| |
| |
| |
III.
In de woning der kantwerkster.
In eene der afgelegen wijken van Mechelen, is de Dijle aan weerskanten met eene rij nederige huizekens bezet, wier kunstrijke houten geveltjes zich over de rivier neerbuigen en zich in de watervlakte schijnen te spiegelen.
Zwart en somber zijn ze, die geveltjes; maar in den zomer bloeien er bloemen aan elk venster en hecht de klimop zich in de voegen der oude planten vast, en schakelt door zijn loof de huizekens als het ware broederlijk aan elkander.
Draait men nu den hoek om, en ziet men die kleine woningen langs voren, dan bemerkt men onmiddellijk dat men zich in eene volksbuurt bevindt. Immers die huizekens zijn nederig, soms zelfs armoedig; in de straat loopen slordig gekleede kinderen op hunne bloote voeten; zij hebben als waterratten in de Dijle gespeeld en komen zich nu door den avondwind laten droog waaien.
De vensters dezer huizen staan meestal open en uit deze stijgt de vroolijke zang op van de Mechelsche kantwerksters - zorgelooze wezens, die even vroolijk den dag eindigen, als zij dien aanvangen: gelukkiger in hunne armoede, dan velen die in paleizen wonen en het oog zuchtend openen en weenend sluiten.
Oude moedertjes en meisjes hebben zich buiten de deur neêrgezet, en terwijl de avondzon over de armoedige puntgeveltjes glanst, terwijl de frissche koelte van het Dijlewater door het straatje heen speelt, doen zij allen de bouten over het kantkussen vliegen, zonder een oogenblik op te zien.
| |
| |
Daar treedt nu een man, met een achtbaar voorkomen, door het straatje; reeds is zijn hoofd vergrijsd, doch zijne gestalte is recht en krachtig - een bewijs, dat het wel is waar op zijn hoofd gesneeuwd heeft, maar dat het lichaam door de stormen des levens nog niet heeft geleden.
De kinderen houden op met spelen; de kantwerksters lichten het hoofd op en groeten den grijsaard - want ieder kent hem. Hij is immers zoo dikwijls daar, in die buurt, bij die arme familiën gekomen als de ziekte er vreeselijk woedde; hij heeft immers zoo dikwijls troost en redding gebracht!
Men raadt het reeds - die man was dokter Van Hoogenhuyzen.
Heel de buurt was er meê begaan, wie er toch wel ziek mocht wezen, en men was verwonderd toen men den dokter het huizeke van vrouw Daelmans zag binnentreden, dewijl de jonge weduwe nog een uur geleden in de open deur zat te werken.
Nu echter was de deur zorgvuldig gesloten, en toen de dokter geklopt had, deed een rimpelig moederke heel voorzichtig open.
In de gemeenschappelijke woonkamer deed eene jonge vrouw het spinnewiel snorren; knapen en meisjes dartelden zorgeloos rondom haar op den rood steenen vloer. Het was zeker niet voor die gezonde en als paradijs-appels blozende kinderen, dat de dokter gekomen was!
De jonge moeder groette den geneesheer bedeesd, en nadat grootmoeder door een paar oorvegen de jeugd tot bedaren had gebracht, deed het oude vrouwke de deur eener kamer open.
In dat vertrek verspreidde het blakende licht eener koperen lamp eene mysterieuse schemering, doch het licht was helder genoeg om bij den eersten oogslag mevrouw d'Arton te laten herkennen, welke plotseling, toen de geneesheer binnentrad, hare wandeling staakte.
| |
| |
In het woonvertrek hadden de kinderen opgehouden met spelen; zij stonden een oogenblik met gapende verwondering naar de deur te zien, waardoor de heer Van Hoogenhuyzen verdwenen was; daarna kwamen zij moeder en grootmoeder met honderd nieuwsgierige vragen lastig vallen.
‘Zult gij zwijgen?’ zeide de moeder.
