Werken. Deel 35. Arme Julia
(1930)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
vredigen, noodigen wij hem uit op zekeren avond in de huiskamer der familie Van Hoogenhuyzen plaats te nemen. Julia boog zich over haar naaiwerk, en scheen geenszins de zware bekommernis te deelen, welke de onrustige bewegingen des dokters aanduidde. De andere kinderen waren ter rust; de geneesheer zat bij het haardvuur en liet peinzend het hoofd naar de borst zakken. Eensklaps lichtte Julia het hoofd op, en luisterde met ingehouden adem. ‘Vader,’ zeide zij angstig, ‘wie snikt daar in den gang?’ ‘Uwe moeder.’ ‘Mijne moeder,’ en het bezorgde meisje vloog op, en toen zij de weenende vrouw had binnengeleid, viel zij haar om den hals en zeide stamelend: ‘Waarom weent ge toch, moeder?’ ‘Julia,’ sprak de vader, ‘zet u eens hier, tusschen ons beiden, neêr. Nu iedereen ter rust is, kunnen wij vrij en ongehinderd zeggen wat sedert achttien jaren een geheim was voor v, en dat gij sedert lang had moeten weten.’ ‘Gij spreekt zoo wonderlijk, vader! Ik vrees dat gij mij slecht nieuws, misschien wel een ongeluk, zult aankondigen.’ ‘Inderdaad, slecht nieuws, Julia!’ De moeder zat met gebogen hoofd en bedekte het aangezicht. ‘Julia,’ zeide de geneesheer, ‘ik ga u ontnemen wat gij misschien het liefste hebt naast God.’ ‘Maar dat zijt gij, vader; dat zijt gij, moeder.’ ‘Ja, ik weet het. Wat is aan een goed kind dierbaarder dan eene lieve moeder, dan een vader! Welnu, Julia.... Och, ik kan het u niet zeggen.’ ‘Maar spreek dan toch, vader!’ stamelde het meisje met eene koortsachtige aandoening. ‘Julia, zult gij sterk zijn?’ ‘Ja, ja!’ | |
[pagina 18]
| |
Niettegenstaande die verklaring sprak de vader niet verder; hij had den moed niet. ‘Welnu, vader!’ zeide het meisje angstig. ‘Och,’ snikte de moeder, ‘zeg niets, niets!’ ‘Maar moederlief, wat is er dan toch?’ Diep aangedaan liet de dokter zich ontvallen: ‘Lief kind, gij hebt altijd gedacht dat gij hier de dochter des huizes waart.... en....’ ‘Dat is niet zoo?’ kreet Julia ontstellend. ‘Gij hebt het gezegd, gij hebt het gezegd!’ jammerde de moeder. Die slag was verschrikkelijk. Julia zat stijf als een beeld te zien; hare tong weigerde de spraak, hare oogen hadden geene tranen, haar uiterlijk was zoo ijzingwekkend, dat de dokter vreesde haar plotseling zinneloos te zien worden. Eindelijk begon er leven in haar te komen; eene snelle rilling maakte zich van haar meester; hare tong ontbond zich en terwijl zij in eene koortsachtige aandoening, met elken arm een der twee geliefden omklemde, riep zij ongeloovig uit: ‘Waarom die verschrikkelijke spotternij?’ ‘Het is, helaas! geene scherts, lief kind,’ hervatte de dokter. ‘Gij, mijn vader niet; gij, mijne moeder niet zijn.... Maar God, mijn God! wat hebt gij gezegd?... Dat is om zinneloos te worden!’ ‘Wees bedaard, Julia.’ ‘Bedaard zijn.... als men mij het liefste wil ontnemen wat ik bezit!’ en zij kuste beurtelings den weenenden vader en de weenende moeder. Van Hoogenhuyzen moest zichzelve bekennen, dat hij de zaak behendiger aan boord had kunnen leggen - en echter om die weinige woorden te zeggen, had hij weken lang gesuft, gedacht, gewikt en gewogen. In zulke gevallen | |
[pagina 19]
| |
