| |
| |
| |
XII.
Laetste Bloemen.
Die slag had den schoolmeester diep getroffen. Met gebogen hoofd zat hy somtyds onder den vlierboom, en bleef er zwygend zitten, tot dat de eene of andere moeder hem zeide op te staen, om zich tegen de avondkoude te beschermen.
Meestal was hy somber, somtyds ook wel glimlagchend; maer dan was het een glimlach, die den aenschouwer weenen deed, een glimlach zonder kracht, zonder ziel: een zinnelooze glimlach.
De kinderen van het dorp waren droevig, omdat zy geene vaderlyke woorden uit zynen mond meer hoorden; omdat hy nooit hun spel meer regelde, en zelfs somtyds bang en onrustig voor hen wegsloop. Arme kinderen! zy
| |
| |
zelven kregen schrik voor den vriend hunner jeugd, als zy hem uren lang aen het graf van Clara zagen zitten, of hem een weinig aerde van hetzelve, als iets dat hem heilig was, naer zyne wooning zagen dragen!
De school was verlaten. De plaets, waer hy zoo vele lessen van deugd en christenzin in hunne jeugdige harten gestrooid had, werd niet meer bezocht en men had er reeds ernstig aen gedacht, den ouden schoolmeester door een nieuwen te vervangen.
Gelukkig! waren de menschen van het dorp geene ondankbaren. Velen waren door Ivo gevormd, en zy hadden iets in het hart behouden, dat hun zeide den braven man te moeten ondersteunen, nu hy onvermogend was geworden, en zonder dat hy vruchten voor de toekomst vergaderd had. Hikpik zelve zette zyne giften voort, sinds de ziekte zyne wangen kwam uithollen; sinds hy in iedere schaduw een grynzend spook zag; sinds het rammelen van zyn goud, dal hy vroeger zoo sterk beminde, hem sidderen deed.
Als men hem den naem van Martha noemde, huilde hy als een bezetene; als men dien van Frans in zyne ooren deed klinken, dacht hy dat de vagebond, gewapend, hier of daer hem den doodslag zou toebrengen. Doch als men van Ivo sprak, dan had hy hoop; dan verlangde hy naer het oogenblik, waerop hy den armen man, die zoo innig aen die wezens was gehecht geweest, om vergiffenis zou kunnen bidden.
| |
| |
Het was op een schoonen morgen van het najaer, als de zon de herfstdampen van de ledige akkers doet opklaren, als het geel en bruin geworden loover meer en meer naer beneden zwindelt, om verder en verder door den storm weggeslingerd te worden, tot dat het eindelyk onder het witte sneeuwkleed zal bedolven zyn....
Ivo zat beweegloos als een marmerbeeld, in zyne wooning. Niets duidde aen, dat zyne ziel nog gedachten had. Hy was een kind, met gekrookte ledematen en zilverige hairen! Zyn oog, noch zyne lippen bewogen zich. Hy verkeerde in eenen oogenblik, waerin hy zelfs het bewustzyn van zyn bestaen niet had.
Zacht ruischte er een lied in de verte. Het waren kinderen die zongen. Hunne stemmen versmolten zich, stierven soms langzaem weg of stegen weder harmonisch op. Allengs naderde de zang, en klonk als een engelenlied. Het scheen dat in die toonen een geluid trilde, hetwelk weêrgalm had in het hart van Ivo. Hy rigtte het gekromde lyf op; zyn oog kreeg leven en zag strak en denkend voor zich, terwyl hy de hand aen het hoofd bragt, als wilde hy den nevel verwyderen, die zich over zyne herinnering uitbreidde.
- Dat lied!... Heb ik dal nooit gehoord?... sprak de oude man. Stil.... dat lied.... Neen!.... voegde hy er langzaem by, en verviel weêr in zyne gevoelloosheid. Maer toen het weder opsteeg, toen het krachtiger tot in de eenzame wooning kwam galmen, hief hy het hoofd op, zyne borst
| |
| |
joeg, en plotseling, als in eenen terugkeer der rede, berstten de tranen uit zyne oogen.
- O, ja! riep hy uit; ik heb het herkend! Het is het lied van Clara.
Hy luisterde met ingehouden adem, en het was hem, alsof de hemelen zich geopend hadden, en zyn kind, in gezelschap der engelen, hem dat zoete lied toezong. Hy dacht te droomen; maer hy hoorde het te wel - het klonk immers in zyne nabyheid!