Dat antwoord was verre van voldoende, en schelmsch slopen de kleinen langs de kamerdeur en trachtten door eene spleet of door het sleutelgat te piepen; zij namen echter de vlucht toen grootmoeder dreigde hen duchtig de ooren warm te schudden, indien zij nog eens de kamerdeur durfden naderen.
‘Foei! kinderen mogen zoo nieuwsgierig niet zijn.’
En och! het waren de kinderen niet alleen die nieuwsgierig waren; laat het ons maar bekennen, moeder Daelmans en grootmoeder hadden wel ‘een vingerhoed van haar beste bloed’ gegeven, indien zij hadden mogen weten wat daar binnen gezegd werd tusschen de vreemde dame, welke zulke prachtige kanten besteld had en den dokter, wien grootmoeder een zorgvuldig gesloten brief, van wege de onbekende, had gebracht - maar zij durfden niet doen wat de kinderen poogden: zij hielden zich tevreden met het tintelend oog op de geheimzinnige kamerdeur te richten.
Op het oogenblik dat wij het vertrek binnentreden, zeide mevrouw d'Arton:
‘Ik dank u dat gij gekomen zijt, heer dokter,’ en onder het uitspreken dier woorden zette zij een stoel bij dien, waarop zij plaats nam.
‘Mevrouw, het belang dat ik in uwe dochter stel heeft mij aan uw verzoek doen gehoorzamen. Ik hoop dat gij mij hebt doen roepen, om een bepaald einde aan de zaak te stellen.’
Mevrouw zweeg, eene plotselinge somberheid had zich over haar gelaat verspreid.
| |
| |
‘Wat wilt ge zeggen?’ mompelde zij ten laatste.
‘Dat, indien mevrouw mij geene belangrijke tijdingen aangaande Julia te geven heeft, ik er haar integendeel zal meêdeelen.’
De dame verschrikte.
‘Dezer dagen hebben wij ons in de harde noodzakelijkheid bevonden,’ zoo ging de spreker voort, ‘Julia te moeten berichten....’
‘Hoe?... Wat?...’ onderbrak mevrouw driftig.
‘Wees gerust; wij hebben het lieve kind slechts zooveel bekend gemaakt, als wij gerechtigd waren haar te zeggen - namelijk dat zij onze dochter niet is.’
‘Zij weet dus nog niet wie hare moeder is?’
‘Die bekendmaking wachten wij van u, mevrouw, zooals gij eens plechtig beloofd hebt.’
De lichtstraal, die een oogenblik het gezicht van mevrouw d'Arton verhelderd had, toen zij vernam dat het geheim slechts ten halve ontsluierd was, verdween weêr, en met kwalijk verborgen toorn, zeide zij:
‘Ik had u integendeel verzocht, heer dokter, om middelen te beramen dit geheim nog langer te bewaren. Ik kan voor het oogenblik minder dan ooit het kind openlijk voor het mijne erkennen.’
De dokter bedwong moeilijk zijne teleurstelling.
‘Maar, mevrouw,’ zeide hij, ‘vergeet niet dat wij haar eene moeder en eenen vader ontnomen hebben, en dat het thans uw plicht is beiden te vervangen.’
‘Ik heb u gezegd dat dit onmogelijk is,’ antwoordde de dame met eene gesmoorde stem.
‘Reeds achttien jaren geleden, mevrouw, zijt gij in mijne woning getreden, en gij smeektet mij in de smartelijke omstandigheden, waarin gij u bevond, u bij te staan. Gij beweerdet de vrouw te zijn van een Franschen uitgewekene, wiens hoofd in Frankrijk op prijs gesteld was, en die in Nederland zich tegen zijne vijanden zocht te
| |
| |
beveiligen. Ik heb u geloofd, en uit medelijden met uwen toestand, uw kind voor het mijne doen doorgaan, totdat gunstiger omstandigheden u zouden toelaten de verlatene openlijk tot u te nemen....’