slaat men echter meestal den bal mis, en men is een onbehendig diplomaat. De wanhoop, welke zich op eene zoo verschrikkelijke wijze van Julia had meester gemaakt, werd langzamerhand door eene kalme droefheid vervangen, en toen, hare beide handen zacht in de zijne leggende, sprak de dokter voort: ‘Julia, al zijt gij ons kind niet, dan toch zullen wij u steeds blijven beminnen zooals voorheen. Denk niet dat wij u zullen verstooten. Het is ons zoo pijnlijk de begoocheling te moeten verbreken: wij hebben ons immers achttien jaren lang tot eene zoete gewoonte gemaakt u te beminnen! Vele redenen dwingen ons u thans het geheim te ontvouwen: een dezer is dat een eerlijk jongeling u bemint, en vóór dat die liefde wederkeerig zich onuitroeibaar in uwe harten wortele, moet gij beiden de waarheid kennen.’ ‘Gustaaf,’ mompelde het meisje. ‘Is hij u dierbaar, Julia?’ Het meisje zweeg, zag strak voor zich uit en knikte herhaalde malen ten teeken van bevestiging. ‘Gij ziet het, vrouw,’ zeide de dokter zich tot haar richtende, ‘het was meer dan tijd, indien de jongeling na de ontdekking niet even gestand blijft als te voren.’ ‘Maar wie, wie zou dan mijn vader, wie zou dan mijne moeder zijn?’ vroeg Julia met eene verkropte stem. ‘Gij zwijgt.... Gij ontneemt mij een vader en eene moeder, en gij geeft mij niemand in de plaats.’ ‘Julia,’ hervatte Van Hoogenhuyzen, ‘uwe moeder heeft de belofte afgelegd, dat ook zij van haren kant welhaast het raadsel zal kunnen oplossen. O, vertoorn u niet jegens haar! Tot nu toe heeft zij geleden en moeten zwijgen; maar laat ons hopen dat die pijnlijke marteling voor de arme vrouw en ook voor u zal ophouden.’ ‘Maar wie, wie is mijne moeder?’ ‘Zij zelve zal u dat eenmaal zeggen.’ | |
[pagina 20]
| |
‘Maar indien zij lijdt, zal ik haar troosten en beminnen. Wanneer zal ik haar zien?’ ‘Welhaast, hoop ik.’ ‘En mijn vader?’ ‘Later, later zult gij alles weten, Julia.’ De arme maagd martelde eenige oogenblikken haren geest af, in dien doolhof van gissingen - doch waarom zou zij zich ook met die uit de lucht gegrepene ouders bezig houden! Zij kende, zij beminde ze niet; zij kende en beminde alleen den vader en de moeder, die haar in haar wiegje gekoesterd en geliefd hadden, die haar hadden opgekweekt en aan wie zij ook gansch hare dankbaarheid toewijdde. ‘Wie zij ook zijn mogen,’ riep het meisje en kuste hare pleegouders, ‘ik zal ze toch nooit liefhebben zooals u!’ ‘Luister nu, Julia!’ zeide de geneesheer, ik zal u over uwe geschiedenis meêdeelen wat ik u zeggen mag; anderen dan ik zullen eens die geschiedenis voleindigen.’ De goede man wachtte zich wel het kind juist met al de bijzonderheden bekend te maken, welke wij zullen aanhalen. Hij deed de geschiedenis in breede trekken kennen; doch wij voor ons zullen den lezer nauwkeuriger inlichten en datgene aanvullen, wat de vader uit kieschheid, of uit een gevoel van medelijden, verzweeg. Daarom nemen wij dan ook liever zelf het woord. In het jaar 1797, het was in de maand November, zaten de dokter en zijne echtgenoote in de woonkamer. Het huisgezin bestond destijds slechts uit twee personen. Kinderen hadden zij niet, want het eenige dat de Hemel hun geschonken had, rustte op het kerkhof. Zij spraken over den lieveling die hun ontvallen was, over de hoop dat God hun andermaal zou gedachtig zijn, toen die hoop als het ware bij tooverslag in wezenlijkheid verkeerde. Er werd driftig aan de woning des geneesheers gebeld. De echtgenoote Van Hoogenhuyzen ging zien wie zoo | |
[pagina 21]
| |
