemel! Welke moeder zou dien toestand voor haar kind dulden!
‘Blijf!’ zeide mevrouw koortsachtig, overmeesterd zoowel door den schrik voor de gevolgen, als door het moederlijk gevoel, en op dat oogenblik had zij Julia aan het hart willen prangen en weenen over het ongeluk; maar mevrouw wist zich te bedwingen.
‘Droog uwe tranen,’ zeide zij nog ‘en geen woord over hetgeen hier tusschen ons beiden gebeurd is. Gij kunt voorloopig hier blijven, tot later, tot morgen, tot.... Wij
| |
| |
zullen zien. Doch nog eens, en gij verzekert mij zulks plechtig: weet gij niet wie uwe moeder is?’
‘Mevrouw, indien ik het wist zou ik hier niet komen; ik kroop dag en nacht rondom haar huis, totdat zij mij de deur en hare armen opende.’
Mevrouw trok aan de belkoord.
De knecht verscheen.
‘Wijs aan de nieuwe dienstmeid de kamer waar zij zal slapen.’
‘Ik dank u, mevrouw!’ stamelde Julia blijde, en zij wilde vooruit schieten, om de hand van mevrouw d'Arton te grijpen en met kussen te overladen; deze echter deed een afwerend teeken en keerde haar den rug toe.
Dat tooneel had eene verschrikkelijke uitwerking op mevrouw d'Arton gemaakt; doch zij had den schok moedig doorstaan: zij had het hoofd recht gehouden en zij wenschte er zich geluk over. Maar morgen?... De nacht geeft raad.
Toen zij gevoelde dat zij de noodige kalmte weêr bekomen had, keerde zij in de zaal terug; haar echtgenoot was nog altijd in den doolhof der staatkunde verward; hij sloeg gelukkig geen acht op haar. Enkel vroeg hij, zonder zelfs het hoofd op te lichten:
‘Wat was dat?’
‘Eene nieuwe dienstmeid, welke zich aanbood....’
Wat bekommerde de heer d'Arton zich om eene nieuwe dienstmeid!
Mevrouw had hoofdpijn en verwijderde zich om, alleen in hare kamer, den nieuwen toestand te overdenken, waarin zij zich bevond; de heer des huizes verdiepte zich in de protocollen en traktaten. en becijferde daarna in zijn zakboekje de winsten en verliezen van den dag.
En Julia? - arme Julia!
|
|