Werken. Deel 35. Arme Julia
(1930)–August Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Arme Julia.I.
| |
[pagina 6]
| |
Dat is het verfranschte Malines; maar ik spreek u van het oude Vlaamsche Mechelen, met zijn statigen St. Rombouts-toren, die als een reus over de stad waakt; met zijne aloude kerken en gestichten, zijne schilderachtige gebouwen uit de middeleeuwen, en de door de stad kronkelende Dijle; ik spreek u van Mechelen met zijne duizenden vertellingen, legenden en herinneringen uit het leven der BertholdenGa naar voetnoot(1), en voorwaar van die zijde beschouwd, levert de stad eene rijke bron voor den kunstenaar op. Ook het hedendaagsche leven, hoe kalm het ook schijnt te zijn, heeft daar zijne ontroeringen, en ik ben zoo gelukkig er den goedhartigen lezer een bewijs van te kunnen geven. Het was in den sierlijken Plantenhof, onder het schaduwrijk loof van het geboomte, omringd door frissche bloemperken en niet ver van de rivier, welke, na het molenrad in beweging te hebben gebracht, schuimend heenvliedt, alsof zij boos was dat het groote rad, de rust welke zij hooger opgeniet, heeft gestoord - het was dààr, op een heerlijken zomermorgen, dat ik de geschiedenis vernemen mocht, welke ik u verhalen zal. Ik vertel u geene ingebeelde ongelukken; de heldin van mijn verhaal heeft in waarheid bestaan; ik heb het lijden van dit arme kind eer verzacht dan sterker gekleurd. De verteller, mijn vriend de heer Van Melckebeke, aan wien ik de eigenhandige brieven van Julia Martin te danken heb, zal mij met reden kunnen verwijten, dat ik beneden mijn onderwerp gebleven ben. Laat ons, om kort te gaan, terugkeeren tot het jaar 1815. In eene afgelegen straat van de rustige stad woonde destijds een dokter, wiens naam in de geschiedboeken der geneeskunde gunstig staat aangeschreven; doch dien wij, om zekere reden, Van Hoogenhuyzen zullen noemen. Hij | |
[pagina 7]
| |
was een man, rijk aan ondervinding en die zijne edele zending als een priesterschap beschouwde - iets wat in onze eigenbaatzuchtige eeuw nogal zeldzaam is geworden. Geen wonder dat de man algemeen geacht en bemind werd; dat de gansche familie in die achting deelde en het nageslacht dien familienaam nog met achting herhaalt. Het huisgezin des geneesheers bestond uit eene beminde echtgenoote en drie dochters: Julia, Maria en Isabella - drie engelen van schoonheid en ouderliefde. Gelukkiger kring kon men niet droomen en indien het hoofdhaar des dokters vroegtijdig sneeuwwit geworden was, kon hij gewis niet zeggen, dat het huiselijk lijden een enkel pijltje op zijn hoofd had doen verbleeken. Bij den eersten blik, dien men in de verschillende vertrekken des huizes en op zijne bewoners wierp, bemerkte men onmiddellijk den goeden, echten, burgerlijken stempel. Het huis zelve heette u als het ware welkom, evenals de eigenaars; de stoel lokte u tot zitten uit, de tafel scheen u te zeggen: ‘Schuif bij.’ Was het, in de woonkamer, misschien die met leder bekleede en gebeeldhouwde leuningstoel, waren het die wanden met nog frissche herderstafereelen bemaald, welke zooveel aanlokkelijkheid hadden? Waren het die nog in lood gevatte glasruiten, waarin het aloude wapen der familie, door een vinnig zonnestraaltje beschenen, tintelde? Ofwel die bloemen, welke, zelfs in den winter, op de vensterbank bloeiden? Neen, het was dit alles te zamen: de goedhartige wezenstrekken der echtgenooten, de lachende en levenslustige gezichtjes der drie meisjes niet uitgesloten. Op het oogenblik dat wij met het huisgezin des dokters kennis maken, bevinden wij ons in het voorjaar, en wij treden juist op den dag van Julia's naamfeest den kring binnen. Achttien jaren telde Julia. | |