laat en in een zoo onstuimigen avond, want het winterde vroeg en de sneeuw joeg reeds door de stille straten, de hulp des geneesheers kwam inroepen. Bij het openen der straatdeur drong eene vrouwelijke gestalte, als het ware in eenen sneeuwmantel gehuld, driftig binnen; zij had blijkbaar vast tegen de deur post gevat, om naar gelang deze geopend werd, binnen te dringen. De huisvrouw liet dan ook een kreet van ontzetting hooren, en toen de dokter uit de huiskamer in den gang snelde, viel het volle licht op de vreemde gestalte. ‘Ontstel u niet,’ zeide zij in de Fransche taal en op zeer ontroerden toon. ‘Ik ben hier wel in de woning van dokter Van Hoogenhuyzen?’ ‘Dezelfde.’ was het antwoord. ‘Gelief binnen te treden.’ De gestalte verontschuldigde zich over de sneeuwvracht, die zij onwillekeurig had binnen gebracht, schudde deze met de eene hand van den mantel, en binnentredende, ontwaarde de dokter eene jonge dame van den voornamen stand, en warm in een met pels omzetten mantel gedoffeld. De binnengetredene was bleek, ontroerd en zag angstig rond of zij zich wel in veiligheid kon wanen; toen zij de eerlijke gezichten der echtgenooten gewaar werd, scheen zij eenigszins te bedaren. Eerst toen sloeg zij haren mantel achteruit, en de dokter bemerkte dat zij in den eenen arm een slapend kind droeg. Nu zat ze voor het vuur en altijd het kind op den schoot; ze was jong; hare oogen waren rood geweend en hare tanden klapperden van koude en ontzetting. ‘Hebt ge mijne hulp noodig, mevrouw?’ vroeg de geneesheer met belangstelling, en op die minzame woorden staarde zij hem sprakeloos aan, knikte en zag daarna op het kind. ‘Is uw kind ziek?’ hernam de heer Van Hoogenhuyzen? | |
[pagina 22]
| |
‘Neen, wacht een oogenblik! Laat mij bedaren, mijnheer!’ luidde het antwoord. Men gaf haar een versterkende drank en de koesterende warmte tevens daartoe bijdragende, erlangde zij kalmte en vertelde weldra, dat zij tot eene familie van Fransche émigrés behoorde, welke Parijs was ontvlucht. Haar echtgenoot - zij verzocht zijn naam nog te verzwijgen - had langs eene andere richting dan zij de vlucht genomen, en nu was haar vurigste wensch de schuilplaats van haren echtgenoot te bereiken; doch het kind, dat zij echter innig lief had, was een hinderpaal. Met eene bibberende stem deed de ongelukkige een beroep op de menschlievende gevoelens des geneesheers, om het kind voorloopig te verzorgen, en mocht het verhaal dat de vreemdelinge deed, dan ook hier en daar moeielijk saamgeweven zijn, de oproep werd gehoord; hij werd gehoord niet alleen door den geneesheer, maar ook door de huisvrouw. Het verhaal van de rampen die den Franschen adel getroffen hadden, lagen te dien tijde op ieders lippen in onze gewesten, en onze weldenkende huisgezinnen waren gelukkig iets tot leniging dezer rampen bij te dragen. Hoeveel Fransche familiën vonden hier, in de Vlaamsche huisgezinnen, onderstand, hulp en liefde, zelfs zonder dat deze laatsten zich altijd verzekerden of die helpende hand aan klagenden, die zulks waardig waren, werd toegereikt! De vreemde bleef tot den volgenden avond in het huis des dokters. Een gesloten rijtuig zou haar naar Antwerpen overbrengen. Het kind, aan de hoede der familie Van Hoogenhuyzen overgelaten, zou ten haren huize betere dagen en de terugkomst der moeder afwachten. Toen de dokter den naam der lieve kleine vroeg, antwoordde de vreemdelinge, na een weinig aarzeling: | |
[pagina 23]
| |
‘Gij zult haar Julia - Julia Martin noemen. Het is immers St. Martinusdag?’ Mevrouw, die in alles toonde eene dame van onderscheiding te zijn, liet bij den dokter twee rollen goudstukken achter, om voorloopig in de kosten der opvoeding te voorzien. De echtgenooten Van Hoogenhuyzen waren, zooals wij zeiden, kinderloos; weldra beschouwden zij kleine Julia als hun kind. Het meisje ging bij velen als zoodanig door, en verschillende omstandigheden droegen bij om daaraan een schijn van waarheid te geven. Julia werd in het huis des dokters bemind als een eigen kind, en toen God aan dat echtpaar later ook kinderen gegeven had, dachten deze niet anders, zooals nog op het oogenblik dat ons verhaal aanvang neemt, of zij was hare zuster. De vrouw, die Julia's wezenlijke moeder was, keerde niet terug; doch regelmatig, hoewel geheimzinnig, werd den dokter eene som gelds ter hand gesteld, waarmeê hij ruimschoots in de behoeften kon voorzien. Ten laatste wenschten de echtgenooten dikwijls, dat de vreemdelinge niet meer terugkeeren zou, want zij vreesden de lieve Julia te zullen verliezen. Het was inderdaad of het kindje hun reeds dankbaar was in zijne wieg, voor al het goede dat men haar bewees; zij lachte hun toe, zij scheen hare lipjes aan te bieden om beurtelings hare gewaande moeder, haar gewaanden vader te zoenen. De jaren verliepen; Julia was tien jaar oud. Indien het geld, dat steeds geregeld werd ter hand gesteld, de familie Van Hoogenhuyzen niet aan het gebeurde van St. Martinusdag had komen herinneren, zouden zij zelfs het herdenken aan dit alles hebben uitgewischt. Op een herfst-avond van het jaar 1807 moest echter de scheiding plaats hebben. Er hield eene postkoets voor de deur stil; doch in plaats der moeder, sprong er een vreem- | |
[pagina 24]
| |
deling uit, dezelfde die meer dan eens het geld, voor de opvoeding bestemd, op geheimzinnige wijze was komen bezorgen. Ditmaal vroeg hij, in naam der moeder, het kind terug. Julia lag reeds te bed, de vrouw des dokters ging het kind wekken en onder een stroom van tranen, maakte zij haar reisvaardig. Zij wilde niet heengaan, de lieve Julia; zij klemde zich aan de pleegmoeder vast; zij kermde ‘Moeder, moeder!’ en al de beloften dat zij den volgendan dag zou terugkeeren mochten niet baten. De vreemdeling nam het meisje op den arm, dekte haar deels met den mantelslip, sprong in het rijtuig, en de postkoets verdween zonder een spoor achter te laten; doch de harten der beide echtgenooten waren als verbrijzeld door de zware wielen van dat voertuig. Een groot deel van het geluk, van den huiselijken vrede was heen; de droefheid had niet zelden de vreugde, de traan zelfs den lach vervangen. De familie Van Hoogenhuyzen hoorde van het kind niet meer spreken, en haar eenige troost was de gedachte, dat Julia gelukkig in den kring van een eigen huisgezin verkeerde. Dikwijls liep echter dien winter het gesprek over het meisje en over hare geheimzinnige ouders, en als de tijdingen uit Frankrijk onrustig werden, had de pleegmoeder altijd eene bede voor haar en de haren, opdat God hen voor alle onheil mocht vrijwaren. In den zomer die op de scheiding volgde, ging de dokter op zekeren Zondag, met zijne echtgenoote en twee kinderen, een uitstapje doen naar het naburige stadje Lier, waar een godsdienstig feest gevierd werd. Man en vrouw wandelden onder eene rei schaduwrijke boomen voort en de kinderen huppelden blij heen en weêr, sprongen hier achter eenen zomervogel, plukten bloemen en juichten, omdat zij vrij in Gods lieve natuur mochten dartelen - en | |
[pagina 25]
| |
op dat oogenblik dachten vader en moeder aan de zoo plotseling verdwenen Julia. Langzaam kwam achter den hoek der straat eene gansche rei meisjes te voorschijn, allen in hetzelfde sombere en grove kleed uitgedost. Het waren weeskinderen - arme verlaten schepsels, die evenwel ook juichten, lachten en schaterden, omdat zij in de vrije natuur geleid werden. De vrouw des geneesheers zag die rei moederlooze kinderen met weemoed aan; zij was te goede moeder om door het schouwspel niet ontroerd te worden. Eensklaps werd de rei der weeskinderen gebroken: een dier arme kleinen verliet de groep, en onder het uitroepen van ‘Vader, moeder!’ schoot het meisle toe, zakte op de knieën en klampte zich aan de twee wandelaars vast. Het was Julia! Aanvankelijk kende de vader haar in dat vreemde pak niet; maar de moeder had haar herkend, en toen de opzichtster Julia wilde dwingen voort te gaan, en het arme kind zich aan de kleêren harer pleegmoeder grijpend, uitriep: ‘Maar dat is mijn vader, dat is mijne moeder!’ klemde de echtgenoote des geneesheers het kind weenend in hare armen en zeide: ‘Ja, 't is mijn Julia, mijn liefste Julia!’ ‘Wat heb ik u toch gedaan,’ vroeg het kind op hartroerenden toon, ‘dat gij mij in dat zwarte gevangenhuis opsluit?’ Die woorden sneden de moeder als messen door het hart. ‘Niet wij, niet wij, Julia!’ riep zij weenend uit en overdekte de wangen van het meisje met vurige kussen. ‘Toen de dokter in zijn verhaal dit tooneel herinnerde, weende Julia. ‘Ik was jong,’ viel zij hem in rede, ‘toen dat gebeurde, en ik heb dien toestand nooit duidelijk kunnen ontwarren. Als ik hen sprak van u, van mijn vader, van mijne moeder, van mijne zusters, van ons schoon huis, onzen | |
[pagina 26]
| |
vroolijken tuin, lachten zij en riepen: “Die hier zijn hebben geen vader of geen moeder! Kleine Julia is zinneloos!” 't Is waar, dacht ik later, waarom was ik daar onder al die ongelukkige kinderen, terwijl ik eene eigen familie had, dat mijne zusters bij mijne moeder mochten blijven spelen....’ ‘Arm kind,’ snikte de moeder, ‘het waren wij niet die u daarheen zonden.’ ‘Maar wie, wie dan toch?’ ‘Uwe eigen moeder.’ ‘Beminde zij mij dan niet? O, neen, zij moet mij niet bemind hebben, anders ware zij mij soms komen zien, al zou het slechts geweest zijn om mij een enkelen kus te geven.’ ‘Veroordeel haar niet!’ zeide de dokter, en hij zette het verhaal voort. De overste van het weeshuis, tot welke de echtgenooten zich richtten, wist evenmin den naam der moeder als zij: zij had last het kind in 't huis te houden, totdat zij haar een-en-twintigste jaar zou bereikt hebben. Dat was nog eene gevangenis van elf lange jaren. Het was der moeder ten strengste verboden, Julia te laten vertrekken zonder de aanwezigheid van dengene, die haar in het weeshuis had gebracht. Alleen door de verwarring der tijdsomstandigheden, in den aanvang dezer eeuw, kan men zulk een toestand voldoende uitleggen. Mevrouw Van Hoogenhuyzen wilde het kind echter, wat het haar ook kosten mocht, uit de gevangenis verlossen. God! moest zij dan zóó het geliefde kind weêrvinden. Zij wilde dorp en stad doorzoeken, om de ware moeder op te sporen; zij zou haar niets vragen, geld noch naam; zij zou haar enkel zeggen: ‘Geef mij dat kind, dat gij verstooten hebt.’ De moeder van het weeshuis was bewogen met het lot der arme Julia, en zij verborg aan de pleegouders haar | |
[pagina 27]
| |
vermoeden niet, dat de familie van het kind te Brussel moest thuis behooren. ‘Laat ons naar Brussel gaan!’ had de vrouw tot den dokter gezegd, en den volgenden dag zouden wij reeds de Van Hoogenhuyzen's in de hofstad ontmoet hebben, waar hunne begoocheling, helaas! spoedig verdween. Daar toch ontmoetten zij duizenden vrouwen, even schoon, even rijk gekleed als de onbekende - maar geene enkele geleek haar. Men wendde zich tot eenige bekenden, doch deze hieven de schouders op; de overheidspersonen glimlachten. Die twee goede menschen vertoefden aan de deuren der kerken, altijd in de hoop de vreemdelinge te zullen ontmoeten; zij bevonden zich op de wandelingen, waar de prachtwereld zich kwam vertoonen, aan den ingang der feestzalen, aan de deur van den schouwburg - doch het lot bleef hun steeds ongunstig. Doch zie, ginds, aan dat groote gebouw schijnt juist een feest afgeloopen te zijn! Eene rijk getooide menigte daalt de breede trappen af. Daarheen! Wellicht is Julia's moeder onder die trotsche groepen. Maar neen, dat is niet mogelijk - en echter was een dubbele kreet der echtgenooten Van Hoogenhuyzen ontsnapt, toen zij eene schoone vrouw in een der wachtende rijtuigen zagen stappen en onmiddellijk wegrijden. ‘'t Was zij! 