Hy luisterde nog naer die zalige toonen, toen de deur van de wooning geopend werd, en een aental kinderen, in zondags-gewaed, binnen huppelden. Eenigen droegen eene mand met vruchten; een ander eene kroone van herfst-bloemen.
Een der kinderen kwam bly vooruit, vloog den armen schoolmeester om den hals, kuste hem en bleef als aen zyne borst hangen, terwyl het bly herhaelde:
- Meester Ivo! het is heden uw verjaerdag! ‘welke woorden, juichend, door de dorpsjeugd beantwoord werden.
Maer weldra werd men stil, en het kind dat de kroone droeg kwam op zyne kniën geklouterd, en drukte hem den krans op zyn zilverig hoofd. De oude man bleef stil zitten; maer in zyn oog was iets onrustigs, iets vragends: hy verstond niet meer wat men deed.
- Zingt.... zingt!... sprak hy stil en twyfelachtig.
En als de kinderen het lied van Clara weder zongen, weende de grysaerd dat de tranen hem langs de kaken
| |
| |
liepen. Soms onderbrak hy den zang en vroeg naer Clara; dan weder liet hy de kinderen zingen, of kermde, met eene gebrokene stem, het lied der kinderen na.
Al de kleinen kwamen beurtelings by hem, drukten hem de hand, of zoenden den braven vader, en toen hy eindelyk eens geglimlacht had, zonder te weten waerom hy glimlachte, dansten zy allen van vreugde rondom hem, en hy - het gryze kind! danste mede, stond in den zingenden kring, of zette er zich lagchend in neder.
De kinderen waren gelukkig. Zy dachten dat Ivo genezen was. Hy had echter, helaes! het toppunt der zinneloosheid bereikt....
Het was treffend, hartprangend om te zien, hoe de arme man door het lyden was gemarteld. En misschien was het nog gelukkig, dat de zinneloosheid zyne herinneringen vernietigde. Zyne kalmte had immers kunnen wankelen; want wat is er zwakker dan de mensch, hy, die zich de opperheer der aerde noemen durft? De herinnering alleen is een reus die hem verplettert, en hoe dikwyls heeft de krachtdadigste man zelfs niet gebeden: ‘Waerom kan ik niet vergeten?...’
Ivo vergeet!...
Zie, hy speelt met de kinderen; hy betwist hun, even als een kind, het blad eener bloeme; weent en klaegt als hy zynen zin niet krygt, of als men hem de bloemenkroon van het hoofd genomen heeft....
| |
| |
Op dit oogenblik komt een der kinderen van Hikpik, ontsteld, met overyling, met de wanhoop op het gelaet, binnen geloopen, grypt den schoolmeester by den arm en roept hem toe:
- Kom meê! kom meê! vader sterft!
De kinderen stoven verschrikkend uit een, en de schoolmeester liet zich gewillig voortsleuren, tot dat hy in de kamer van Hikpik, aen het sterfbed van den boozen deurwaerder, stond.
Deze lag er bleek en afgeteerd neder: zyne oogen gloeiden in het hoofd; het doodszweet perelde hem op het aengezigt, en zyne bevende, holle stem riep den schoolmeester toe:
- Ivo, Ivo! ik sterf.... Schenk my uwe vergiffenis....
De oude man luisterde niet; maer zag onrustig rond en scheen het oor te leenen naer het snikken en weenen, dat de kinderen van den deurwaerder lieten hooren.
- Ivo!... Ivo!... bad de zwarte man; zeg toch aen dat gloeijende spook van Martha, dat het zich verwydere.... Genade, Ivo!... Ik heb berouw over myne misdaden.... Spreek een woord, en Martha en Frans zullen my vergeven.... Gy luistert niet! Zyt gy onverbiddelyk, Ivo?... Heb ik dan nog niet genoeg geleden?... Dag en nacht wringen my yselyke spoken den gorgel toe, ryten my het hart open, alsof zy zich wilden overtuigen, dat het inderdaed een stalen hart was.... Ivo.... Ivo.... honderd.... duizend....
| |
| |
zes duizend gulden aen den arme, als gy my vergiffenis schenkt....
De kinderen baden mede, kropen op de kniën, kusten Ivo's kleed, en lieten heete tranen op zyne handen gloeijen. De schoolmeester zag den stervende onverschillig aen, en schudde het gryze hoofd, hoewel hy niet wist waerom hy het schudde.