[pagina 8]
| |
De avond zou aan huiselijk geluk worden gewijd; men had den avond gekozen, omdat de dokter alsdan vrij en ongehinderd in het genoegen deelen kon. Des namiddags werd Julia dan ook plechtig door de twee zusters veroordeeld, om de helft van den dag op hare kamer te blijven en eerst tegen het vallen van den avond beneden te komen - maar dan ook moest zij het huis in een wezenlijk feestpaleis herschapen vinden. Het meisje moest zich die gevangenis getroosten, hoe vervelend de eenzaamheid in die jaren, en op zulk een dag, ook wezen mag. In haar kamerken gezeten, nam zij haar naaiwerk en werkte nu eene poos vlijtig door, stond dan weêr eens ongeduldig op en keek door het venster, dat op den tuin uitzicht gaf, of legde nieuwsgierig het oor tegen de deur - want, ronduit gezegd, het lieve kind kon maar met moeite hare nieuwsgierigheid bedwingen en het hartje klopte des te sneller naarmate het gedruisch, gewoel, gekakel en gelach van beneden tot in de kamer doordrong. Nu en dan zette zij zich andermaal neêr, haalde een juweelen ringetje te voorschijn, stak het aan den vinger, liet den diamant in den zonneglans flikkeren, en wij weten niet wie het meest lachende uitzicht had: het wezen van het meisje of het juweeltje. Dat was een geschenk op haar naamfeest, doch van wie? Het meisje fluisterde zooeven een naam: ‘Gustaaf’ murmelden hare lippen, en die naam zal aan dat kleinood wel niet vreemd zijn. Nu zette zij zich weêr met een zucht, die uit ongeduld voortkwam, aan het werk. Wij toch deelen in die verveling niet; het doet ons genoegen dat wij het meisje eens in volle vrijheid kunnen beschouwen. Julia is inderdaad wat men eene schoonheid noemen | |
[pagina 9]
| |
mag; het is alsof de Hemel haar met alle uiterlijke gaven had willen verrijken: eene ranke, zelfs edele gestalte, fijne en regelmatige gelaatstrekken, glimmend zwarte en weelderige haren, schitterende bruine oogen; blank is haar vel, dat door een zacht rood gepurperd wordt. Ook de andere kinderen des dokters zijn schoon; maar zij hebben de trekken van Julia niet. Haar oogslag vooral is innemend en boeit onmiddellijk ieders aandacht; haar glimlach werpt liefde en vriendschap in de harten van allen die haar naderen; haar woord betoovert door den zilverachtigen klank der stem, en nochtans verstaat het meisje niets van aangeleerde behaagzucht. Doch Julia laat er ons den tijd niet toe, lange beschouwingen te maken. Zij beweegt zich plotseling onrustig, en snelt naar de deur, dewijl zij juist eenig gestommel op den trap meent te hooren. ‘Mag ik komen?’ riep het meisje ongeduldig. ‘Ja, ja!’ antwoordde de jongere zuster. De deur ging open. ‘O Julia, wat zult ge verwonderd zijn!’ juichte de kleine. Het meisje vloog den trap af en stormde met een blijden kreet de kamer binnen, welke zoo geheimzinnig voor haar verborgen gebleven was. De muren der woonkamer waren met een paar opschriften behangen, want de dokter was een liefhebber van de rederijkerskunst, en de verzen prijkten tusschen de bloemen; de koperen kroon, die boven de met lekkernijen overdekte tafel hing, blonk als ware zij van het zuiverste goud gemaakt, en zelfs Julia's stoel, welke tusschen dien van vader en moeder werd geschoven, was met bloemen versierd. Al die bloemen geurden als het ware den aanwezigen eene reine en hemelsche zuster- en ouderliefde toe. De dokter en zijne vrouw waren aan tafel gezeten; | |
[pagina 10]
| |