't was zij!’ had de moeder gezegd, en haren man meêsleepende, volgden beide met koortsachtige drift het rijtuig. In dezelfde straat en voor een prachtig hotel hield het rijtuig stil. O, wat zal die moeder blijde zijn, als zij nieuws van haar kind, van haar bloed verneemt! Eenige oogenblikken later werden de Van Hoogenhuyzen's eene sierlijke spreekkamer binnengeleid. Hunne harten klopten hoorbaar; doch de gedachte aan Julia gaf aan beide moed. | |
[pagina 28]
| |
Hoe wonderlijk dat zij juist daar, aan die feestzaal, de onbekende moesten zien! Dat was de wil der Voorzienigheid geweest, en daarom zou nu alles ook ten beste afloopen! - zoo kakelden, onder het wachten, de harten van den dokter en zijne vrouw. De deur werd geopend en eene elegante vrouw verscheen. Zij was het wel - zij, die vele jaren geleden in het nederige huis des geneesheers de gastvrijheid was komen afsmeeken. Een oogwenk slechts scheen zij ontsteld te zijn; doch die korte stond was den dokter genoeg geweest om hem te overtuigen, dat hij herkend was. Met een koel en strak gelaat vroeg zij: ‘Wat is uw verlangen?’ De dokter was eenigszins onthutst door die vraag. Had hij zich bedrogen? Zou hij door eene treffende gelijkenis misleid zijn geworden? Hij had echter tegenwoordigheid van geest genoeg om te zeggen: ‘Mevrouw herkent ons niet meer.’ De dame bezag beurtelings den dokter en zijne vrouw, en er scheen iets spotachtigs in haar antwoord: ‘Heb ik de eer gehad u ooit te kennen, mijnheer, me... vrouw?’ ‘Wel voor tien jaren, te Mechelen, mevrouw...,’ liet er de echtgenoote eensklaps en met eene ruwe openhartigheid op volgen, ‘bij dokter Van Hoogenhuyzen.’ De rijke dame beefde een oogenblik - een licht purper kleurde hare wangen; maar toch was haar gelaat kalm. ‘Mechelen?’ zeide zij schijnbaar verwonderd. ‘Wel ja, daar waar gij uwe Julia hebt achtergelaten, mevrouw.’ Die slag was te plotseling, en hoe meesteresse zij ook over zich zelve was, steeg nu een hevig rood naar haar voorhoofd; doch nauwelijks voelde mevrouw zulks, of zij wendde zich om en verschikte de bloemen, die in eene Chineesche vaas op een tafeltje stonden, terwijl zij op | |
[pagina 29]
| |
onbedwongen toon zeide: ‘Mevrouw slaat er inderdaad op los als een smid op het aanbeeld.’ ‘Wat belieft u, mevrouw?’ ‘Ik zeg,’ hervatte de dame zich weêr omkeerende, ‘dat gij mij eene eer toekent, die ik mij niet mag toeëigenen; ik ben nooit te Mechelen geweest - dat spijt mij; ik ken dokter Van.... hoe zeide mevrouw ook?...’ ‘Dokter Van Hoogenhuyzen.’ ‘Ah! 't is zoo'n wonderlijk harde naam! Ik ken dien hooggeleerden en gewis vermaarden naam niet - dat spijt mij nog meer, en, mevrouw, ik heb geen kinderen - en dat spijt mij nog het meest van al.’ ‘Maar, mevrouw! gij gelijkt als twee druppelen water....’ ‘Op wie dan toch, mevrouw?’ ‘Op de moeder van Julia.’ ‘Door u gemaakt, mevrouw, moet ik gelooven dat de vergelijking vleiend voor mij is; doch de natuur heeft van die wonderlijke overeenkomsten, niet waar, heer dokter?’ en zich tot den man wendende, glimlachte zij zoodanig, dat men inderdaad scherpzinnig zijn moest om niet misleid te worden. De dokter had tot nog toe gezwegen: doch de spotternij van mevrouw had hem meer dan eens gekwetst. Hij was een menschenkenner en beschouwde die vrouw van het eerste oogenblik voor hetgeen zij was, ‘eene behendige tooneelspeelster’. Ook terwijl zijne goedhartige vrouw reeds uit het veld geslagen was en aan eene dwaling geloofde, had hij integendeel meer en meer de overtuiging, dat die vrouw wezenlijk de moeder van Julia was. Scherp richtte hij dan ook het oog op haar en zij wendde het hare af, want zij gevoelde dat, als zij oppermachtig was tegenover de eenvoudige vrouw, zij een geduchter vijand in den geneesheer vond. | |
[pagina 30]
| |
‘Mevrouw,’ zeide deze, ‘ik wil in geest en gevatheid met u niet worstelen. Wij, menschen van buiten, verstaan dat niet. Wij komen rond voor de zaak uit, en indien mijne vrouw in hare gedachte wankelt, dan ik toch niet. Ja, gij zijt dezelfde vrouw welke tien jaren geleden in mijn huis te Mechelen gekomen zijt; gij zijt de moeder van Julia Martin.’ Dat was zóó stellig gezegd, zoo stout in het front aangetast, dat mevrouw dan ook van toon veranderde. Van spottend werd zij plotselings fier, verontwaardigd, gekwetst in hare eer. ‘Mijnheer!’ zeide zij op hoogen toon, ‘met wat recht komt gij mij hier in mijn huis beleedigen?’ ‘Die toon, mevrouw, is wel verschillend van dien van zoo even; doch mij ontzet die niet. Ik heb koel het blijspel gezien, ik zal ook zonder ontzetting het treurspel bijwonen.’ Mevrouw beet op hare lippen. ‘Tracht het niet te verbergen,’ hervatte de dokter, ‘ik heb u op het eerste oogenblik herkend, en ik zal dit huis niet verlaten voor dat gij mij het middel gegeven hebt, om kleine Julia aan het weeshuis te Lier te onttrekken.’ In het oog van mevrouw lag machtelooze woede. ‘Och, mevrouw,’ hervatte de gade des dokters weêr, wij vragen niet dat gij uw kind openlijk erkennen zoudt; maar hoe kunt gij zoo wreed zijn Julia uit ons midden weg te rukken, haar van alle huiselijke liefde te berooven en, in eene grove pij gekleed, in een droevig weeshuis op te sluiten. Wat heeft dat arme bloedje u misdaan? Geef ons dat kind, mevrouw, of neem het bij u en gij zult gelukkig zijn.’ ‘Maar zal die weinig vermakelijke comedie hier spoedig eindigen!’ riep mevrouw. ‘Ik zal u beiden door mijne knechts de deur doen wijzen’ - en mevrouw greep naar de belkoord. | |
[pagina 31]
| |
‘Ja, bel, mevrouw!’ zeide de dokter kalm; ‘ik wensch den heer des huizes te spreken.’ Mevrouw liet vóór dat zij gebeld had, den sierlijk gebloemden trekker los. ‘Waarom?’ vroeg zij ontroerd en verbleekend, en op dat oogenblik liet zich een voetstap in den naburigen gang hooren. Eenkslaps nam de jonge vrouw voor de deur plaats, als wilde zij het binnentreden aan den naderenden voetstap beletten. ‘Uwe onrust verraadt u, mevrouw,’ zeide de dokter streng. De dame wilde nog ontkennen; doch zij gevoelde zich overwonnen. Het ‘Ik ken u niet’ had noch spot, noch waardigheid meer. Slechts toen de voetstap zich verwijderde, herhaalde zij met nadruk: ‘Ik verzoek u dit huis te verlaten.’ ‘Neen, mevrouw, neen!’ zeide de dokter, ‘ik zal dit huis niet verlaten, vóór dat gij uw kind in vrijheid gesteld hebt - want gij kunt het niet loochenen, gij zijt Julia's moeder. Ik wil uwe geheimen niet doorgronden; ik beloof u plechtig, dat ik haar nooit uw naam of verblijf zal bekend maken, indien het zoo wezen moet; maar in Gods naam, mevrouw, straf het onnoozele wicht met geene harde gevangenis.’ ‘Indien gij haar kendet, mevrouw,’ viel de pleegmoeder goedhartig in, gij zoudt haar moeten beminnen. Zij is zoo goed, zoo lief, zoo beminnelijk!’ ‘Zwijg!’ kermde de rijke vrouw, en zeeg nu als ontzenuwd op een stoel neêr. ‘En hebt gij er wel ooit aan gedacht,’ hervatte de dokter, ‘wat toekomst uw kind in het weeshuis wacht? Op haar een-en-twintigste jaar zal zij dat gesticht verlaten en, zonder steun of hoop, als dienstmeid gaan slaven voor een stuk brood; zij zal misschien veracht, verstooten, mishandeld - en wie weet, door hare schoonheid in | |