‘Ik spaarde u de waarheid!’ morde mevrouw somber, en als neêrgedrukt door een stroom van pijnlijke herinneringen. ‘Er is hier spraak van... een vroeger huwelijk, een ongelukkig huwelijk.... Kortom,’ voegde zij er driftig bij, ‘een huwelijk ver beneden mijnen stand.... Ik kon u de waarheid destijds niet zeggen, en nu nog moet ik deze verbergen.’
‘Ik vroeg u destijds zoo min als nu naar uwe geheimen, mevrouw.’
‘Vier jaren daarna ben ik gehuwd met den heer d'Arton; ik dacht dat mijne jeugd, mijne vleierij - kortom, dat de tooverkracht welke de vrouw op een man uitoefent, en welke ik meende te bezitten, voldoende zou geweest zijn, om hem allengs op het ontsluieren van het geheim voor te bereiden, en eens Julia in onzen huiskring te doen aannemen. Helaas! ik heb mij bedrogen.... Dokter,’ ging zij op een geheel anderen en zelfs bitsen toon voort, ‘gij hadt dat geheim langer moeten bewaren.’
‘Onmogelijk, mevrouw.’
De dame zweeg.
‘Wij ook hebben kinderen,’ hervatte de dokter, ‘kinderen die tot vóór eenige dagen Julia als eene zuster beschouwden en haar zooals wij beminnen; maar wij ook hebben familie-eer, mevrouw, en als het uw voordeel is het geheim dier omstandigheden te verzwijgen, zijn wij voor de toekomst onzer kinderen, verplicht de waarheid aan den dag te brengen. Daarenboven, een eerlijk jongeling bemint Julia, en van dat oogenblik zou het eene lafheid zijn nog langer bedrog te plegen; én hij én zij moeten met den waren toestand bekend zijn. Onze rol is ten einde, die der moeder begint, mevrouw.’
| |
| |
De dame was opgestaan en ging eenige keeren, met gebogen hoofd door het vertrek. Haar gelaat was bleeker dan te voren, maar ontroering was er niet op te lezen.
De dokter zag wel dat het moederhart niet in haar sprak, ten minste zulks was niet zichtbaar; zij zocht zich slechts van dat kind af te maken, even als zij dat reeds onbarmhartig gepoogd had, met het arme wichtje in het weeshuis te steken.
‘Laat zij trouwen!’ zeide plotseling mevrouw d'Arton. ‘Ik zal haar een bruidschat doen toekomen; maar dat zij nooit wete wie hare moeder is.’
De dokter richtte zich driftig op; het bloed kookte hem, over zooveel koelheid, in de aderen.
‘Geld, mevrouw!’ riep hij uit, ‘maar de ongelukkige vraagt iets anders dan eene goudplaaster op de wonde, welke wij haar geslagen hebben; zij vraagt liefde, mevrouw; zij heeft eene hand noodig, welke zich beschermend over haar uitstrekt. Mijne echtgenoote en ik kunnen dat hart niet meer voldoen, sedert zij weet dat wij eigenlijk slechts vreemden voor haar zijn. Mevrouw,’ ging hij op smeekenden toon voort: ‘wees eindelijk moeder! Gij hebt Julia gezien en waart getroffen over hare schoonheid. Kendet gij haar, kondet gij een enkelen blik in hare ziel werpen, gij zoudt moeten bekennen dat zij goed en tevens edel is.’
Mevrouw werd nadenkend en zeide:
‘Geloof mij, ik ben zoo koud, zoo onbarmhartig niet als gij denkt.’
‘Gij hebt mij het tegendeel nog niet bewezen, mevrouw. Ik geloof zelfs dat de welkomkus die gij het meisje gaaft, ook uw afscheidskus was. Tien jaren snelden heen zonder dat gij een ander bewijs van bestaan gaaft, dan het heimelijk ter hand stellen van eenige goudstukken, en toen wij eindelijk dachten dat gij uw kind aan uwe zijde hadt, vonden wij het arme bloedje in een droevig huis
| |
| |
opgesloten, waar slechts diegenen vertoeven, welke noch vader, noch moeder hebben,’
Mevrouw wendde het oog af.