maar tusschen het ouderlijk paar, zooals wij zeiden, was nog altijd een stoel onbezet. Toen de maagd binnenkwam, ontstond er een hartroerende strijd tusschen de zusters, om te weten wie het eerst en het langst Julia mocht omhelzen. ‘Ik ben de jongste!’ riep Isabella. ‘Neen, de oudste heeft het voorrecht!’ ‘De oudste moet de wijsste en de geduldigste zijn!’ hervatte de kleine. ‘Neen, neen!’ riep Julia en zich met moeite loswoelende, ‘eerst vader en moeder!’ en toesnellende sloeg zij beurtelings de armen om den hals van vader en moeder, kuste hen vurig en uitte daartusschen de meest vleiende woorden van liefde en dankbaarheid. Gelukkige vader, gelukkige moeder, gelukkige Julia! Op dat oogenblik was het meisje nog schooner dan te voren; want het was of hare ziel zich opende en een stroom van liefde ten toon spreidde. Straks was zij als de tinteling van het morgenrood; nu is zij de zon wier stralen door de wolken breken, en heel de frissche natuur doet lachen, glinsteren en zingen. Eindelijk rukte Julia zich uit de lange omhelzing van vader en moeder los, en nu kwam de beurt aan de juichende zusters. Zij omslingerde er met elken arm eene, en het drietal scheen tot één geheel versmolten. De oudste dochter van den heer Van Hoogenhuyzen zat op de haar bestemde plaats aan tafel. Zij werd als eene koningin door de twee zusters gevierd en gediend, welke verklaarden dien avond hare nederige hofdamen te willen zijn. Naïeve gesprekken, gelukwenschingen, vroolijke liedjes - en Julia zong verrukkelijk en accompagneerde zich overheerlijk op de piano - een dichtstuk, door de kleine Maria voorgedragen, geschenken, liefdevolle plagerijen - waarin de naam van Gustaaf somtijds werd opgeworpen, en die het voorrecht hadden de wangen van het meisje | |
[pagina 11]
| |
met een hoogen blos te purperen - dat alles volgde elkander met eene ongelooflijke snelheid op. De vijf wezens moesten, zooals wij reeds zeiden, onbetwistbaar gelukkig zijn, omdat het vijf eenstemmige harten waren, en echter indien kinderen scherpe opmerkers waren, zouden zij van tijd tot tijd een droevigen trek op het gelaat des vaders ontwaard hebben. Ook de moeder had men soms in eene stille en droefgeestige beschouwing van Julia kunnen verrassen, terwijl de plotselinge, vurige omhelzing, even als de woorden: ‘O, mocht gij altijd bij ons blijven, Julia’, bij den nauwgezetten waarnemer voor het minst eene wonderlijke vraag konden doen ontstaan. Julia dacht bij die woorden aan Gustaaf, aan den jongeling dien zij beminde met al het reine gevoel eener eerste liefde; aan hem die, in hare gedachte, bestemd was om haar eens als bruid naar het altaar te geleiden. Zij wenschte een oogenblik hem dààr, aan dezelfde tafel te zien; doch er waren omstandigheden welke dit nog belet hadden. Toen de moeder de hooger vermelde woorden uitsprak, was de dokter op zijne beurt ontroerd geworden. Hij trachtte echter dat gevoel te overmeesteren en met den lach op de lippen, maar den traan aan de wimpers, zeide hij, onder het opnemen van het glas: ‘Komaan, kinderen, drinkt nu eens op het geluk en het lange leven uwer lieve, goede moeder!’ Diep aangedaan dankte de edele vrouw haren echtgenoot en hare kinderen. Maar deze laatsten, dartel als de vogels in de lente, sprongen op: Julia omhelsde de moeder aan de eene, Maria aan de andere zijde, terwijl de derde zuster zegevierend boven de leuning van den stoel verscheen, en de armen om den hals der moeder sloeg: - zoo hangen de vlinders en de bieën aan een honigzoeten bloemtros. Op dat oogenblik klonk de huisbel: de dokter alleen was opmerkzaam geworden. Het beviel hem zeker niet om | |
[pagina 12]
| |
