| |
IV.
Naar Mevrouw d'Arton.
Alvorens naar het huis van den geneesheer terug tekeeren, moeten wij nieuwe kennissen maken, vooral omdat wij den lezer in aanraking moeten brengen met Gustaaf, den jongeling, wiens hart tot dat van Julia getrokken werd.
In eene der meest bezochte straten van Mechelen, woonde de familie Benninck - menschen van den nieuwen
| |
| |
stempel, die, eene burgerlijke fortuin in de nijverheid gewonnen hebbende, nu in stille rust hunne dagen sleten, en met welbehagen hunnen rijkdom in allerhande vormen ten toon spreidden.
Mijnheer Benninck was een klein, mager manneke, wiens gelaatsvorm zoo iets op een schapenkop scheen te willen gelijken, en uit wiens bruine pruik hier en daar een grijs haar piepte. Hij was zeker niet kwaad van aard, doch slim was hij ook niet, en indien de wispelturige en geblinddoekte fortuin niet bij toeval aan zijn haard was komen zitten, zou de goede man, door eene vooruitziende winkeliers-diplomatie, zeker haar niet tot zich hebben gelokt.
Vrouw Benninck was opperheerscheres in de familie; zij was eene gezette, zware vrouw en die nooit een lachje over de lippen zweven liet, of zij moest zich bijzonder beleefd willen aanstellen.
De norschheid was bij haar deftigheid, en ze sprak van hare minderen.... in geldrang, als van een onverdragelijk gepeupel, hoewel zij haar adellijk wapen moeielijk zou vinden op de glasscherven, waarin zij vroeger handel dreef. Zij was meesteres, en de kleine, goede, geduldige, onderworpene, magere Benninck was, om zoo te zeggen, slechts de kostganger van den huize.
Hoewel vrouw Benninck vijf-en-veertig jaren oud was, kon zij zich nog met een uitnemend welbehagen spiegelen en hoorde zij nog wondergaarne achter zich fluisteren: ‘Wat flinke vrouw!’ woorden welke de een of andere spotter zich wel eens mompelend, doch verstaanbaar genoeg, in het voorbijgaan liet ontvallen.
De vrouwen hooren zoo scherp, als... zij maar willen.
Als het paar zich in het publiek vertoonde - vrouw Benninck met den gepluimden hoed, den groen-, geel- en roodgebloemden shal, het veelkleurig zijden kleed, de zware gouden ketting om den hals, en de korte mollige
| |
| |
vingers door een dozijn ringen verzekerd; Benninck zelf met zijn gebloemd zijden vest, klomp-zware horlogieketting, die op zijn buik bengelde; met zijn onmisbaren lichtblauwen paraplue in een zwart foedraal onder den arm; zijn zijden hoed die blonk, alsof hij pas een bad in een emmer water had genomen - dan dacht de vrouw dat heel de wereld het geluk der Benninck's benijdde, en het enkel aan de afgunst te wijten was, dat iedereen zich voor hen niet tot den grond bukte.
In het huis bemerkte men wansmaak: de stootendste kleuren, de meest onharmonische voorwerpen waren dààr opgestapeld. Wat men er ziet is prachtig, kostbaar, overdreven soms in waarde - het zijn de schitterende kleuren op een palet; doch er ontbreekt eene smaakvolle hand, die ze schikt en tot een geheel versmelten doet.
Het huis der Benninck's was een staalboek van meubeleering, van mahonie- en palisanderhout, van kleurige tapijten, gordijnen, porceleinen, luchters en pendules - het was een bazar waar men allen smaak, hoe vreemd ook, kon bevredigen.
In de zaal, waar een groot deel dier weelde was tentoongesteld, hingen de portretten der twee echtgenooten, echter door een schilder van den zesden rang gemaald, en met alle mogelijke ornementen overladen - moeder Benninck met een toegenepen mondje, zij, die anders van dien kant nogal breed begiftigd was, en vader Benninck, wiens uitdrukking van goedhartigheid in iets vervallen was, dat wij hier niet met het rechte woord durven noemen. De man hield een boek in de hand, en achter hem praalde eene bloedroode gordijn, welke deels eene... bibliotheek verborg.