‘Gij hebt uwe dochter destijds willen verloochenen, misschien nog wel wetende dat zij, eens dat huis verlatende, als een onbekende dienstmeid in de wijde wereld zou worden geworpen.... Slechts korte dagen geleden hebt gij haar voor het eerst gezien; gij hebt toen wel is waar geweend - maar gij zijt heen gegaan zonder te zeggen: “Julia, ik ben uwe moeder!” Neen, neen! indien er ééne gevoelige snaar in uw hart trilde, zoudt gij die achttien jaren afwezigheid niet hebben kunnen dragen.’
‘Gij zijt wreed!’ mompelde mevrouw.
‘Gij zelve dwingt mij zulke denkbeelden over u te koesteren.’
‘In den beginne, het is waar, heb ik de gedachte aan dat kind in het gewoel der feesten, in de pracht en de schittering, in de afwisseling der reistochten willen dooden; maar indien gij wist wat ik geleden heb! Ik herhaal het u, ik had gehoopt in den loop der jaren mijn echtgenoot met het geheim te kunnen bekend maken; doch de liefde is vreemd in ons huwelijksleven, en nu minder dan ooit kan ik het wagen hem met den toestand bekend te maken.’
‘Ik beklaag u, mevrouw.’
‘Ja, ik ben te beklagen. Indien gij de marteling kendet, die ik gedurende achttien lange jaren doorstaan heb, en welke des te verschrikkelijker is, omdat ik altijd mijne tranen, mijne zuchten, mijne klachten heb moeten weêrhouden; omdat ik nooit mijn grievend harteleed aan iemand mocht bekend maken. Dat lijden heeft mij vroeg verbleekt en verouderd. Ik heb voor den dwazen stap mijner jeugd geboet, verschrikkelijk geboet.’
Mevrouw d'Arton weende, en oprech waren hare tranen.
‘Vergeef mij, dokter,’ hervatte zij na eene poos, ‘dat ik daar even zoo weinig belang in mijn kind scheen te
| |
| |
stellen. Kunt gij dat huwelijk van Julia doen gelukken? Is er geen middel om het te doen voltrekken en het geheim te doen eerbiedigen, tot dat gunstiger omstandigheden zich opdoen?’
‘Ik heb het u gezegd, mevrouw, ik wil niemand bedriegen; overigens Julia begrijpt dat er een heheim over hare geboorte ligt, en zij is te oprecht om het haren toekomende zelve niet te openbaren. In dat geval vrees ik dat de jongeling aarzelen zal, de kennismaking te blijven voortzetten.’
‘Ik begrijp....’ De overige woorden stierven op de lippen der dame.
‘Welnu,’ hernam de geneesheer, ‘gij hebt aan uw kind de moederliefde ontzegd, zult gij haar ook de liefde diens jongelings ontzeggen? Zult gij onmeêdoogend haar laatste levensgeluk vernielen?’
‘Die toestand is verschrikkelijk. Maar wat zoudt gij zeggen, indien gij u in mijne plaats bevondt, dokter?’
‘Ik had sedert lang dien toestand, hoedanig die ook wezen mocht - ik onderzoek niet, mevrouw - aan mijn echtgenoot doen kennen; ik zou het nog doen, indien ik zulks verwaarloosd had. Is hij een man, die het hart op de rechte plaats draagt, hij zal vergeven en het kind wellicht welkom heeten in zijne woning.’
‘Dat zal hij nooit, nooit! Hij zal mij verstooten, wegjagen....’
‘Indien hij dit deed, zou ik liever de armoê boven de pracht verkiezen; ik dwaalde liever als eene bedelares langs de straten; ik woonde liever op een kouden zolder met mijn kind, dan zonder mijn kind in een prachtig huis.’