misschien aan dit huiselijk feest onttrokken te worden; doch de menschlievendheid was eene machtige drijfveer in hem en om eenen kranke bij te staan zou hij volgaarne van het familiegenot hebben afgezien. De oude dienstmeid opende de deur en haar verschijnen alléén was den dokter een teeken, dat men hem in de spreekkamer wachtte. Terwijl Van Hoogenhuyzen naar de voorkamer ging, duurde het gejoel en gejuich der kinderen voort. De geneesheer bevond zich weldra voor eene in 't zwartgekleede en zwaar gesluierde dame. Toen zij echter Van Hoogenhuyzen voor zich zag, lichtte zij den sluier op en de dokter zag een bleek en koud gelaat, waarin niets scheen te leven dan de twee oogen, die nog altijd tot getuigen eener vroeger schitterende schoonheid dienden. ‘Gij hier, mevrouw!’ had de dokter uitgeroepen, zoodra hij het gelaat der binnengetredene zag, en op dat oogenblik was hij zoo bleek geworden als de vrouw zelve. ‘Gij herkent mij dan nog?’ zeide de dame met gesmoorde stem. ‘Of ik u herken, mevrouw! Het was tien jaar geleden toen ik u voor de eerste maal terugzag, en uwe trekken stonden mij levendig voor den geest; nu is het acht jaren geleden.... Achttien jaren!’ voegde hij er bij, op den toon van een zacht verwijt. ‘Zwijg, dokter!’ onderbrak de onbekende op eenigszins gebiedenden toon, en er verscheen eene uitdrukking op haar wezen, welke genoegzaam deed zien dat die herinnering haar mishaagde. ‘Hebt gij, dokter, de belofte streng gehouden?’ ‘Ja, mevrouw.’ ‘Het geheim van mijn naam vooral hebt gij geeerbiedigd?’ ‘Heilig, mevrouw.’ ‘Ik dank u.’ | |
[pagina 13]
| |
Het gejoel der kinderen drong luider dan te voren in de spreekkamer door. De bezoekster had zich op een stoel laten neêrvallen, en luisterde het hoofd gebogen en de handen saâmgevouwen. ‘Gij zijt gelukkig, dokter!’ murmulde zij eindelijk met eene ontroerde stem. ‘Gij hebt kinderen om u heen, en kinderen zijn als zonnestralen, als de bloemen in het leven.’ ‘Gij ook, mevrouw, zoudt gelukkig kunnen zijn.’ ‘Neen!’ ‘Omdat ge den moed niet hebt, zulks te willen....’ ‘Omdat ik niet kan,’ zeide de dame met eene als uit het graf opstijgende stem. ‘Het kan niet zijn, dokter!’ ging zij op smartelijken toon voort. ‘Arme vrouw, het kan dan nog niet zijn? Maar gij weet wel....’ ‘Ik weet alles; of liever, ik wil niets weten.’ ‘Maar gij hebt mij beloofd....’ ‘Zwijg, als ik u bidden mag.... Waarom jubelen uwe kinderen zoo aanhoudend?’ hervatte mevrouw op een geheel anderen toon. ‘Zij vieren den naamdag van Julia,’ was het antwoord. Mevrouw lichtte het hoofd op en er lag, gedurende een enkelen oogslag, een blijden glans op haar gelaat; daarna zakte het hoofd weêr naar den boezem en zware zuchten stegen daaruit op. ‘Achttien jaren!’ mompelde zij. ‘God behoede Julia.’ Na een oogenblik zwijgens ging de vreemdelinge voort: ‘Uwe Julia is gewis schoon, goed en edel, dokter?... Kom, ik wil haar zien; het is zoo lang - zoo vreeselijk lang geleden, dat ik haar niet meer heb mogen aanschouwen. Daarbij, ik zie zoo zelden het huiselijk geluk, dokter, en het uwe is naar het schijnt volmaakt.’ Mevrouw was opgestaan; de hand des dokters, welke zij onstuimig had vastgegrepen, beefde. De goede man | |
[pagina 14]
| |
werd om zoo te zeggen de spreekkamer uitgesleept en stond, eer hij het wist, voor de deur der huiskamer. Daar scheen mevrouw een oogenblik te aarzelen; doch de geneesheer opende de deur. ‘Mevrouw d'Arton,’ had de dokter met eene ontroerde stem gezegd, en bij die woorden was zijne echtgenoote ontsteld opgestaan; de kinderen zelven waren plotseling met stomheid geslagen; doch de in het zwart gekleede dame had het liefdevol tafereel tusschen moeder en kinderen genoegzaam kunnen gadeslaan, om, tegenover het geluk, haar eigen ongeluk - dat van kinderloos te zijn - des te sterker te gevoelen. De echtgenoote van den geneesheer wist gewis waarom zij zoo hevig, bij dat onverwachte bezoek, ontstelde; de kinderen integendeel wisten het niet. De tegenwoordigheid eener vreemde, en dan nog van eene zoo treurig gekleede en bleeke vreemde, was alleen genoeg geweest om hem in eene onnatuurlijke stilte te doen vervallen. De vreemdelinge bleef niet ver van de tafel staan; de vrouw van den dokter hield den arm om Julia geslagen, als vreesde zij dat men haar deze dochter had willen ontrukken. Toen de eerstgemelde den kring had rondgezien, vestigde zij haar oog op de schoone Julia. ‘Zij is schoon!’ mompelde de dame, welke wij onder den naam van mevrouw d'Arton doen kennen. Met moeite, men zag het, bedwong zij hare ontroering en bedekte haar aangezicht met de handen. ‘Moeder,’ fluisterde Julia, ‘waarom is mevrouw zoo aangedaan?’ ‘Zij is ongelukkig, lieve,’ was het antwoord van haar vader. ‘Zij heeft geen kinderen, meer zooals wij, om te beminnen.’ ‘Neen, ik heb geen kinderen,’ liet mevrouw er op volgen, ‘en ik vraag u vergiffenis, dat ik uw gelukkig feest gestoord heb. Laat mij u omhelzen, lieve kleine!’ | |
[pagina 15]
| |
zeide de dame zich tot Isabella wendende; doch het kind was bang voor de bleeke vrouw, en toen eene volledige stilte op hare bede volgde, hervatte de dame: ‘Wil niemand van u dan een kus geven aan eene ongelukkige moeder? Zij toch heeft er meer behoefte aan dan eene gelukkige!’ De toon en de woorden hadden een der kinderharten getroffen: Julia rukte zich uit de armen van mevrouw Van Hoogenhuyzen los en naderde de vreemdelinge. Eene onbeschrijfelijke uitdrukking teekende zich op het wezen der dame af: zij opende de armen, ving er Julia in op, klemde haar aan het hart en kuste haar vurig. De dokter ging die beweging met blijkbare afwisseling van hoop en vrees na. Eensklaps weerde mevrouw d'Arton Julia zacht van zich; zij wischte hare tranen af en haar gelaat nam weêr die koude plooi aan, welke wij opmerkten toen wij het aanschouwden, bij het oplichten van den sluier in de spreekkamer. ‘Vaarwel,’ zeide zij, zich plotseling omwendende. ‘Neen, mevrouw, tot weêrziens!’ liet de dokter er met nadruk op volgen. ‘Ja, ja.’ ‘Zelfs een spoedig weêrzien,’ hervatte de geneesneer. ‘Binnen weinige dagen.’ Mevrouw d'Arton ijlde de deur uit; buiten, in de schemering van de straatlantaarn, wachtte haar een rijtuig, en nauwelijks was zij ingestegen, of het tweespan vloog snel de donkere straat in. In het huis van den geneesheer was echter de vreugde gestoord, door de verschijning der ‘zwarte mevrouw’, zooals de kinderen zeiden. Julia was zelfs diep aangedaan over die wonderlijke verschijning, en toen zij hare moeder de ontsluiering van al dat geheimzinnige vroeg, had deze zuchtend ‘Later, later’ geantwoord. Met een beklemd gemoed ging de oudste zuster ter | |
[pagina 16]
| |
ruste. De avond was niet geëindigd, zooals zij dit gewenscht had. De echtgenooten waren nu alleen en er ving tusschen hen een lang en pijnlijk gesprek aan, dat wij niet woord voor woord willen herhalen, doch waarin het moederhart meer dan eens tot bloedens toe vaneen gereten werd. ‘Het moet zoo zijn,’ zeide de dokter zuchtend. ‘Ja, het moet zoo zijn,’ snikte de moeder; maar in 's Hemels naam, wacht nog eenige dagen, eene week, eene maand.’ ‘De moederliefde verblindt u, liefste,’ hervatte Van Hoogenhuyzen, ‘wij moeten het ongelijk jegens haar zoo spoedig mogelijk herstellen.’ ‘Gij hebt gelijk.’ ‘Ik weet het wel, het valt ons hard een geliefd wezen te moeten missen, en vooral als onze ziel zich zoo innig daarmede vereenigd heeft, als de onze met Julia; doch nood breekt wet. Indien Gustaaf aandringt om de hand van Julia, dan is het beter de zaak heden dan morgen te ontsluieren.’ ‘God, mijn God! wat harde slag voor het arme kind!’ sprak de moeder zuchtend. |
|