Zijne achtbare gade, vrouw Benninck, had het zoo gewild, hoewel de goede drommel in gansch zijn leven geen enkel boek tot het einde toe gelezen had.
De familie Benninck had een zoon, Gustaaf geheeten:
| |
| |
een fiksche jongen met zwart haar, helder donkerbruin oog en pas twee-en-twintig jaar oud. Hij was in dien leeftijd dat men, vooral zooals hij, nog niets van de wereld gezien heeft dan den tooverschijn.
De jongeling was niet slecht van inborst, maar eenigszins wispelturig, wel eenigermate bedorven door de blinde liefde zijner moeder, welke in hem de perel der jongelingschap zag. Hij beminde Julia, doch eigenlijk meer met het hoofd dan wel met het hart - en echter waande hij haar boven alles lief te hebben.
Gustaaf was, een oogenblik vóór dat wij het huis der Benninck's zijn binnengetreden - en waar de tijd, dien wij in de voorkamer moesten wachten, ons de gelegenheid gaf om eene enkele bladzij uit het levensboek der achtbare familie te spellen - Gustaaf, zeggen wij, was een oogenblik te voren van een bezoek bij Julia teruggekeerd.
Het hart van het meisje was als eene heldere beek, welke haar gezevenkleurden bodem in al zijne verscheidenheid door den voorbijganger laat bewonderen. Zij had geen geheimen voor hem dien zij beminde, en het geheim dat hare pleegouders sedert achttien jaren hadden weten te bewaren, ontglipte aan hare lippen, schier gelijktijdig met den groet dien zij den jongeling gaf. Zij verklaarde het kind van dokter Van Hoogenhuyzen niet te zijn, en niet te weten wie haar vader, wie hare moeder was.
‘Maar gij, gij zult mij niet verlaten, niet waar Gustaaf!’ had ze smeekend gezegd.
Als men jong is en bemint, kent men geen hinderpalen. Het hart deelt in de vooroordeelen niet, waarmeê het later door eigenbaatzuchtige berekening besmet wordt.
Wat gaf het aan Gustaaf, dat zijne Julia vader noch moeder kende; dat zij geen eigen naam had in de samenleving! Hij toch zou haar beminnen meer dan een vader, meer dan eene moeder dit doen kon; hij zou haar zijnen naam geven, en, moest het zijn, verre, zeer verre van zijne
| |
| |
woonstad gaan, om met haar het gedroomde geluk te genieten.
Doch men begrijpt lichtelijk, zoo dichterlijk dacht de achtbare vrouw Benninck daar niet over, toen de jongeling haar met het belangrijke nieuws had bekend gemaakt. Immers, bij het verlies van den naam, dien het meisje tot dan toe gedragen had, moest men nog een ander verlies voegen, dat in 't oog van vrouw Benninck veel belangrijker was: - het aandeel in de fortuin der Van Hoogenhuyzen was voor Julia reddeloos verloren.
Toen de vader een enkel woord ten voordeele van het meisje waagde te zeggen, beet de vertoornde vrouw hem toe:
‘Daar hebt gij geen verstand van, man; ga liever naar den zolder om uwen oliekop door te rooken.’
‘Maar, ik mag toch ook wel eens een half woord zeggen, vrouwlief!’ zeide de goede sul.
‘Liever geen dan een!’
‘Maar, vrouwlief....’
‘Hoe, ik zou mijnen zoon laten trouwen met eene kale juffer, die geen cent in de pap te brokken heeft! Neen, man, menschen van onze conditie moeten hooger vliegen.’
‘Maar ik wilde zeggen, liefste, dat het meisje toch geen schuld heeft....’
‘Zwijg, snul van een man!’ duwde vrouw Benninck haren echtgenoot toe. ‘Daarbij wie is haar vader, wie hare moeder?.... Wie weet! Ja, een misplaatst huwelijk; maar 't kan ook wat anders zijn!’ liet de gestoorde huisvrouw er op volgen, terwijl zij rood werd als een kalkoensche haan.
‘Maar....’
‘Ik zeg nog eens, dat zijn mijne zaken. Bemoei ik mij met uwe kinderachtige kweekerij van kanarievogels, die mij evenwel drommels in den neus begint te kittelen.’
