‘Och, mijnheer Van Hoogenhuyzen, neem het mij niet kwalijk; ik had u de reden van mijn bezoek reeds lang moeten doen kennen; maar het wilde er niet uit.... Gustaaf....’
‘Bemint nog altijd Julia, niet waar, mijnheer Benninck?’
‘O ja, mijnheer, en indien gij er niets tegen hadt....’
‘Zou hij genegen zijn het meisje te trouwen. Mijnheer Benninck, gij weet, Julia is mijne dochter niet; zij zelve zou daarover moeten beslissen, doch het meisje heeft volle vertrouwen in mijne echtgenoote en mij gesteld, en dewijl ik weet dat zij uw zoon bemint, zal ik mij tegen een huwelijk tusschen beiden niet verzetten.’
‘Ik dank u. Och, laat mij toch spoedig dat goede nieuws aan Gustaaf gaan vertellen!’
‘Een oogenblik! Gij kent, even als uw zoon, Julia's levensgeschiedenis; veel heeft het arme kind geleden; zij heeft geene fortuin, maar zij draagt wettig den naam van Julia d'Arton en brengt uwen Gustaaf een goed en edel hart ten huwelijk. Ik vertrouw hem een dierbaren schat, want ik bemin de weeze als mijn eigen kind. Dat uw zoon al doe wat mogelijk is om haar door geluk te doen vergeten, wat zij reeds, hoe jong ook, geleden heeft.’
Vader Benninck liet niet alleen zijn kooike achter, maar hij vergat zelfs zijn regenscherm; hij ijlde naar huis en eenige minuten later keerde hij met zijn zoon terug.
Daar in de woonkamer, tusschen vader en moeder staande, wachtte Julia bedeesd, bevend en met een purperen blos op de wangen, den vriend van hare jeugd af; daar omhelsden zij elkander, klemden zich aan elkander vast, en de oude Benninck stond een weinig achteraf en weende van blijdschap, toen Julia op hem toevloog en hem even hartelijk zoende als hare pleegouders.
‘O vader, moeder!’ riep Julia, ‘o mijne zusters, nu toch zal voor mij eindelijk het gelukkig oogenblik aanbreken! Maar hier blijft altijd mijn ouderlijk huis, hier toch