- Gy zegt, neen!... Gy hebt dan geene genade met den lyder.... Gy wilt hem dan, met den vloek beladen, voor den regterstoel des Almagtigen doen verschynen.... Ik heb het wel verdiend!... Ja, ik heb Marthas kind wreedaerdig van hare zyde gescheurd; ik heb gespot met hare tranen; ik heb weduwe en wees vertrapt, en geene genade gehad als zy honger leden; ik ben de schuld, dat de eene van honger is gestorven, dat de andere een schurk geworden is. Maer ik heb boete gedaen, Ivo.... groote boete! Ik heb den arme van myn geld medegedeeld; ik heb gebeden, hetgeen ik vroeger nooit deed.... O, myne kinderen, kermde de stervende - vloekt nooit uwen vader.... Bidt, bidt voor hem....
De schoolmeester bleef altyd koel en onverschillig. De krachten van den deurwaerder waren uitgeput, en het was zyne dochter, een kind in den vollen bloei des levens, welke thans voor hem begon te smeeken.
- O, ja! nokte zy; gy zult dat troostend woord voor mynen vader uitspreken. Men heeft altyd gezeid, dat gy een goed mensch waert; dat gy leerdet God beminnen,
| |
[pagina t.o. 135]
[p. t.o. 135] | |
| |
| |
en uwe vyanden vergeven.... Ivo, ik smeek het u, in den naem van Clara.
- Clara!... antwoordde de schoolmeester, op een somberen toon, en sprak na eene poos peinzens, vleijend voort: - Zyt gy het, Clara, myn kind?... Kom hier aen myn hart.... Het doet my zoo zeer.... Wat hebt gy lang geslapen, Clara....
- Ivo, Ivo! riep de zieke.
- O, gy zyt schoon! ging de zinnelooze voort en rigtte het meisje op, wier blond hoofd hy tegen zyn hart drukte. Frans.... Martha.... Clara.... ik heb u altoos lief...
- Ivo, zyt gy zinneloos? kermde Hikpik.
De arme man luisterde niet; hy liet het hoofd van het dochterke los, staerde naer de zoldering, en wenkte met zyne handen, alsof hy iets tot zich riep:
- Clara.... sprak hy; waerom vliegt gy heen, myn engel!... Keer terug.... Kom, ik wil met u gaen....
Daerna zweeg hy.
- Zinneloos! zinneloos!... sprak de zieke. Er is geene vergiffenis voor my te hopen.... Ivo! kom tot uwe zinnen terug.... Erbarming! daer is het weêr, dat gloeijend spook van Martha.... Razerny!... Ivo, ik kan het niet keeren, en het gebed versmacht my op de lippen.... Kinderen! ik bezweer het u: vloekt of verstoot nooit, de weduwen of de weezen!...
Op dat oogenblik verscheen de dorpsherder, een man,
| |
| |
grys geworden in zyne christelyke zending, op den dorpel der kamer. Hy hief de hand op, en sprak plegtig:
- Vrede zy met u!................................
Hikpik was dood. Het huis was gesloten, gelyk dat van den schoolmeester.
Het afsterven van den deurwaerder werd niet betreurd. Men had geenen eerbied voor dien doode; men herhaelde de geschiedenis zyner onregtvaerdigheden, en betwistte heimelyk reeds aen de kinderen, het regt op het geld, den arme afgewoekerd - zoo als men het noemde.
De schoolmeester was in zyne wooning terug gekeerd, en geen indruk van het gebeurde, was tot in zyne ziel gedrongen. Toen hy in zyne wooning de brokkels der feest-bloemen zag liggen, had hy deze byeen gegaerd, dezelve tot strooisel verplukt, en in de kamer rondgeworpen, gedurig in zich-zelven morrende, dat dien nacht Martha, Clara, Hikpik zouden komen feest houden.
Dit deed hy nog, toen reeds de heldere maen haer licht door het bovenste gedeelte des vensters wierp, en, in haren glans, van den armen Ivo een wezen maekte, dat men eerder zou gezeid hebben aen de spoken-, dan wel aen de wezenlyke wereld te behooren.