Mevrouw stond stil; er scheen een verschrikkelijke strijd in haar ontstaan te zijn; met strak oog blikte zij naar den grond. Wierp zij het een en het ander in de balans? Woog zij de pracht tegen de armoê, de miskenning van haren echtgenoot tegen de liefde van haar kind? In dat geval
| |
| |
moest de triomf wel aan de eerste, aan de pracht, blijven; van deze immers had zij het genot leeren waardeeren, terwijl de liefde haar vreemd gebleven was. De opoffering scheen haar dan ook zoo groot, zoo buitensporig, dat zij plotseling het hoofd oprichtte en met een bitsen lach zeide:
‘Ik geloof dat gij zinneloos zijt, dokter.’
‘Gij lacht, mevrouw?’
‘Wie zou niet lachen, dokter!’
‘Ik heb beurtelings tot uw verstand en tot uw hart gesproken, mevrouw; gij hebt mij telkenmale verstaan - maar de goede gevoelens, die van tijd tot tijd in u op komen, worden door eigenbaat verdoofd. Gij offert alles op aan het uiterlijke der familie-eer; gij denkt dat daarin het toppunt van geluk te vinden is, en gij bedriegt u. Gij zoekt te vergeefs dat toppunt in de wolken, en uwe levensvreugde ligt integendeel onder uw bereik, voor uwe voeten. Jaren lang, mevrouw, hebt gij al de schatten van schoonheid en vrouwelijke vleierij - alles wat de Hemel u gegeven heeft, om over het hart des mans te heerschen - alles hebt gij verspild om ijdele en beuzelachtige overwinningen te bereiken, terwijl gij maar één doel moest beoogd hebben: dat van het hart uws echtgenoots te veroveren, ten einde hem datgene wat gij zooeven een dwazen stap uwer jeugd noemdet, te doen vergeven,’
‘Mijnheer,’ onderbrak mevrouw driftig, ‘wie geeft u het recht zoo te spreken!’
‘Ik heb dat recht, want geheel die familie-eer broos als glas, nietig als eene gekleurde zeepbel, heb ik in handen. Ik heb dat recht, omdat ik als een tweede vader van Julia mag beschouwd worden en dat ik, als zoodanig, voor haar geluk arbeiden moet. Wee u, mevrouw, als gij eens voor den rechterstoel Gods verschijnen zult; men zal er u strenge rekening vragen over uwe handelwijze.’
‘Ik weet het,’ mompelde mevrouw; ‘maar Hij ziet ook mijn heimelijk lijden: Hij weet wat er mijn gemarteld
| |
| |
hart omgaat en Hij zal ook rechtvaardiger zijn dan gij.’
De heer Van Hoogenhuyzen was op het punt de kamer te verlaten.
‘Niet zoo, dokter!’ zeide de dame. Nog heden avond keer ik naar Brussel terug, waar ik mijn echtgenoot, na eene reis in het zuiden van Europa terug verwacht. Ik wil niet langer door die pijnlijke zaak verontrust worden. Laat ons eene overeenkomst treffen.’
‘Welk is uw voorstel?’
‘Geef mij een jaar tijd.’
‘Dat is een jaar marteling voor Julia. Binnen eene maand, mevrouw, moet gij op eene eerlijke wijze in haar lot voorzien hebben, of ik zal weten wat mij, als pleegvader, als man van eer, te doen staat.’
De dokter had de kamer verlaten. Mevrouw bleef een oogenblik staan mijmeren, en besluitloos ging zij naar de deur.
Op den dorpel stond zij stil en beschouwde het tafereel, dat zich in de nederige woonkamer opdeed.
Het blikken lampke brandde op de wit geschuurde tafel, en wierp een geheimzinnigen gloed op de moeder en kinderen. De eene had opgehouden met spinnen, de anderen speelden niet meer. Zij stonden om moeders knieën, de blonde krullekopjes waren ontbloot, de handjes saàm gevouwen en de onschuldige oogen naar de moeder gericht, welke hen luidop het Onze Vader deed bidden.