Nu liep er vader Benninck eene rilling over de leden;
| |
| |
hij meende in de woorden zijner vrouw eene bedreiging te hooren voor zijne kleine, goudgele, tweebeenige lievelingen.
Och! hij had ze zoo lief, die onschuldige beestjes!
Uren lang kon de goede man voor de traliën der groote kooi blijven zitten, om de vogeltjes te zien vliegen en snorren, hunne nestjes gereed maken, hunne kleintjes verzorgen; hij luisterde naar hun gorgelen en zingen; hij wist wie van hen ziek was, wie er verdriet had.
Uit den oliekop met zilveren beslag dampend, de haren huisklak op, waarvan hij de lappen, als het koud was, over de ooren trok om ze onder de kin vast te binden, evenals de slaapmuts van een kind in de luren - zoo toegetakeld nam Benninck driemaal daags het draaiorgeltje en speelde nu voor dezen, dan voor genen vogel een aria - en het beestje luisterde stil, zwenkte met het kopke en begon zacht, heel zacht het aria na te neuriën.
Ja, daar op zijn zolder was vader Benninck recht gelukkig; dat was zijne toevluchtsplaats als 't soms in het huiselijk leven stormde - en dat gebeurde nogal een enkelen keer.
Uit liefde dus voor zijne kanarievogels besloot de man dan ook maar niet veel tegen te stribbelen, en hij liet het aan zijne vrouw over de moeilijkheid op te lossen.
De zaak werd tusschen moeder en zoon tamelijk spoedig afgehandeld: Gustaaf boog voor den wil der moeder en beloofde de betrekking met Julia af te breken. Moeder Benninck belastte zich ditmaal met de keuze van het meisje, dat geroepen was eens den deftigen naam der Benninck's te dragen.
Jong en wispelturig van inborst, zoo als wij zeiden, meer met het hoofd dan met het hart beminnende, zou Gustaaf Julia zeer wel kunnen vergeten - te meer, daar zijne moeder hem toestond eenigen tijd te Antwerpen te gaan
| |
| |
doorbrengen en hem beloofde, te dezer gelegenheid, de beurs goed rond te zullen maken.
Toen vader Benninck, die een schaap van een man was, in de keuken zijnen olie-kop met zilveren beslag gestopt, aangerookt en zorgvuldig in een zeemleéren lapke gedraaid had, ging hij langzaam en pruttelend naar boven.
De vogeltjes snorden, zongen, huppelden; maar Benninck was droevig, neêrslachtig. Hij zette zich voor de vogelkooi neêr en zag strak voor zich heen; allengs zakte de hand die de pijp vasthield op de knie, en weldra steeg er geen rookwolkske meer op: - hij dacht aan Julia.
Benninck had het meisje altijd zoo gaarne gezien, en in den grond zijns harten gewenscht, dat zij zijne dochter worden mocht. Eens was ze ten zijnent geweest: zijne vrouw had hare prachtige meubels en kostbare kleedingstukken getoond - maar dat scheen het meisje niet erg te treffen. Vader Benninck had haar zijne kweekerij laten zien - en och, wat lachte zij, wat hield ze veel van zijne kleine lievelingen, wat wist zij er aardig meê te kouten!
Ook die kleine, goudgele daar, in het kooitje, wien Benninck driemaal daags een aria voorspeelt en dat het diertje zoo aardig begint na te frazelen, is voor Julia bestemd. Maar nu zit het beestje droevig, met het kopke tusschen de veêren; het mijmert, het lijdt gewis uit sympathie voor haar, die zijne meesteres moest worden!
Daar zittende, kreeg Benninck dikwijls goede en verzoenende gedachten; dan stond hij op, wel besloten deze aan zijne vrouw te gaan meêdeelen - doch aan den trap gekomen, keerde hij telkens terug en stelde zich voor dat alles later te zeggen, als zijne vrouw een minder streng uitzicht hebben zou.
Arme, onder den pantoffel zuchtenden Benninck!