[pagina 32]
| |
ongeluk en schande gedompeld worden.’ ‘Zwijg!’ herhaalde mevrouw en stak de gevouwen handen smeekend naar de echtgenooten Van Hoogenhuyzen uit. ‘Doe mij de verschrikkelijke toekomst zoo ijselijk niet zien. Ik ben niet hard voor mijn kind; ik zou eene goede moeder willen zijn, indien het wezen kon. Ik lijd wreed en onder weelde en pracht wordt mijn hart sedert tien jaren bloedig gemarteld. Belooft mij het geheim harer geboorte tot haar achttiende jaar te bewaren, en ik zal haar in uw huis laten terugkeeren.’ ‘Wij beloven het u!’ riep de pleegmoeder met geestdrift uit. ‘Heilig?’ vroeg mevrouw. ‘O ja,’ zeide de dokter, ‘indien gij ook heilig uwe belofte houdt.’ ‘Dat zal ik.... Acht jaren,’ mompelde zij als tot zichzelve, ‘acht jaren nog....’ Dan zich weêr in al hare fierheid tot de beide echtgenooten wendende, ging zij voort: ‘Ik vraag u niet hoe gij mijne verblijfplaats hebt kunnen ontdekken; gaat, ontvlucht dit huis; keert er nooit weêr en stort mij niet dieper in het ongeluk....’ en bij die woorden trok zij de deur open en stiet als het ware de Van Hoogenhuyzen buiten. Wij behoeven het nauwelijks op te merken, dat de dokter dit deel der levensgeschiedenis, in het door hem gedane verhaal, niet aanraakte. Het was dezen edelen menschen, toen zij zich buiten bevonden, of zij uit eenen droom ontwaakten. Nog stonden beiden op eenigen afstand van het huis, toen de breede koetspoort geopend werd en een prachtig rijtuig, waarin de jonge dame aan de zijde van een veertigjarig man gezeten was, hen voorbij ging. Zij had een glimlach op het gelaat, die mevrouw! Was | |
[pagina 33]
| |
de indruk van hetgeen er zooeven in hare spreekkamer gebeurd was, dan reeds verdwenen? Met de zoetste hoop in het hart keerden de echtgenooten naar Mechelen, en drie dagen later bracht de geheimzinnige dienstknecht kleine Julia in de woning van den geneesheer terug. Met haar kwam er vrede en vreugde binnen. ‘En sinds dien tijd,’ zuchtte Julia, ‘zijn er reeds acht jaren verloopen. Mijne wezenlijke moeder heeft mij nooit gezien; zij moet mij haten, anders zou zij mij sedert lang tot zich geroepen hebben. Van haar is niets meer te hopen, en nu, nu stoot gij mij ook van u af.’ ‘O neen, neen!’ riep de pleegmoeder en sloeg de beide armen om het meisje en kuste haar vurig: ‘Neen, ik zal u steeds liefhebben. O, Julia, mijne Julia! indien uw eigen moeder u beminde zooals ik u bemin....’ Het geluid der stemmen, het snikken en weenen was tot in de slaapkamer doorgedrongen, waar de andere kinderen zich bevonden. Deze hadden angstig hunne bedjes verlaten en waren aan de deur van het vertrek, waar het drietal zich bevond, komen luisteren. De zusterliefde gaf aan het oudste der kinderen moed; zij deed de deur open en zoohaast had Julia haar niet bemerkt, of zij ving haar in hare armen op, en met eene stem waarin tranen klonken, riep zij: ‘Zuster, men zegt dat ik uwe zuster niet ben!’ Hare zuster niet - zij, welke zij zoo innig lief hadden en voor beiden eene tweede moeder geworden was. Kleine Isabella verstond dat alles niet; maar toch weende het lieve kind, even als de andere kinderen, even als vader en moeder. Zooveel wezens, zooveel gebroken harten waren er nu in het huis des geneesheers. |
|