Eensklaps werd hy, door een hevig kloppen op de deur, en het geroep ‘Ivo! Ivo!’ in zyn werk gestoord. De zinnelooze stond stil, en het strooisel ontglipte aen zyne hand.
| |
| |
Hy trad toe en opende de deur. Een jonge man kwam driftig binnen, en vloog den schoolmeester om den hals.
- Wie zyt gy? vroeg de grysaerd.
- Ivo, kent gy Tony niet meer?... Ik kwam naer het ziekbed myns vaders; helaes! ik kom te laet.
- Gy komt te vroeg, sprak de schoolmeester somber: de dooden dansen eerst te middernacht. God, sprak hy plegtig voort, den vinger ten hemel opgeheven: God wil het zoo.... Ga.... Wee! driewerf wee! wie zich tegen den wil van God verzet....
- Ivo, wat deert u? zeide Tony op bevenden toon.
- Ik wacht hen.... Martha, Clara, Frans, Hikpik ook.... allen komen, en - voegde hy er geheimzinnig by: wy gaen ons met elkander verzoenen.... God wil het zoo!...
Eene koude rilling liep Tony over de ledematen, en het woord ‘zinneloos’ dat over zyne lippen vloeide, deed hem voor den vonkelenden blik, voor den geheven vinger des grysaerds, achteruit deinzen.
- Ivo, waer is Clara? smeekte echter de jongeling.
Die naem deed den vinger van den ouderling weder langzaem zakken.
- O, zeg het my, bad Tony zacht; waerom laet zy u alleen?
- Omdat God het zoo gewild heeft! antwoordde droevig de gryze man; want hy scheen altyd op den harmonischen naem van zyn kind, een zustergeluid in het hart te gevoelen.
| |
| |
- Waer is zy dan, Ivo?
- Zy is dood, sprak hy, op zyn gewoonen toon.
- Dood! herhaelde Tony bang; gy bedriegt u, Ivo; gy zyt niet regt by uwe zinnen.... Allen zyn dan gestorven.... Daer het doodbed eens vaders; ginds het graf eener vrouw die ik beminde.... Maer neen, gy bedriegt my, niet waer, brave Ivo?....
- Daer heeft zy gelegen, koud als marmer; Frans was heen gegaen; zy stierf en liet haren vader alleen, arm, hongerig en gebrekkelyk.... God gaf, God nam!... Straks zal zy komen.... straks.... Zy zal hier dansen, in dat witte doodkleed, en met eenen krans van rozen om het hoofd....
Dan zweeg hy, en welke pooging Tony ook aenwendde, hy sprak geen woord meer.
Diep in de ziel getroffen, keerde de jongeling naer het ouderlyke huis terug, en vernam er de droevige geschiedenis van Martha, Clara en Frans. Herhaelde malen wischte hy heimelyk een' traen van de wangen, als de naem van Clara in zyn oor ruischte. Hy had haer inderdaed innig lief gehad. Noch de woeling der stad, noch zyne yverige studiën aen de hooge-school, noch de bals, de feesten, de schoone en ryke vrouwen, hadden hem dat nederige dorpskind kunnen doen vergeten.
- Zuster, zeide hy, toen deze het verhael geëindigd had; drie wonden slaen my thans het hart tot bloeden. Daer ligt het lyk eens vaders, een stap van hier zit een
| |
| |
zinneloos weldoener; ginds, zuster - ik heb het u altyd verborgen! - ginds op het kerkhof rust de vrouw, die ik meer dan myn leven beminde.... Clara was myn droom.... O! had zy my willen beminnen, zy zou niet van lyden en liefde gestorven zyn.... De liefde, zuster! er is geen wreeder monster dan zy, als zy hare verlangens niet kan voldoen.... Tony ook heeft het ondervonden.
Twee dagen nadien ging de schoolmeester, zinneloos, achter het lyk van Hikpik. Hy had meer beklagers dan de doode, en velen die weenden hielden, door de tranen heen, het oog op den ouden man gerigt.
‘Hoe vele rampen sleept ééne onregtvaerdigheid niet naer zich, murmelde Tony, als hy naer den schoolmeester zag. Eene edelmoedige gedachte kwam in hem op: hy zou den ongelukkige eene zachte en goede verzorging in het dorp doen geven - een denkbeeld, dat hy ook weldra tot waerheid maekte.
De regtvaerdige was gevallen, en hy, de zoon van den onregtvaerdige, zou het werk des eersten voortzetten!
|
|