Niet lang had de samenspraak tusschen moeder en zoon geduurd, of de jongeling nam een vel papier en schreef aan zijne Julia een brief, waarin hij verklaarde alle betrek- | |
| |
king met haar af te breken. De moeder was tevreden: - zij begreep niet dat dit stukje papier, dat nu nog op het minste tochtje wegvloog, een molensteen was, waaronder het hart van het meisje zou verpletterd worden.
Julia had welhaast die weinige woorden gelezen, zij hadden haar, als een onweerslag getroffen. De brief was ook zoo koel, zoo koud en zeide zoo onverbiddelijk wreed, dat er een twijfel over haar geboorte hing waardoor Gustaaf van dat oogenblik er niet toe besluiten kon, haar ten altaar te leiden.
Een geheim over hare geboorte hing er, ja; maar was het dan zoo'n gruwel dat hare moeder met iemand uit den geringen stand gehuwd was, zooals zij beweerde?
Alles was gebroken!
En dat schreef haar Gustaaf - hij, die pas een uur geleden, ginds in den hof onder het priëel, haar de zoetste woorden van getrouwheid toesprak! Allen verlieten haar dus; zij stond nu alleen in de wijde wereld, beroofd van vader, moeder, bruidegom - van alles wat tot dan toe haar geluk had uitgemaakt!
Het meisje was in hare kamer; zij had lang en bitter geweend; zij had God gebeden opdat hij genade met haar hebben zou en haar liever in zijn hemel opnemen zou, dan haar als eene verlatene te laten omdolen. Eindelijk werd zij een weinig kalmer. Zij zat aan het venster, waardoor het maanlicht met vollen glans in de kamer neêrviel. Met hare eene hand ondersteunde zij het afgematte hoofdje; hare oogen zwommen in tranen en van tijd tot tijd verraadde een diepe zucht, dat die gebogen menschelijke gestalte een levend weze was.
De kamer, waar zij zoo vele rustige oogenblikken had doorgebracht, scheen haar nu met martelende spoken bevolkt; het geheele huis werd haar te eng, zij dacht te stikken.
Daarom ook wilde zij heengaan; doch waarheen?
| |
| |
Onverschillig waar. Zij zou hare moeder gaan zoeken; zij zou gaan werken voor haar dagelijksch brood. Zij mocht immers, zoo dacht zij, dat edele huisgezin niet langer tot last verstrekken! Wat recht had zij nog om dààr te blijven en den naam Van Hoogenhuyzen te dragen!
Neen, neen! daar kon zij niet blijven.
Straks stikte het woord ‘moeder’ dat zij tot de vrouw des geneesheer richtte, haar in de keel. Een poos te voren was zij naar beneden willen gaan om te avondmalen; maar de spijs zou haar toch niet smaken - want het was, zoo dacht zij, gebedeld brood.
Och ja! zij zou als dienstmeisje gaan werken, hoe hard dit ook wezen mocht.
Eens zou hare moeder wellicht aan haar denken, en zij zou den pleegvader komen vragen: ‘Waar is mijne Julia?’ Zij zou haar zien sloven en zwoegen voor haar brood, en bewogen door dit harde lot, misschien zeggen: ‘Kind, omhels uwe moeder.’
En Gustaaf, Gustaaf?
‘Julia,’ klonk de stem van den dokter, ‘kom dan toch beneden, lief kind.’
Het meisje berstte andermaal in tranen los; maar bewoog zich niet.
De heer Van Hoogenhuyzen trad de kamer binnen; hij was reeds van alles onderricht. De goede man trachtte de maagd te troosten; hij vroeg haar zelfs vergiffenis haar dat geheim te hebben moeten ontsluieren; hij smeekte haar altijd in zijn huis te blijven en de naam der Van Hoogenhuyzen te blijven dragen; doch Julia schudde droevig het hoofd.
‘Ik ben een kind des ongeluks!’ zeide zij. ‘Alles wat mij lief was, is mij ontvallen. Gij zijt mijn vader niet, uwe brave echtgenoote is mijne moeder niet; mijne ware moeder mag ik niet kennen, van mijn vader zwijgt men; ik heb geen naam, geene familie, en hij die mij dat
| |
| |
alles had kunnen geven, heeft mij voor altijd verlaten.’