Er was zooveel rust, kalmte en vertrouwen in dat kleine huiselijk tafereel; die arme moeder scheen zoo tevreden, omringd door hare biddende kinderen, dat mevrouw er door ontroerd werd en een traan in haar oog voelde opwellen.
Die traan was welsprekend: hij zeide duidelijk dat mevrouw d'Arton, dat stille en eenvoudige geluk op dat oogenblik gevoelde en benijdde, even als zij dit eenige dagen te voren in het huis des dokters gevoeld en benijd
| |
| |
had. Waarom weigerde zij echter hetzelve zoo niet geheel, dan ten minste gedeeltelijk, te bezitten?
Mevrouw d'Arton eerbiedigde het gebed, dat zij zich herinnerde in hare jeugd, ook zoo aan de knieën harer moeder staande, nagezegd te hebben, en eerst toen het ‘Amen’ was uitgesproken, naderde zij de groep.
‘Gij zijt gelukkig, moeder!’ sprak zij zacht.
‘Gelukkig? och, we nemen het leven al zoo gelijk de goede God het ons geven wil, mevrouw! zeide de jonge moeder. ‘Had ik vóór twee jaar mijnen man niet verloren, ja, dan zou ik gelukkig zijn, gelijk een visch in het water.’
‘Waart ge toen rijker?’
‘Rijk? och, dat woord kennen wij hier niet. We hadden wat meer dan het dagelijksch brood, en ik moest zooveel en zoo laat niet werken; maar wat geeft dat! Eene moeder doet alles voor hare kinderen!’ - en bij het uitspreken dier woorden nam zij hare lievelingen in beide armen en kuste ze beurtelings. ‘Hebt gij ook kinderen, mevrouw?’
De dame schudde verlegen het hoofd.
‘Welnu, dan ben ik rijker dan gij, mevrouw.... Mijne kinderen! maar ik stond ze niet af voor al het geld van de wereld. Zie, mevrouw, deze kleine krullekop gelijkt zijn vader als twee druppelen water.... Een lieven jongen, niet waar?... Nu, zijt maar niet bang, Tony, voor die goede mevrouw.... Daar, nu verbergt hij zich weêr onder mijn voorschoot.... En dan, zie mijn dochterke eens, mevrouw... een kind om te stelen, niet waar? 't Is nu drie jaar met Allerheiligen.... En hebt ge toch geen kinderen, mevrouw?’
‘Geven zij dan zooveel geluk?’
‘O, een huis zonder kinderen is een doodenhuis! Och, 't is zoo plezierig hen te hooren kakelen en spelen en lachen, hen te zien opgroeien, en hoe meer last zij ons aandoen, hoe liever men ze ziet. Ja, dat is aardig, mevrouw, maar 't is toch waar. Geen kinderen! Lieve hemel, ik zou
| |
| |
mijn man al lang in den put gevolgd zijn, als hij mij die kleine deugnieten niet achtergelaten had.’
Mevrouw gevoelde dat die arme vrouw inderdaad gelukkig was. Zij ook kon het zijn, indien zij het begeerde! Zij ook wenschte op dat oogenblik een nederig huis met hare Julia te bewonen, ver van het gewoel der wereld, ver van den haat en den nijd, den laster en de spotzucht der menschen! De dokter had gelijk gehad: zij betreurde 't niet reeds lang zijn raad gevolgd te hebben.
Men klopte op de deur.
Mevrouw trok haren sluier naar beneden.
Een livreiknecht kwam binnen; hij kwam op het hem bepaalde uur, om zijne meesteres te geleiden.
Mevrouw d'Arton wenschte de jonge weduwe goeden avond, wierp een blik op de kleine krullebollen en verliet de nederige woning, waar zij een oogenblik de tevredenheid in wezenlijkheid had mogen aanschouwen. Zou dat eenvoudige, doen voor haar nieuwe tafereel, vruchten dragen?
|
|