De tranen glinsterden den dokter in de oogen. Ach! wat had hij veel gegeven, indien hij geen enkel woord van dat geheim gerept hadde.
‘Hij heeft gelijk, die goede Gustaaf,’ ging Julia voort, ‘als mijn eigen moeder zich mijner schaamt, hoe wil ik dan dat een vreemde zich over mij verhoovaardige? Vader, want zoo mag ik u toch blijven noemen, niet waar? ik wil heengaan, ver van hier, waar niemand mij kent, niemand om mij blozen moet.’
‘Zijt ge zinneloos, arm kind!’
‘Neen, neen! Alleen met mijne smart wil ik de wijde wereld ingaan, en werken voor mijn dagelijksch brood. Ik kan hier niet blijven: dit huis, dat mij altoos zoo vroolijk en vriendschappelijk was, hindert mij; gansch de stad is mij te eng, te klein geworden.’
‘Maar uwe moeder hier, want dat is zij wel, zal het denkbeeld niet kunnen verdragen dat gij alleen in de wereld staat. Kind, gij weet niet wat de wereld is op uwe jaren.’
‘Och, indien allen mij verlaten, dan toch zal de goede God wel over mij waken! Daarbij, gij zult weten waar ik ben, gij zult mij niet vergeten; ik zal u dikwijls schrijven, aan u alleen mijn lijden doen kennen, en soms, als ik mag, komt de arme Julia hier in dit huis terug, om u allen meer en meer lief te hebben.’
‘Maar, mijn kind, gij zijt aan den arbeid, aan het lijdelijk gehoorzamen niet gewoon.’
‘Ik zal voor alles kracht vinden. O, weerstreef mij niet, heengaan wil ik, heengaan moet ik.’
De dokter hield een oogenblik de handen van het meisje zacht in de zijne gedrukt.
‘Ik heb u veel doen lijden, Julia,’ zeide hij, ‘en kon ik het gebeurde uitwisschen, ik zou het volgaarne doen, want ik heb door een enkel woord uw levensgeluk ver- | |
| |
nietigd. Doch het was mijn plicht te spreken, toen anderen hardnekkig zwegen. Ik mocht niet langer dat geheim bewaren, zoo min tegenover u, als tegenover Gustaaf Benninck en mijn eigen kinderen. Vergeef het mij, Julia, en denk immer dat ik gelukkig ben u mijn kind te mogen noemen.’
‘Ik heb u niets te verwijten; ik kan u slechts dankbaar zijn voor de liefderijke zorgen, welke gij mij steeds bewezen hebt; wees nu nog mijn raadsman: vader, waarheen zou ik gaan?’
Een helder denkbeeld kwam eensklaps bij den dokter op; driftig en met een gelukkigen glimlach op het gelaat, greep hij Julia's handen en prangde ze koortsachtig.
‘Ja, ja, gij zult vertrekken, Julia!’ riep hij uit, ‘gij kunt nog gelukkig zijn... Ja, ja, mijn denkbeeld is overheerlijk: neen, alles is nog niet verloren!’
Donker was het in Julia's hart, en bij die enkele woorden viel er reeds weêr een straaltje hoop in neêr.
Toen des avonds de echtgenooten Van Hoogenhuyzen en Julia in de gewone huiskamer zaten, werd er over het vertrek gesproken.
De dokter had eene oude bekende te Brussel, en hij knipte een oog van verstandhouding tot zijne vrouw, toen hij dit meêdeelde, een zekere mevrouw d'Arton - dezelfde in zwart gekleede dame, welke Julia op haren feestdag zoo hartelijk omhelsd had; bij deze zou hij het meisje aanbevelen en te dien einde aan Julia een brief geven, dien zij eigenhandig aan de dame moest bestellen.
De uitslag van dat bezoek zou gunstig zijn, daarvan waren de echtgenooten overtuigd.
's Nachts droomde Julia van mevrouw d'Arton, van Gustaaf, van hare pleegouders; doch akelig waren die droomen!
's Morgens was het meisje veel afgematter dan toen zij zich ter ruste begaf, en toen zij een blik in den spiegel
| |
| |
wierp, ontstelde zij omdat hare wangen zoo verbleekt en hare oogen zoo rood bekreten waren.
|
|